Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 334]
| |
Staatsonderwijs.Ga naar voetnoot1)Er zijn boeken die men niet anders dan gulzig kan lezen; het zijn die, waarin schrijvers die wij hoogachten onderwerpen behandelen welke ons het diepste belang inboezemen. Zulk een boek is dat van Eduard Zeller, welks titel aan den voet dezer bladzijde vermeld wordt. Ik kan mij nauwelijks iemand voorstellen, dien ik liever over het verband tusschen kerk en staat zou willen hooren dan den hoogleeraar in de wijsbegeerte te Berlijn, mijnen vroegeren ambtgenoot te Heidelberg. Hij is afkomstig uit die goede landstreek, die midden in Duitschland in zoo menig opzicht op zichzelve staat en reeds zoo menig denker en dichter aan het groote vaderland gegeven heeft; uit het land van Schiller, Hegel, Baur, Uhland; het land van het piëtisme, van de beminnelijke onbeholpenheid, van de beproefde trouwhartigheid, van de zich rustig en onophoudelijk vermeerderende geleerdheid. Zeller moest | |
[pagina 335]
| |
uit dat deel van Duitschland komen, met zijn ernstig, niet onvriendelijk gelaat, zijne magere, perkamentachtige, maar door de bezieling eener overtuiging nu en dan vergulde tronie, het type van een duitschen geleerde, uitmuntend door eene wetenschap, even omvangrijk als nauwkeurig; met weinig schitterends; nagenoeg geene sieraden, maar alles goud van het best allooi; een dier wijsgeeren, - ach! waarom zoo schaarsch? die door de kalmte van hun gemoedsleven en de onbaatzuchtigheid van hun verkeer in de wereld de wijsbegeerte doen liefhebben en aan dien lievenswaarden aartsvader der nieuwere bespiegeling herinneren, Spinoza, die door zijn denken gelukkig was en velen gelukkig heeft gemaakt. Eduard Zeller, thans een man van bijna zestig jaren, kweekeling, gelijk Hegel, Baur, David Strauss, van een natuurlijk rechtzinnig seminarie, heeft zich in den aanvang aan de godgeleerdheid gewijd, haar daarna met de wijsbegeerte verruild. Wij bezitten van hem eene Geschiedenis der grieksche filosofie in vijf deelen, een werk dat veel meer belooft dan wellicht sommigen van den titel zouden verwachten, immers onmisbaar is voor allen die in het eigenlijk karakter van den griekschen geest ingewijd willen worden. Men vindt hier niet een dorre opsomming van de wijsgeerige stelsels die elkander in Griekenland in den loop der eeuwen opgevolgd zijn, maar zulk een doen herleven van de denkbeelden en beschouwingen der grieksche denkers als wel in staat is ons een inzicht te geven in het innerlijk bestaan van het merkwaardige volk waartoe zij behoorden. Men kan niet met gelijken lof spreken van het tweede grootere werk des berlijnschen hoogleeraars: zijne Geschiedenis der duitsche filosofie sedert Leibnitz. Dit boek maakt een deel uit van eene reeks van geschriften, die op verlangen van den koning van Beieren zijn ontstaan en de geschiedenis van | |
[pagina 336]
| |
de behandeling der onderscheidene wetenschappen tot onderwerp hebben. De reeks is nog lang niet voltooid, maar biedt toch reeds menige belangrijke bijdrage. Men kan ongetwijfeld bezwaar maken tegen het geheele plan en er met een glimlach een vrucht in herkennen van diezelfde eenzijdigheid, die, vooral in den laatsten tijd, mijnen tegenwoordigen landgenooten al te veel aan de inbeelding helpt dat sommige goede en voortreffelijke dingen specifiek duitsch kunnen zijn ‘Deutsche Treue, deutsche Vaterlandsliebe’, nu, wij gunnen het Hollands oostelijken nabuur! Maar waarom moest men nu ook nog eene geschiedenis hebben van de duitsche chemie, het duitsche staatsrecht, de duitsche wijsbegeerte? De uitvoering veroordeelt reeds het plan, want de schrijvers hebben zich aan het koninklijk program niet kunnen houden. Benfey heeft in zijne geschiedenis der duitsche taalkunde zich evenmin kunnen onthouden van de wetenschap van andere landen in oogenschouw te nemen als Bluntschli dit heeft kunnen laten in zijn verhaal van de duitsche wetenschap van het staatsrecht of Zeller in zijn juist aangehaald werk. Doch laat men dit bezwaar aan zijne plaats, dan is er zeker nauwlijks een lektuur te bedenken, zoozeer geschikt om den geest te openen, te verruimen, te vormen en te voeden als deze geschiedenis van de onderscheidene wetenschappen. Hier leert men alle eenzijdigheid af, hier die bekrompenheid die in de wisselende meeningen der denkers en onderzoekers slechts willekeur en ongestadigheid zien kan; hier leert men zijnen eigenen tijd waardeeren, waaraan het voorrecht te beurt viel de ware methode voor het eerst hetzij te vinden, hetzij toe te passen, terwijl men tevens inziet, dat ook de misgrepen der wetenschap en de veranderende beschouwingen van hare beoefenaars aan vaste wetten gehoorzamen en zelden of nooit voor de toekomst geheel onvruchtbaar zijn gebleven. | |
[pagina 337]
| |
Zeller heeft dan in de genoemde reeks de geschiedenis van de duitsche wijsbegeerte behandeld, een boek dat in mijn oog niet op éen dag genoemd kan worden met zijne geschiedenis der grieksche filosofie, maar toch van sommige van 's schrijvers goede eigenschappen getuigenis geeft, en in elk geval door de bezadigdheid en onpartijdigheid, waarmede het geschreven is, onze achting voor Zeller verhoogt en ten gevolge daarvan de belangstelling, waarmede wij zijn jongst, zijn onlangs uitgekomen geschrift ter hand nemen, dat over Staat und Kirche handelt. Het kan niemand verwonderen, dat Zeller's onderwerp hem ook op de bespreking van het Staatsonderwijs brengt. Hij is er een besliste voorstander van, en elk die er zich nog tegen verklaart en van gezindheidsscholen alleen heil verwacht zal wel doen met kennis te nemen van zijne beschouwingen. Ik heb zelf dit moeilijk onderwerp voor eenige jaren behandeld, maar op eene wijze, die mij tegen misverstand niet gevrijwaard heeft. Men heeft mij tot vijand van het Staatsonderwijs gemaakt, terwijl ik slechts heb willen aantoonen, dat de Staat, op zijne scholen onzijdigheid in het godsdienstige voorschrijvende, meer beloofde dan hij houden kon. Het komt mij gedurig waarschijnlijker voor dat deze belofte van onzijdigheid slechts een bron is van misverstand en aan de wederpartij een wapen in de handen geeft. Als in '68 zou ik ook thans willen zeggen: een Staatsonderwijs dat neutraal wil blijven is eene illusie, maar tevens zou ik er thans willen bijvoegen: waartoe die belofte van neutraliteit? Waarom zullen wij zoo bedeesd optreden? Waarom zullen wij niet eerlijk bekennen, dat wij vrienden zijn van het Staatsonderwijs juist omdat het niet neutraal, juist omdat het anti-klerikaal is? Ook Zeller's werk is bijzonder geschikt om ons in deze vrijmoedigheid te versterken, en ik kan uit dien | |
[pagina 338]
| |
hoofde de lezing van hetgeen hij schrijft niet genoeg aanbevelen. De plaatsruimte waarover ik hier te beschikken heb vergunt mij niet zijne argumenten in het breede terug te geven, maar daaronder is er éen, waarop het goed is de aandacht te vestigen. Zij, die aan de Kerk de zorg van het onderwijs willen overlaten, beroepen zich vaak op de Geschiedenis. De bakermat van onze kennis en beschaving, beweeren zij en zeker niet ten onrechte, heeft in de Kerk gestaan. Eeuwen lang hebben priesters en geestelijken over haar gewaakt. Is het niet ondankbaar en onrechtvaardig hun een werk te ontnemen, waarop zij, door het zoolang behartigd te hebben, in zekeren zin een geschiedkundig recht verkregen hebben en waarin zij zooveel trouw en ijver aan den dag hebben gelegd? Men moet toegeven dat onze europeesche beschaving aan de Kerk groote verplichtingen heeft; de meesten weten zelfs niet van verre, hoe groot die verplichtingen zijn. Maar laat ons zien in welk geval alleen wij op grond van het verleden ook voor de toekomst de zoo even genoemde werkzaamheid van de Kerk zouden willen bevestigen. Alleen dan zouden wij opgewektheid daartoe kunnen gevoelen, wanneer wij nog heden ten dage de wetenschap wilden beoefenen in denzelfden geest waarin de Kerk haar onderwezen heeft. Had onze wetenschap hetzelfde karakter als die der Kerk, men zou alles bij het oude kunnen laten. Maar juist het tegendeel is waar: de wetenschap die wij liefhebben, de wetenschap van den nieuweren tijd hebben wij in een aanhoudenden strijd met de Kerk moeten veroveren, en daar dit zoo is, zouden wij toch wel met blindheid moeten geslagen zijn om zulk een dierbaar goed over te laten aan de zorg van een openbaren vijand. Het is niet de vraag of de Kerk in der tijd wetenschap, maar of zij ooit onze, of zij ooit de | |
[pagina 339]
| |
nieuwere wetenschap bevorderd heeft. Die vraag kan niet anders dan ontkennend beantwoord worden, want tusschen de oude Kerk en de nieuwere wetenschap is een onverzoenlijke strijd. De eerste is dogmatisch, de tweede kritisch. De eerste stelt vast met goddelijk gezag, de laatste onderzoekt met menschelijk feilbare middelen. Daarom is de bloei der nieuwere wetenschap de ondergang der oude Kerk, en omgekeerd. Naarmate die wetenschap doordringt, gaat de dogmatische Kerk hare ontbinding met den dag sneller te gemoet, gelijk die Kerk niet kan herleven, zonder dat onze wetenschap weldra de tering krijgt. Maar dan kan het ook niemand verwonderen, zoo de vrienden der nieuwere wetenschap er zeer gelukkig mede zijn dat eene inrichting als de moderne, dat is volkomen ondogmatische, Staat het onderwijs in handen neemt, opdat onze jonge kinderen reeds vroeg doorvoed mogen worden met een weten dat aan elk dogma afgestorven is. Maar, antwoordt men, en ook deze bedenking wordt door Zeller niet over het hoofd gezien, de onderwijzer moet zedelijken invloed uitoefenen, en dit zal hij nooit beter kunnen doen dan wanneer hij een kerkelijk persoon is, een persoon, niet slechts bekleed met het gezag der kerk, maar doortrokken van hare dogmatische overtuiging, waarin hij voortdurend zijne kracht put. Ook deze bedenking verandert onder Zellers handen in een afdoend argument ten voordeele van het Staatsonderwijs. Gij wilt, zegt Zeller met andere woorden, het onderwijs aan de Kerk toevertrouwen, omdat de opvoeding zoó alleen van een bepaald dogma kan uitgaan? Juist om die reden ontnemen wij de School aan de Kerk, daar wij het als eene der grondstellingen van de nieuwere opvoedkunde aanmerken, dat de zedelijkheid in het kind buiten verband met eenig dogma aangekweekt worde. | |
[pagina 340]
| |
Immers, rust de zedelijkheid op een dogma, zoo kan dit dogma niet wegvallen, - en hoevele dogmaas vallen in het leven niet weg! - zonder dat ook de zedelijkheid aan het ernstigst gevaar worde blootgesteld. Zeller, gelijk men ziet, onderscheidt zich door groote openhartigheid. Misschien kan hij ons, voorstanders van het Staatsonderwijs, daarin ten voorbeeld zijn, en ons aanmoedigen om voortaan ons doel niet te willen bereiken door ons te verschuilen achter eene denkbeeldige, en dagelijks meer onmogelijk wordende neutraliteit, maar daardoor dat wij, met open vizier, voor Staatsonderwijs strijden, juist omdat wij in den kamp onzer eeuw tegen klerikalisme en ultramontanisme niet neutraal willen blijven. |
|