Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
Politiek.Sommigen verkondigen deze leer: ‘Ongetwijfeld, ook wij achten de gevaren waarmee clericalisme en ultramontanisme onzen maatschappelijken toestand bedreigen, niet gering, en wij roepen allen, wien de vrijheid lief is, op, om zich met ons in den strijd tegen die machtige vijanden te vereenigen. Allen, behalve den Staat. Van den Staat alleen eischen wij onzijdigheid, onthouding.’ Daarmede is eene opvatting van de roeping van den Staat uitgesproken. Maar ook slechts éene. Men moet althans plaats laten voor nog eene andere opvatting, volgens welke de Staat mede mag en moet werken tot de geestelijke opvoeding van een volk. Bij de eerste opvatting, is de Staat eenvoudig gendarme, politie-agent, brievenbesteller, aanlegger en exploiteur van vervoermiddelen enz. Tot de vervulling van deze nedere taak schijnt onder anderen het Handelsblad de werkzaamheid van den Staat te willen beperken, en het heeft daarvoor een beweegreden, die op zichzelf onze achting en sympathie verdient. Het weigert den Staat het recht deel te nemen aan de geestelijke leiding van het volk, | |
[pagina 328]
| |
omdat het anders godsdienst- en gewetensvrijheid in gevaar acht. Ik doe vooraf opmerken, dat, wanneer de Staat de hoogere belangen van een volk niet bevorderen mag, en zijn eenig wachtwoord: onzijdigheid, onthouding moet zijn, de politiek, in een land als het onze dat althans in Europa geene buitenlandsche staatkunde heeft, zeer veel van hare belangrijkheid verliest. Waartoe zijn er dan nog partijen? Waartoe maken wij ons dan nog warm bij de verkiezingen? Waartoe zullen wij nog vragen of er liberalen dan wel konservatieven aan het bewind zijn? Het ideaal van den Staat is onzijdigheid. Dan is ook het ideaal van elken Staatsdienaar onzijdigheid. In dat geval is het gemis of het zorgvuldig verbergen van elke overtuiging, die niet louter stoffelijke belangen raakt, de beste aanbeveling voor het bekleeden van een ministeriëelen zetel, en zal men met grond kunnen zeggen: Ziedaar eerst een Minister van Binnenlandsche Zaken, want of de man protestantsch is, katholiek, israëliet, mahomedaan, of hij zijn heil verwacht van den syllabus dan wel van eene konstitutie, geen sterveling die het ooit heeft kunnen ontdekken! Nu, is dat politiek: spoorwegen en telegrafen aanleggen, brieven bestellen en polders droogmaken, zieke koeien slachten en dieven in de gevangenis zetten, is dat politiek, en de geheele politiek, dan ben ik zeer dankbaar dat er vriendelijke menschen zijn, welwillend genoeg om zich met politiek in te laten, maar hoe zich iemand van geest, van wetenschap daartoe kan laten vinden, wil mijn door de rust van de studeerkamer vast verwend hoofd niet duidelijk worden, en in mijn onervarenheid zou ik meenen dat de Staatsmachine, moet zij enkel aan stoffelijke belangen dienstbaar zijn, vrij wat eenvoudiger ingericht zou kunnen worden. Aan het hoofd van het bestuur van zulk eene machine bijvoorbeeld eene koninklijke | |
[pagina 329]
| |
majesteit te plaatsen, komt mij inderdaad eenigszins overdreven voor. Het Handelsblad antwoordt wellicht dat ik geene beschrijving geef, maar eene karikatuur maak van zijne opvatting van den Staat, en ik haast mij te verzekeren dat het geachte dagblad de werkzaamheid van den Staat niet binnen zulke enge grenzen wil beperken; maar verzeker dit alleen om het nu voor het volgende dilemma te plaatsen: òf gij moet van den Staat louter een brievenbesteller en politieagent maken, òf gij moet dat ideaal van onzijdigheid voor den Staat prijsgeven. Wat zeg ik? Politieagent? Ook dat kan de Staat niet blijven in den uitgebreiden zin waarin de Staat het tot hiertoe geweest is. - Ik ben katholiek en een ijverig aanhanger van de Franciskaner orde. Het Evangelie der armoede is mijne leus. Ik verkoop al wat ik heb en geef het den armen, bereid nu voortaan te leven gelijk Franciskus van Assisi het eens deed in de dreven van Italië, niet van handenarbeid maar van bedelen. Zoo alleen zal ik het beeld van mijnen Heiland en Verlosser doen herleven, die zijne discipelen uitzond zonder maal of buidel of schoeisel. Gerust op de belofte van het Handelsblad, verzekerende dat de Staat ‘onzijdigheid, onthouding’ in acht neemt tegenover elke godsdienstige overtuiging, ga ik barrevoets, met den bedelzak op den rug, in het door zooveel herinneringen gewijde Franciskaner kleed gewikkeld, bedelen langs de Keizersgrachten van Amsterdam. ‘Een aalmoes, als het u behaagt in naam van den Heere Jezus, een aalmoes!’.... Wat is dat?.... De arm van een politieagent!.... Wat is een politieagent?.... Een dienaar van den Staat.... Wat wil hij?.... Dat gij ophoudt met bedelen; de Staat verbiedt het bedelen.... Dat kan niet waar zijn, want de Staat is onzijdig. - Ik bedel dus voort, maar - word opgepakt! O Han- | |
[pagina 330]
| |
delsblad! o Handelsblad! Hoe hebt gij mij misleid!Ga naar voetnoot1) Kan de Staat dus niet eens in den vollen omvang van het woord politieagent zijn, wanneer hij tegenover elke gemoedelijke overtuiging onzijdigheid, onthouding in acht neemtGa naar voetnoot2), hoeveel minder kan hij dan als onderwijzer optreden. Het volk kundigheden bijbrengen, is stellig afbreuk doen aan die richtingen, die alleen bij onwetendheid baat vinden. Dit geldt reeds van de lagere scholen, maar nog veel meer van het hooger onderwijs. Hoe kan het Handelsblad, dat allen maar niet den Staat oproept tot den strijd tegen die machten, welke de emancipatie van den geest als het grootste onheil moeten vreezen, hoe kan het goedkeuren, dat de Staat drie universiteiten bezoldigt? Beweert het Handelsblad dat universiteiten kweekplaatsen van clericalisme en ultramontanisme zijn? Kan het zelfs ontkennen, dat, waar universiteiten aan het doel waarmee zij opgericht zijn beantwoorden, zij de strekking hebben om deze richtingen meer en meer te ondermijnen? Maar hoe nu? Mag de Staat wel indirekt, maar niet direkt deze richtingen bestrijden? Moet hij onzijdigheid beloven, maar zal het hem vrijstaan onder s' hands iemand te betalen en met eene eervolle waardigheid te bekleeden, die er volstrekt geen geheim van maakt dat hij bijvoorbeeld alle ultramontaansche geschiedverdraaiing onbarmhartig aan de kaak zal stellen? Of is de zaak gevonden wanneer men van tijd tot tijd den een of anderen roomschen doctor een ridderorde zendt? Het Handelsblad is van oordeel dat mijne staatsrechtelijke denkbeelden ‘aan de boorden van den Neckar er niet op vooruit zijn gegaan.’ Het kan wel zijn, maar ik weet, dat ik nu, gelijk in '68, afkeerig ben van alles | |
[pagina 331]
| |
wat gebrek aan woord houden is, en dit gebrek ook in den Staat niet duld. De Nieuwe Rotterdammer Courant acht mij veranderd en tot haar bekeerd. Ik hoop dat zij zich nog eens tot mij bekeeren zal! Hoeveel scherpzinniger oordeelt de heer Groen, die in heeft gezien dat ik nu ‘accentueerde’, en van eene andere zijde, wat ik reeds in '68 aanduidde. Toen schreef ik uit het oogpunt onzer Grondwet, nu uit dat van een Staat gelijk ik dien wensch. Nu als toen ben ik van meening, dat een groot deel van onzen voor geen vaderlandsch hart bevredigenden politieken toestand op rekening moet komen van die officiëele onzijdigheid (een waar operageheim). Men beweert: de liberale partij heeft geene mannen. Zegt liever: de liberale partij heeft geen program. En zij zal nooit een program machtig worden zoolang zij die leus der neutraliteit niet prijs geeft. Hoe krachtig zou zij daarentegen kunnen optreden, hoe eerlijk, hoe ridderlijk zou onze politieke strijd kunnen worden, hoe zouden de besten, en om de beste redenen, kunnen wenschen aan de politiek deel, zelfs aan de groene tafel zitting te nemen, indien men zeide: Wij zijn eene Staatkundige partij. Wij kunnen geene onzijdige toeschouwers blijven bij den strijd der meeningen en der geesten. De stoffelijke en de geestelijke belangen van ons volk gaan ons op het innigst ter harte. Wij hebben eene bepaalde overtuiging omtrent de wijze waarop die belangen moeten worden opgevat, omtrent de richting waarin ons volk geleid moet worden. Welnu: op al de wetten en inrichtingen van den Staat wenschen wij den stempel van deze onze overtuiging af te drukken. U, die een gansch anderen stempel verlangt, doen wij den oorlog aan, maar met open vizier en met wettige middelen. Verdringt ons, als gij kunt, uit de vertegenwoordiging des volks; sluit voor ons het oor des Konings, wij zullen ons niet laten ontmoedigen, wij zullen door geen toegeven | |
[pagina 332]
| |
uwe gunst, uwe stemmen trachten te winnen. Slechts als uwe vijanden, - ofschoon in den besten zin des woords uwe vrienden! - willen wij toegelaten worden en zijn wij toegelaten, en worden wij overwinnaars, dan zal uw ondergang uw leven zijn! Zou zulk eene taal met eerbied voor godsdienst- en gewetensvrijheid onbestaanbaar wezen? In geenen deele. Een Staat die weet wat hij wil, kan aan de openbaring van individuëele gezindheid veel vrijheid laten; in zake van het onderwijs bijvoorbeeld zeggen; ‘Richt scholen op zooveel gij wilt en zooals gij wilt, weiger mijne scholen; een weldaad wordt niet opgedrongen; maar ook ik zal, waar de behoefte er toe blijkt, op voorwaarden waarbij ik geen misbruik maak van mijne geldelijke overmacht, scholen openen en die scholen zullen geheel in mijn geest zijn. Dat daarin alle godsdienstige meeningen geëerbiedigd zullen worden, kan en mag ik u volstrekt niet beloven, want die meeningen zouden wel zoo zonderling kunnen wezen, dat mijn onderwijs reeds van te voren veroordeeld zou zijn, wanneer het zulke meeningen niet op het hevigst weersprak!’ In welk opzicht zou door zulk een program, dat zeker geheel anders luidt dan ons ongelukkig art. 194 (welk artikel nu door de kritiek van prof. Opzoomer den genadeslag moge hebben ontvangen), de godsdienst- en gewetensvrijheid belemmerd worden? Staatkunde is de kunst van regeeren. Men regeert niet met onthouding, met onzijdigheid. Noem mij éen groot staatsman, die geschitterd heeft door verdraagzaamheid. Wij kunstenaars en onpraktische geleerden, wij mogen verdraagzaam zijn, immers de wereld enkel uit een artistiek en wetenschappelijk oogpunt bezien. Al wat is, is stof voor kunst, voorwerp van onderzoek. Maar een verdraagzaam staatsman! Even ongerijmd als een verdraagzaam ruiter; beiden kussen weldra het zand. | |
[pagina 333]
| |
Derhalve: een krachtige Staatspartij, die, warsch van alle onderdrukking des geestes, zooveel ruimte als mogelijk laat voor het bijzonder initiatief, maar tevens altijd duidelijker uitspreekt wat zij zelve voor de stoffelijke en geestelijke ontwikkeling des volks wenschelijk, ja onmisbaar acht, en daaraan, niet in het geniep, maar volkomen openhartig, de Staatsinstellingen met dien moed ondergeschikt maakt, welke onafscheidelijk is van eene ware overtuiging en altijd op nieuw bezield wordt door liefde voor onze nationale toekomst. Voor zulk eene partij moeten klerikalen en ultramontanen vrees, kunnen evenwel de eerlijken onder hen tevens achting koesteren. |
|