| |
| |
| |
Mill's autobiographie.
Een zonderling boek, en dat ons telkens voor een moeilijke keus plaatst. Reeds op de eerste bladzijden is dit het geval, waar Mill ons verhaalt welk onderwijs hij van zijn vader genoot, en op welken leeftijd hij reeds in staat was, dat onderwijs te volgen. Op zijn derde jaar begon hij Grieksch te leeren. Op zijn achtste had hij een schep grieksche schrijvers gelezen, van welke ik mij herinner, zegt hij, Herodotus in zijn geheel, de Cyropaedie en Memorabilia van Xenophon, eenige Levens van Diogenes Laertius, een gedeelte van Lucianus en twee redevoeringen van Isokrates. In 1813, hij was toen zeven jaar oud, las hij zes dialogen van Plato. Van zijn vierde tot zijn zevende jaar gaf hij op morgenwandelingen met zijn vader elken dag verslag van hetgeen hij daags te voren gelezen had, als: de historiën van Robertson, Hume en Gibbon, Watson's Filips II en III, Hooke's geschiedenis van Rome, eenige deelen oude geschiedenis, Langhorne's vertaling van Plutarchus, Burnet's History of his own Time; het geschiedkundig gedeelte van het Anual Register.’ Op dienzelfden jeugdigen leeftijd gevoelt hij ‘a lively interest’ voor de
| |
| |
moeilijkheden waarin Frederik de Groote gewikkeld was, voor Paoli, den patriot van Corsica, ja kiest hij partij in het geschil dat de Amerikaansche Koloniën van het Moederland had vervreemd. Nog zijn wij het jaar 1813, Mill's zevende levensjaar, niet voorbij, als wij het jongske reeds verdiept vinden in Millar's Historical View of the english Government, Mosheim's kerkgeschiedenis, McCrie's Leven van Knox, Sewell en Rutty's Histories of the Quakers. Hij leest (ik hoop dat ons geduld nog niet uitgeput is) Beaver's African Memoranda, Collin's Account of the first Settlement of New South Wales, Anson's Voyages, Reizen om de wereld, Robinson Crusoë, Duizend en een Nacht, enz. enz.
Op zijn achtste jaar maakt hij een begin met Latijn en eer hij zijn twaafde jaar bereikt heeft, maakt hij weer kennis met een nieuwen vloed van auteurs wier namen ik uit beleefdheid achterwege laat en waarvan de opsomming schier de geheele plaatsruimte zou innemen, waarover dit mijn artikel beschikken kan. Met zijn twaalfde begint hij de studie van de Logika, en wel in Aristoteles, van de indische toestanden, van de staathuishoudkunde, en zoo gaat het verder tot dat hij, ik geloof, reeds op zijn zestiende jaar zelfstandig als schrijver optreedt na door een verblijf in Frankrijk met onderscheidene beroemde mannen persoonlijke betrekkingen te hebben aangeknoopt.
Nu, als men vloeken mocht, zou het er hier de plaats voor zijn, tot inleiding van een kordaat: van dit alles geloof ik geen stom woord.
Maar zie nu eens voor welk alternatief ons dit plaatst. Ik tart wie het ook zij, te zeggen, dat hij gelooft, met andere woorden, dat hij waarschijnlijk kan vinden wat Mill ons hier omtrent zijn vroegste opleiding gelieft mede te deelen. Het is mogelijk, dat hij al die boeken wel eens
| |
| |
in de handen of onder de oogen heeft gehad; het is mogelijk dat hij hun bestaan heeft gekend, maar, indien de woorden hunne beteekenis zullen behouden en lezen niets anders en niets minder dan lezen beteekenen zal, halen wij ongeloovig de schouders op en mompelen; humbug; maak dat alles aan uw grootmoeder wijs; wij kunnen in dit een en ander slechts legende zien. En dat wij zoo behooren te oordeelen, is zonneklaar. Hoe heeft men Bilderdijk hard gevallen over hetgeen hij ons in zijn aan Cats op de mouw heeft willen spelden.
‘Nauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen
Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen,
En 't eerste wintervuur op d'ouderlijken haard,
Waarvan mijn teedre ziel den indruk nog bewaart,
Mijn hart betooverd, of, bij 't eenzaam avondbranden,
Viel uw genoeglijk werk in mijn nog teedre handen;
En O! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart,
Uw dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor mij een nieuw, een ander wezen!’...
Bilderdijk op zijn derde jaar een nieuwe levensbeschouwing dank wetende aan Vader Cats en John Stuart Mill op zijn zevende jaar dialogen van Plato lezende in het oorspronkelijk, l'un vaut l'autre, en het een klinkt geen graad waarschijnlijker dan het ander.
Maar ik heb nog altijd niet gezegd voor welk lastig alternatief ons dit plaatst: Mill te gelooven, is moeilijk, maar Mill niet te gelooven is ook moeilijk. Hem te gelooven is niet alleen moeilijk wegens den inhoud van zijn bericht, maar evenzeer uit hoofde van de omstandigheid dat men zich geene duidelijke voorstelling vormt van de bron waaruit hijzelf zijn bericht geput heeft. Hoe is hij gekomen aan die zoo nauwkeurige kennis van al wat hij in zijn prilste jeugd gelezen had. Kon de meer dan zestig- | |
| |
jarige zich nog in bijzonderheden herinneren wat hij voor zijn derde, of voor zijn achtste jaar had bestudeerd? Had hij er destijds aanteekening van gehouden? Dat pleegt een jongen niet te doen. Had zijn vader telkens opgeschreven wat hij zijn knaap deed lezen?
Met welk doel zou een man, die bovendien reeds met zoovele werkzaamheden overladen was, zich die moeite gegeven hebben? Hij wist toch niet van te voren dat zijn John Stuart een beroemd persoon zou worden, of dat deze op later leeftijd zijne eigene biografie op zou stellen.
Evenwel, ik blijf er bij, - en daarin ligt juist het puzzling karakter van dit alternatief, - het is even moeilijk Mill niet te gelooven. Waar wij te doen hebben met de Bekentenissen van een Bilderdijk of een Jean Jacques Rousseau, wordt de zaak veel lichter. Bij zulke persoonlijkheden is juist alles wat men er van weet, van dien aard, dat wij veel op rekening van verbeeldingskracht, van onwillekeurige overdrijving mogen schuiven. Maar Mill, de wetenschappelijke man, de verstandsman, de schrijver van de Logika, de meester van de induktie, die beter dan iemand wist van hoeveel belang het is, goed te konstateeren en naar welke regelen dit behoort te geschieden, heeft hij luchtig kunnen heenloopen over hetgeen waarvan het hem toch bekend moest zijn, hoezeer het ieder nadenkende onder zijne lezers ten hoogste verbazen moest! Men is te minder geneigd, dit aan te nemen, omdat de aangehaalde mededeelingen niet ter loops, ergens in een hoekje van zijn werk zijn geschied, maar blijkbaar het hoofddoel vormen van zijn geschrift: ‘I do not for a moment imagine, schrijft hij reeds op de eerste bladzijde van zijn eerste hoofdstuk, that any part of what I have to relate, can be interesting to the public as a narrative, or as being connected with myself. But I have thought that in an age in which education, and its im- | |
| |
provement, are the subject of more, if not of profounder study than at any former period of English history, it may be useful that there should be some record of an education which was unusual and remarkable, and which.... has proved how much more than is commonly supposed may be taught, and well taught, in those early years which, in the common mode of what is called instruction, are little better than wasted.’
Zijn mededeelingen moeten dus iets bewijzen. Zij hebben een opvoedkundige strekking. Zij behelzen een indirekte beoordeeling van de onderwijsmethode die gemeenlijk gevolgd wordt. Zij bieden ons een voorbeeld, dat elke vader of leermeester ter harte moge nemen. Maar zie hier een nieuwe moeilijkheid. Mill, de leeraar der logika, wist wel wat bewijzen mocht heeten. Toch gebruikt hij hier het woord bewijzen in een zin die zeer raadselachtig blijft. Het bericht omtrent de opvoeding die hij genoten heeft, zal, wij vernamen het, ‘prove that much more than is commonly supposed may be taught and well taught enz.’ Nu zou ik mij wel eens uitgelegd willen zien, hoe ter wereld de bedoelde mededeelingen ooit in staat zullen zijn, te bewijzen ‘that so much ik zeg niet, has been taught,’ maar ‘has been well taught.’ Dit laatste zou, dunkt mij, dan alleen voor ons bewezen kunnen worden, wanneer het ons gegeven ware geweest, John Stuart Mill eens een examen af te nemen, bij voorbeeld op zijn vijftiende jaar. Het eenige dus, wat deze mededeelingen bewijzen is, namelijk altijd wanneer zij volstrekt geloofwaardig zijn, dat het in het hoofd van een anders niet onverstandigen vader op kan komen zijn zoon in de kinderschoenen op de onrustbarendste wijze te overladen. Maar aan de mogelijkheid ook van deze engelsche excentriciteit hadden wij, ook zonder dit bewijs, gaarne geloofd, en Mill had zijn tijd dus nuttiger kunnen besteden dan
| |
| |
met het neer schrijven van dit geheel overtollig betoog. En het andere, het ‘well taught’, is uit den aard der zaak in het geheel niet voor een bewijs vatbaar, nu ons de gelegenheid tot het zooeven gewenscht examen ten eenenmale ontbreekt.
Het zou te bejammeren vallen, wanneer iemand het, op Mill's verzekering af, voor bewezen hield, en uit dien hoofde het voorbeeld van Mill's vader wilde navolgen. Indien Mill van zijn derde tot zijn twaalfde jaar werkelijk gelezen heeft, wat hij zegt te hebben gelezen, kunnen wij hem slechts beklagen, en ons zelven daarbij, aangezien, bij een verstandiger leiding, zeker nog meer van hem geworden zou zijn. Inderdaad, al wat ons van Mill's latere ontwikkeling bekend is, strekt slechts om het vermoeden te wettigen, dat, zijne mededeelingen mogen dan wellicht niet in allen deele betrouwbaar zijn, hij in elk geval in zijne vroegste jeugd te veel en te velerlei gelezen had. Het heeft zich, naar het mij voorkomt, onmiskenbaar bij hem gewroken. Ik meen namelijk uit zekere gegevens te mogen opmaken, dat Mill, door eerst te veel gelezen te hebben, later niet genoeg gelezen heeft. Uit geen enkel zijner geschriften blijkt, dat hij juist een geleerde was. Op zichzelf is dit natuurlijk geen verwijt. Iemand kan, ook zonder veel geleerdheid, als denker groote diensten bewijzen. Mill evenwel had wellicht gewonnen bij het bezit van omvangrijker wetenschap. Zij had hem wellicht bewaard voor een al te groot zelfvertrouwen, voor eene te sterke fiducie in de juistheid zijner redeneeringen. Het is er namelijk ver van af, dat Mill, omdat hij eene logika geschreven heeft, doorgaans uitmunten zou door het logische van zijne redeneeringen. Herhaalde malen is hij in de zonderlingste paralogismen vervallen. Aan redeneer-punten ontbreekt het in zijne staathuishoudkunde niet. Zijn On the Subjection of women, - de hoogleeraar Opzoomer
| |
| |
heeft het in der tijd aangetoond, - behelst drogredenen. Zelfs zijne Logika is niet vrij van bevreemdende inkonsekwenties. Ook in deze zijn Autobiografie komt eene redeneering voor, bij welker tastbare onjuistheid wij nog zullen stilstaan, te meer omdat het ons de gelegenheid zal schenken om bij een belangrijk oogenblik in zijn leven te verwijlen.
Plukte hij een andere wrange vrucht van de geestelijke overlading waaraan zijn opvoeding zich had schuldig gemaakt, toen hij ondervond hetgeen hij ons in het vijfde Hoofdstuk van zijn geschrift meedeelt?
Sedert 1821, dat is, - wij blijven vooreerst nog op het gebied van het fabelachtige, - sedert zijn vijftiende jaar, had hij, na zich met Bentham bekend gemaakt te hebben, en zijn medewerkingen aan de West minster Review te hebben gegeven, een ‘levensdoel’, welk doel niet meer of minder was dan ‘een wereldhervormer te zijn (to be a reformer of the world). In het bezit van dat levensdoel vond hij zijn geluk, doch de schoone droom duurde slechts vijf jaren. Toen volgde een pijnlijk ontwaken. Het was in den herfst van 1826. De volgende vraag kon hij niet nalaten tot zichzelven te richten: ‘Onderstel eens dat al wat gij in dit leven verwacht, verwezenlijkt werd; dat op dit oogenblik zelf in maatschappij en openbare meening al de veranderingen plaats grepen waarop gij hoopt, zou dat een bron van geluk voor u zijn?’ Zijn innerlijkste zelfbewustheid antwoordde ontkennend. Daarop zonk zijn moed inéén, en daarmee de grondslag van zijn geestesleven. Zijn levensdoel was zijn levensgeluk geweest; dat doel had zijn betoovering verloren; welke belangstelling kon hij dan nog koesteren voor de middelen, waarmee dat doel te bereiken was!
Aan niemand kon hij zijn nood klagen. Zijn vader, verzekert hij ons, zou de laatste persoon geweest zijn,
| |
| |
aan wien ik ooit mijn zieltoestand had geopenbaard. ‘Mijn opvoeding, die geheel zijn werk was, had nooit de mogelijkheid van dit resultaat voorzien; en waartoe zou ik hem den indruk geven, dat zijn werk mislukt was, nu die mislukking toch onherstelbaar scheen, en in geen geval door hem hersteld kon worden?’ Hoe beter Mill zelf zijn eigen toestand begreep, hoe hopeloozer hij dien vond. En waarom? Zijn studiën, verhaalt hij ons bl. 136, hadden hem tot de overtuiging geleid dat alle geestelijke en zedelijke gezindheden, en hoedanigheden, goed of slecht, het gevolg zijn van een zekere associatie van denkbeelden, en elke opvoeding er dus op uit moet zijn om het denkbeeld van genoegen te doen verbinden met het denkbeeld van iets dat heilzaam is voor de menschheid. De opvoeding, die hij zelf ontvangen had, was, naar zijn oordeel, daarin niet ten volle geslaagd, gelijk reeds bleek uit de omstandigheid, zooeven vermeld, dat hij het denkbeeld van hetgeen hij voor de menschheid als heilzaam erkend had toch had kunnen afscheiden van het denkbeeld van zijn eigen geluk. De associatie van die twee denkbeelden had, ten gevolge van de opvoeding (niet, natuurlijk, ten gevolge van eenige innerlijke noodzakelijkheid) zoo stevig moeten zijn, dat hij tot aan zijn dood had geduurd. Nu bleek het evenwel dat nadenken, kritiek, analyse in staat waren die associatie van denkbeelden te vernietigen, en dus zekere gezindheden te doen kwijnen. Zulk een associatie heeft natuurlijk tot vrucht een oordeel, dat hoe heilzaam ook, toch altijd een vooroordeel blijkt, maar de werking van nadenken, kritiek, analyse, is juist gelegen in het ondermijnen van vooroordeelen. Een kritische neiging van den geest heeft dus een strekking tot verzwakking van al wat gelijk men zegt, een zaak van het gevoel is. Zij kan voorzichtigheid bevorderen en helderheid van geest, maar zij is een worm aan den wortel van onze
| |
| |
hartstochten en deugden, ondermijnt alle begeerte, die vreugd, welke op associatie van denkbeelden berusten, en dus niet van onze zinnelijke natuur afhangen. Wij kunnen met al onze kritiek wel blijven weten, dat wij gelukkig zouden zijn, indien wij deze of die gezindheid koesterden, maar deze wetenschap is, gelijk van zelf spreekt, niet toereikend om ons dat gevoel in te boezemen.
Uit dezen staat wordt hij dan tijdelijk gered door de waarneming, dat hij nog gevoel heeft, dat hij nog weenen kan; Wordsworth geeft hem een liefde voor Natuurschoon en geeft hem daarmede aan zichzelven terug. Maar langs dezen meer of min sentimenteelen weg kon een man als Mill niet bestemd zijn te genezen. Het zou ten slotte een redeneering zijn, die hem uit zijn gedrukten toestand moest redden, en het is deze redeneering nu, waarop ik aan het eind van mijn eerste artikel zinspeelde, en waarvan ik hoop aan te toonen, dat zij niets minder dan onberispelijk is.
Welke overtuiging lag ten grondslag aan Mill's ‘Grübeleien’. Hij zegt het ons zelf op bl. 186. Loodzwaar als een nachtmerrie drukte op zijn inwendig bestaan de wijsgeerige leer, volgens welke alles naar een ijzeren noodzakelijkheid plaats grijpt. Ik had een gevoel, schrijft hij, als of het wetenschappelijk bewezen was, dat ik onverbiddelijk in de slavernij stond van voorafgaande omstandigheden, dat mijn en anderer karakter door machten gevormd was, die buiten het bereik van onze eigene inwerking staan. Vaak zeide ik tot mijzelven: wat zou het een pak van het hart zijn, indien ik kon ophouden te gelooven, dat de omstandigheden ons karakter vormen, of indien ik dit althans uitsluitend ten aanzien van anderen kon gelooven.
Dit was reeds een buitengemeen gevaarlijke stemming. Wanneer men wenscht van een overtuiging verlost te
| |
| |
worden, waarvan men toch de waarheid moet erkennen, zal men er al zeer licht toe komen om tot een sofisme zijn toevlucht te nemen. Sofismen zijn de ware geestelijke zwendelaars, die, wanneer ons innerlijk leven dreigt bankroet te maken, altoos gereed staan, om ons tijdelijk uit den brand te helpen. Maar wee ons, indien wij in hun handen vallen! Mill is aan dat gevaar niet ontkomen. Ziehier de erbarmelijke redeneering, waarmee hij zich ten slotte heeft getroost; een zacht doekje voor het bloeden:
‘Ik zag in, dat, ofschoon ons karakter door omstandigheden gevormd wordt, onze eigene begeerten veel invloed op de omstandigheden kunnen uitoefenen. Het verheffende in de leer van den vrijen wil, is de overtuiging dat de vorming van ons karakter inderdaad in onze macht staat, dat onze wil door op sommige omstandigheden invloed uit te oefenen de toekomstige neigingen of bepalingen van onzen wil kunnen wijzigen. Dit alles nu is volmaakt vereenigbaar met de leer volgens welk ons karakter door omstandigheden wordt bepaald; of liever, dit alles is die leer zelve, behoorlijk verstaan.’
Tegenover zulk eene leugen, haasten wij ons de waarheid te plaatsen: dit alles is met die leer ten eenemale onvereenigbaar en iets geheel anders dan die leer zelve, behoorlijk verstaan.
Een kind kan het inzien. Ons karakter wordt gevormd door omstandigheden. Onze wil kan op die omstandigheden invloed uitoefen. Tot zoover heeft Mill volkomen gelijk. Maar nu vraagt men natuurlijk terstond: hangt die wil zelf in de lucht of hangt die wil zelf van iets af. In de lucht? Dan hebt gij ook dood eenvoudig weer de theorie van den vrijen wil, met al zijn ongerijmdheden. Van iets? Dan hebt gij ook Noodzakelijkheid, zuivere Noodzakelijkheid, niets anders dan Noodzakelijk, en is het slechts een merkwaardige proeve van zelfverblinding, wanneer Mill
| |
| |
schrijft: ‘I perceived, that the word Necessity, as a name for the doctrine of Cause and Effect applied to human action, carried with it a misleading association; and that this association was the operative force in the depressing and paralysing influence which I had experienced.’ Spreken wij het, ter voorkoming van alle misverstand en zelfbegoocheling uit: indien de loochening van den vrijen wil een neerdrukkenden en verlammenden invloed moet uitoefenen, zoolang zij de leer der Noodzakelijkheid insluit, zoo is daar volstrekt niets aan te doen, want die loochening en die tegen leer zijn niet van elkander te scheiden.
Mill had diezelfde fout reeds in zijn Logika begaan. Ik had altijd ondersteld, dat hij later die fout had ingezien, waartoe hij inderdaad niet veel scherpzinnigheid noodig had. Opmerkelijk is het zeker, dat Mill, wel verre van haar te verbeteren, haar herhaald heeft in een geschrift dat eenigszins zijn geestelijk testament mag heeten. Ik vrees dat velen op zijn gezag zullen insluimeren, en om niet gedeprimeerd en geparalyseerd te worden, het geheele gebied van het zedelijk leven aan den schepter der wetenschap zullen onttrekken.
Die Autobiografie blijft dus een zonderling boek en dat Mill niet in onze schatting doet stijgen. Vooreerst die ongeloofelijke mededeelingen omtrent zijn opvoeding; dan deze poging om ons ten aanzien van het vraagstuk van den wil met een kluitje in het riet te sturen; en tusschenbeide de geschiedenis van die traan.
Ik ben er zoo even over heen gegleden, maar moet er, pour la curiosité du fait, nog eens op terugkomen. Na ons dien treurigen tijd in zijn leven gekenschetst te hebben, verhaalt Mill, hoe hij Marmontels Memoires las, en zag dat deze als knaap, bij het overlijden van zijn vader, plotseling het besluit nam om voor zijn familie te zorgen. Op dat verhaal laat Mill volgen: ‘Ik was tot
| |
| |
tranen geroerd. Van toen aan werd de last dien ik torschte lichter. Ik wist nu dat alle gevoel niet dood in mij was. Ik behoefde niet langer te wanhopen. Ik was iets anders dan een steen of een blok.’ Had men zulk een sentimentaliteit bij Mill verwacht, en dat op een zoo gewichtig keerpunt van zijn leven? De oorzaak zijner bevrijding staat buiten alle evenredigheid tot het gevolg. Hoe? omdat hij bij de beschrijving van een in het ongeluk gedompelden knaap, die evenwel juist in het ongeluk zijn veerkracht put, eene traan niet kan weerhouden, gaat hij met zelfvoldoening zijn weg in het streelende bewustzijn, dat hij nog gevoel heeft! Had dan zijn gebrek aan opgewondenheid voor zijn vorig levensdeel hem bewezen dat hij geen gevoel had? Zoo ja, kon dan éen traan over Marmontel dat bewijs uitwisschen? Indien Mill op dit keerpunt van zijn leven, eene diepe eene allesoverweldigende liefde had gekend; indien hij, de raisonneur, door Amor's staf plotseling aangeroerd, zich op eens verplaatst had gezien op den drempel dier geheimzinnige wereld, waarin dwaasheid en Rede elkander omarmen, alles waar en alles onlogisch is, en hij uit die wondere gewaarwording besluiten had getrokken ten aanzien van de eenzijdigheid der levensbeschouwing, die het gevolg zijner opvoeding was, wij hadden hem beter verstaan en de episode meer in overeenstemming gevonden met een groot karakter.
Het ware in elk geval menschelijker geweest dan die platonische liefde voor Mevrouw Taijlor, die zeer bedaard op den dood van Mijnheer Taijlor wacht van wien zij inmiddels reeds gescheiden leeft, hoewel zij ‘the strongest affection’ voor hem heeft. Dat gedeelte van Hoofdstuk VI, waarin hij over het begin zijner betrekking tot haar spreekt, behoort niet tot de aantrekkelijkste bladzijden dezer Autobiografie. Het is zeer Engelsch en zeer germaansch misschien, maar niet minder zeer vreemd, zoo- | |
| |
vele jaren in eene intieme betrekking te staan tot eene vrouw, die men kennelijk met al de overdrevene ingenomenheid van een minnaar beschouwt, dagelijks met haar te verkeeren, soms zelfs met haar te reizen, en dan geen enkele maal het woord liefde uit te spreken, om dit eerst te doen zoodra Mijnheer Taijlor begraven is. Ik vind dit al even onbegrijpelijk als dat lezen van dialogen van Plato in het zevende levensjaar.
Zoo is Mill's autobiographie niet geschikt om het scepticisme in de wereld te verminderen, daar zij ons zelfs den maatstaf van het waarschijnlijke ontneemt.
|
|