| |
| |
| |
Vrijheid.
Ook een volk heeft de gebreken van zijne deugden. De onafhankelijke zin, den Nederlander aangeboren en op zichzelven een onschatbaar goed, verleidt hem licht tot zulk een opvatting van vrijheid, als waaruit voor de ontwikkeling van ons volk een gevaar zou kunnen ontstaan. Vrijheid, naar het mij voorkomt, mag nooit als doel, mag niet anders dan als middel worden beschouwd. Een redelijk wezen wil iets bereiken, iets uitwerken, maar vrijheid is niets op zichzelf, niets tenzij dan als voorwaarde van iets anders. Een vrij man is slechts gelukkig wanneer vrij te zijn hem tot iets dient, tot iets in staat stelt, dat hij langs een anderen weg, in een anderen toestand, òf niet, òf niet zoo goed zou kunnen erlangen. Maar onderstel iemand die voortdurend bevestigt dat hij vrij is, niet ophoudt den lof der vrijheid te zingen, doch niets uitricht, niets dat in welk opzicht dan ook de beteekenis van zijn persoonlijkheid doet toenemen, men zal hem zonder twijfel het slachtoffer noemen eener onvruchtbare dweeperij. Zelfs van hem die zijne vrijheid gebruikt om uit te rusten verwachten wij, dat hij zich de rust
| |
| |
slechts vergunt om zich later tot nieuwe werkzaamheid te beter te kunnen aangorden.
Dat vrijheid nooit op zichzelve begeerlijk kan zijn, blijkt uit het voorbeeld van een alleenheerscher. Ware vrijheid doel, dan zou de vorst wiens macht door niets beperkt wordt, het ideaal van den mensch verwezenlijken, geheel afgescheiden van de vraag aan welke oogmerken hij zijn macht dienstbaar maakt. Laten die oogmerken geheel verkeerd zijn, laat hij b.v. een Nero wezen die zich letterlijk alles vergunnen kan, allerlei wreedheden, allerlei wellusten, zouden wij het dan goed kunnen verdragen, wanneer zulk een Nero zichzelven gedurig zalig prees wegens zijne inderdaad onbelemmerde vrijheid? Stel tegenover zulk een dwingeland een eenvoudig soldaat, die een veldtocht heeft mede te maken. Van vrijheid bezit hij zooveel als niets. Gehoorzaamheid, blinde gehoorzaamheid is de lucht die hij inademt; men kan hem elk oogenblik bevelen den dood te gemoet te gaan. Wie waren wij liever: Nero of die soldaat? Bewijs genoeg, dat de vrijheid slechts waarde heeft, wanneer zij middel is tot iets goeds.
Geeft elk dit dan niet toe? Misschien in het afgetrokkene, maar in het (gelukkig!) vrijheidlievend Nederland stelt men zich niet zelden aan, als vergat men wat men in het afgetrokkene heeft toegegeven en als waardeerde men de vrijheid om haar zelfswil. Vooral tegenover den Staat, tegenover den modernen Staat pleegt in menigen vaderlandschen boezem die valsche en ongelukkige vrijheidsliefde wakker te worden. Men is er zelfs fier op dat dit geschiedt, en men beijvert zich hen die dit wraken, als predikers van een onwaardig staatsalvermogen te brandmerken.
Waarlijk, indien men niet een weinig edelmoedigheid bezat, men zou in de verzoeking kunnen komen om het belachelijke der valsche vrijheidsliefde aan de kaak te
| |
| |
stellen, en onder valsche vrijheidsliefde versta ik nu eens het liefhebben der vrijheid om haar zelfs wil, al doel. Het is, niet waar? een aanranden der vrijheid, wanneer men u verhinderen wil de pokken te krijgen, of wanneer men uwe kinderen beletten wil onkundig te blijven! De vrijheid is zoo zoet, dat zelfs een door de ziekte geschonden of door onwetendheid verstompt aangezicht aangenaam kan zijn om te aanschouwen, wanneer ik slechts weet, dat die schennis en die verstomping de vruchten zijn van de vrijheid. Zie, daar gaat een man van een naburig volk. Zijn gelaat tuigt van gezondheid en van verstandelijke ontwikkeling! Ach, de beklagenswaardige slaaf! Hoe breekt ons het hart bij den aanblik van zooveel diepe vernedering. Die man heeft niet ziek mogen worden: die man heeft niet dom mogen blijven. Het is vast een Duitscher. Wij, fiere Hollanders, wij, vrijgeborene Bataven, wij willen het recht hebben om ons gelaat te misvormen en geen A voor een B te kennen!
Ik verwonder mij altijd, dat de vrienden der valsche vrijheid, der vrijheid als doel, met zooveel bescheidenheid optreden, en het doet mij vreezen, dat zij den moed hunner overtuiging missen. Indien ik vrijheid op zichzelve voor het hoogste goed hield, ik zou met het program mijner hervorming veel verder willen gaan. Met de opvoeding zou ik beginnen. Kinderen, bataafsche kinderen, moeten reeds vroeg dat hoogste goed leeren waardeeren. Spreek mij niet van tucht, van orde. Het is alles slechts dressuur, goed voor honden. Weg met de grammatika! Eene spraakkunst is een onding; nog erger, een middel, uitgevonden door een booze macht, om de individualiteit, de vanzelfheid in den mensch te dooden. Elke vogel zingt zooals hij gebekt is. Laat dan elk mensch spreken en schrijven naar zijne eigenaardigheid, met al de frischheid en veerkracht van het volksdialekt. O die scholen, waar
| |
| |
alle kinderen leeren spreken en schrijven zooals iedereen, naar vaste regels! Zij zijn de ware kweekplaatsen van dien slaafschen geest, die later het alvermogen van den modernen Staat ten goede komt!
Maar ook de wetgeving dient herzien te worden. Verbeeld u, dat de wet zich met de neigingen van mijn hart bemoeit! Is dat om uit te staan? In mijn hart ontwaakt het goddelijk vuur der liefde. Ziel en zinnen ontgloeien. Ik ben op het punt van de teergeliefde aan mijn boezem te drukken en mij aan hare zalige omarming over te geven.... Daar is de man van de wet. Waar bemoeit hij zich mee? Ik wil mijn aandrift volgen! Goed, maar eerst mee naar het stadhuis. - Ik heb lief! Uitstekend, maar zijn uwe papieren in orde? - Hier is mijne bruid! Het kan niet beter, maar waar zijn uwe getuigen? - Nu, ik kom, ik heb aan alles gedacht, ik laat mij alles welgevallen; ik ga een huwelijk aan; wat nog meer? Beloof dat gij aan de vrouw uwer keus altijd getrouw zult blijven! - Altijd? Wat gaat u dat aan? En als onze wederkeerige liefde eens ophield? Dat is mij volmaakt onverschillig, maar man en vrouw zult gij blijven tot aan uw dood!
Met andere woorden: de vrienden der valsche vrijheid, - zoo groot is de kracht der gewoonte, - krommen, om hunne taal te spreken, den nek onder menigerlei juk. Ook hun geheele leven, wanneer zij er slechts over na willen denken, is een gedurig prijsgeven van een deel, vaak een zeer belangrijk deel der persoonlijke vrijheid ter wille van een hooger goed; eene belijdenis mitsdien dat er een hooger goed dan de vrijheid is. Maar terwijl zij dit stilzwijgend toegeven, terwijl zij dagelijks de gezegende vruchten plukken die het leven in een geordenden Staat verzekert, kan die Staat niet tot eenig nieuw gebied zijne wetgevende roeping uitstrekken of - Holland is in
| |
| |
last! Dan ontwaakt terstond het fiere bewustzijn, dat men Nederlander is. Eerlijk gesproken, ik heb voor dat fiere bewustzijn bijzonder weinig achting. Wanneer ik u den ganschen dag praktisch de rechtmatigheid van allerlei wetten en bepalingen zie toegeven; wanneer ik zie dat gij u daar uiterst wel bij bevindt, ja dank dier kostelijke gewoonte een zeer genoeglijk leven leidt, en ik u dan, komt er een nieuwe wet, waaraan gij niet gewoon zijt, een wet op de vaccine of op het verplicht onderwijs bijvoorbeeld, plotseling zie opschrikken en misbaar hoor maken, alsof u het grootste onrecht geschiedde, en u een beroep hoor doen op uw geweten, op Neerlands vrijheidszin, dan kan ik mij niet onthouden van een glimlach over zoo vermakelijke inkonsekwentie!
Of wat is het anders? De Staat mag u niet willen behoeden tegen eene ziekte, maar de Staat mag wel verordeningen maken om te zorgen, dat gij geen ongeluk krijgt op den spoorweg. De Staat mag geene vaccine voorschrijven, maar de Staat mag wel een wet maken op de geneesmiddelen. De Staat moet uwe godsdienstige overtuiging eerbiedigen wanneer deze u verhindert u aan de vaccine te onderwerpen, maar wanneer iemand, een Mennoniet, op grond van zijne godsdienstige overtuiging, geene belasting wilde betalen wijl uit de belastingen ook een leger betaald wordt, vindt gij het volkomen in de orde, dat de weerspannige gestraft worde! Vooral ten aanzien van de vaccine is de menschelijke logika délicieus. Ik heb tegenstanders van de vaccine gekend, die veel op hadden met assurantie. Voorzorg tegen vuur, maar geen voorzorg tegen pokken.
Evenmin als om de logika, bekommeren de vrienden der valsche vrijheid zich bijzonder veel om de geschiedenis. Luistert men naar hen, men zou geneigd zijn te gelooven, dat de ontwikkelingsgang der menschheid aan
| |
| |
de vrijheid in hun zin alles verschuldigd is. Juist het omgekeerde is waar. Het zou er met onze europeesche beschaving slecht uitzien, wanneer men in vorige eeuwen niet beter dan thans de kunst van regeeren, van wetgeven had verstaan, wanneer men alles aan abstrakte vrijheid opgeofferd had. De geschiedenis leert veeleer op het onwedersprekelijkst, dat al de gezindheden en gewoonten, die thans het hoofdbestanddeel van onze beschaving uitmaken, in der tijd door wetboeken en strafbepalingen in de europeesche menschheid zijn ingebracht. De Roomsche Kerk heeft ten dezen aanzien hare roeping uitmuntend begrepen en die kloekmoedig vervuld. In hare wetboeken, in hare synodale bepalingen moet men den oorsprong zoeken van onze tegenwoordige zeden, zelfs van die heilzame gezindheden, als schaamte bijvoorbeeld, die wij thans geneigd zouden zijn voor natuurlijk, voor aangeboren te houden. Het groote nut van de beoefening der geschiedenis ligt ook daarin, dat wij van de noodlottige dwaling genezen worden, volgens welke de mensch van zelf zou hebben datgene waarop hij den hoogsten prijs stelt. Neen, dit is de gang onzer ontwikkeling: Groote geesten hebben eene opvatting van het zedelijk leven. Zij staat in den aanvang ver boven het peil waarop zich de meerderheid bevindt. Maar die opvatting gaat in de wetboeken over. Die wetboeken worden toegepast door strenge strafbepalingen. Dan begint de menscheid met zich daar hevig tegen te verzetten, maar het verzet neemt voortdurend af; eindelijk gaat de inhoud van het wetboek in het bewijstzijn der menigte over, en dan staat iemand op die de eene of andere uitspraak van dat bewustzijn volkomen natuurlijk noemt, om echter, gelijk van zelf spreekt, de stem weer even luid te verheffen tegen eene nieuwe wet, die nog boven zijn bewustzijn staat. Een aardig voorbeeld geeft de
| |
| |
weerzin der vromen in Duitschland tegen het burgerlijk huwelijk. Bij ons wandelt de vroomste naar den burgemeester.
Vrijheid blijve dus middel. Wanneer iets oneindig beter met als zonder vrijheid te bereiken is, moet zij gehandhaafd worden. Waar de vrijheid een hinderpaal zou wezen voor de ontwikkeling van ons geslacht, moet zij opgeofferd worden. Haar te aanbidden om haar zelfs wil is de sentimentaliteit van het liberalisme.
|
|