Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Brieven van Bilderdijk.Ga naar voetnoot1)Indien men Dr. Van Vloten, ‘van wiens hand de indeeling en rangschikking der brieven, ook de inleidende woorden ter toelichting der verschillende afdeelingen, en de verdere inlasschingen en opmerkingen’ zijn in de belangrijke korrespondentie waarmee ds. ten Brummeler Andriesse onze letterkunde heeft verrijkt, indien men, zeg ik, dr. Van Vloten wilde plagen, men zou het als een aardige speling des lots kunnen doen uitkomen, dat hij, de onvermoeide bestrijder van alle geloof, alweer eene aanleiding moest vinden om iemand te dagen voor de rechtbank van zijne zedelijke overtuiging, welke toch eigenlijk ook een geloof is. Dr. Van Vloten verzekert ons wel, dat hij geenszins den zedemeester wil spelen tegenover Bilderdijk, maar een zedelesje heeft hij niettemin willen geven, blijkens zijne ‘slotsom’. Hij heeft brieven van en aan den dichter meegedeeld en gekommentarieerd, | |
[pagina 302]
| |
brieven waarvan de lectuur een hoogleeraar in de vaderlandsche taal- en letterkunde Bilderdijk een erg scheldwoord naar het hoofd heeft doen werpen, brieven, die da Costa's voorstelling vernietigen volgens welke Bilderdijk een ordentelijk kristen zou geweest zijn. Welnu, neemt dr. Van Vloten den inhoud dier brieven eenvoudig voor kennisgeving aan? Erkent hij dankbaar, dat met deze korrespondentie onze menschenkennis, immers de reeks onzer zielkundige gegevens verrijkt is? Ziehier wat dr. Van Vloten schrijft: ‘En zoo wij thans nog even een blik terugwerpen, om ons in korte trekken Bilderdijks karakterbeeld te vertegenwoordigen, gelijk het zich in deze briefwisseling aan ons voordoet, wat zal de slotsom zijn? - Wel geen andere voorzeker, dan waartoe ieder onbevooroordeelde in 't algemeen ook vroeger reeds komen moest, en die hij hier alleen nog wat nader bevestigd en toegelicht vindt: het beeld van een man, die ook in zijn later leven voortdurend de wrange vruchten bleef plukken van zijn ijdeltuitig zelfbehagen en deerniswaard gemis aan alle zelfbeheersching.’ Wat is deze ‘slotsom’ anders dan eene toepassing, de toepassing eener licht te onderstellen preek over de wrange vruchten van het ijdeltuitig zelfbehagen? Ik voor mij moet bekennen, dat ik litterarische kritiek ongaarne in zulke toepassingen zie vervallen. Wat gaat het ons aan, of Bilderdijk al dan niet wrange vruchten geplukt heeft? Wat belangstelling kan het ons inboezemen of men zijn zelfbehagen ‘ijdeltuitig’, zijn gemis aan zelfbeheerschen ‘deerniswaard,’ zijne vaderlijke aanmaningen ‘grappig,’ zijne overdrijving ‘koddig’ vindt. Deze en soortgelijke bijvoegelijke naamwoorden, waarmede dr. Van Vloten zich naar mijn gevoelen al te kwistig betoont, behooren tot een verouderd standpunt, boven hetwelk de kritiek zich verheffen moet, zal zij, om een kunstterm te bezigen, objektieve krietiek mogen heeten. | |
[pagina 303]
| |
Dr. Van Vloten's scherpzinnigheid zou ik aan deze kritiek meer onverdeeld dienstbaar willen zien. Hij kon zich wellicht iets minder gedragen, als gevoelde hij zich geroepen, ‘te zitten op een der twaalf troonen om te richten de twaalf geslachten Israëls,’ ja als wilde hij althans Nederland in dit leven schadeloos stellen voor dat jongste gericht na den dood dat zijne kritiek der kerkleer naar het gebied der mythologie verwijst. Wij hebben ten onzent behoefte aan objektieve kritiek. Wij zullen vooral met onze menschenkennis geen groote vorderingen maken, indien wij ons, bij ons beschouwen van kenmerkende persoonlijkheden, altijd gelegen laten liggen aan het opmaken van getuigschriften omtrent haar goed of slecht gedrag. Het heeft iets kinderachtigs altijd zedelijke attestatiën te willen verleenen, altijd met de stukken te willen bewijzen, dat iemand al of niet een goed kristen is. Da Costa hield Bilderdijk voor een uitnemend kristen. Dat kan men dan maar niet verdragen. Ei, waarom niet? Leer er eenvoudig uit, wat Da Costa's begrippen van een kristen waren. Meer hebt gij hier niet noodig te weten. Een israëlitisch schrijver heeft wel een karakter als David een man naar Gods hart genoemd. Zulke oordeelen zijn goud waard; ware hoogtemeters van de zedelijke denkbeelden eener bepaalde tijdruimte. Onze ‘slotsom’, na de aandachtige kennismaking met Bilderdijks Brieven aan zijne eerste vrouw, ziet er dus eenigszins anders uit dan dit bij Dr. Van Vloten het geval is, wanneer men hem althans bij de letter neemt. In den grond zal hij het wel met ons eens zijn. Bilderdijk moet niet beoordeeld, hij moet beschreven worden. En Bilderdijk verdient het als eene hoogst karakteristieke figuur. Omtrent hetgeen in eene menschenziel vereenigd voor kan komen, heerschen nog allerlei aprioristische voorstellingen, die men ik weet niet waar van daan gehaald | |
[pagina 304]
| |
heeft. Als de mensch iets is, kan hij, volgens die blinde wijsheid, niet te gelijk of kort daarop iets anders en nog weder iets anders zijn, wat zich met dat eerste in logische tegenspraak bevindt. Men zou waarlijk zeggen, dat onze zielkunde reeds eene voltooide wetenschap was, waaruit wij met het grootste zelfvertrouwen deduktief mogen redeneeren. Juist het tegendeel is waar. Onze zielkunde is nog even weinig eene wetenschap als de meteorologie, als de kennis van het weer. Wij moeten nog geheel induktief te werk gaan: wij zijn nog aan het bijeenzamelen van verschijnselen, en mogen nog niet te veel denken aan het vaststellen van algemeene wetten. Men vergeet het te vaak. Ik las eens in eene Inleiding tot het Oude Testament de uitspraak, dat geen enkele der aan David toegeschrevene psalmen voor echt konden gehouden worden, aangezien David niet èn een bloeddorstige, een moordenaar, een overspeler èn de dichter van zeer stichtelijke liederen heeft kunnen zijn. In trouwe, wat weet men er van? Had de David, dien wij kennen, stichtelijke liederen toch wel gemaakt, wij zouden het ons immers moeten laten welgevallen en er uit moeten afleiden, dat in het semietische ras iemand tegelijk een wellustig condottiere en een godsdienstig dichter zijn kan. Willen wij ten dezen aanzien iets verder komen, dan moeten wij met de uiterste oplettendheid zulk een verschijnsel waarnemen en bestudeeren als ons thans in Bilderdijks briefwisseling met zijne vrouw en dochter aangeboden wordt. Sommigen zullen zich de taak wel gemakkelijk maken, en al wat hun raadselachtig voorkomt op de rekening zetten van huichelarij. Die verklaring uit huichelarij is de grootste vijandin van de zielkundige wetenschap. Zij moet slechts in het uiterste geval aangewend worden. Meestal, helaas! begint men er mede. Weg met dat oorkussen onzer wetenschappelijke traagheid! | |
[pagina 305]
| |
Vooral in geesten, die licht op godsdienstige denkbeelden en gewaarwordingen vallen, is, naar hetgeen de ervaring voor alsnog schijnt te leeren, nagenoeg alles mogelijk, komen ook de zonderlingste verbindingen voor. Religie is bestaanbaar met allerlei onaangename gezindheden. Dezelfde profeten, die het zuiverst en verhevenst monotheïsme gepredikt hebben, hebben de schrikkelijkste verwenschingen uitgestort. Israël, het volk welks godsdienst onbetwistbaar het innigst was, is ook het volk dat het meest en het onbarmhartigst vervloekt heeft. De leeraar van Nazareth, die voor duizenden het ideaal der zachtmoedigheid is geworden en die zulke teedere en verteederende woorden heeft uitgesproken, heeft tegen menschen en steden, tegen Fariseeuw en Bethsaïda zijn zevenvoudig wee geslingerd met eene hartstochtelijkheid, die zijn stedehouder te Rome zich nog heden ten dage ten voorbeeld kiest. De schrijver der Apokalypse, die zijne pen weet te doopen in de zachtste vertroosting, laat de akeligste rampen ontstaan door de enkele omstandigheid dat het wierookvat met de gebeden der heiligen uit den hemel op de aarde valt, gelijk hij zelf zijn leedvermaak wegens Rome's ondergang niet verbergen kan. Luther heeft op de onbetamelijkste wijs geraasd en gescholden en zelfs zijn vriend Melanchthon het leven ondragelijk gemaakt. Kalvijn was, is en blijft een zeer weinig beminnelijk mensch. Met Milton en Cromwell was geen huis te houden. In zeer religieuse geesten heerscht gewoonlijk, naar het schijnt, eene groote mate van heftigheid. Het schijnt hun niet gegeven, zich straffeloos te verheffen boven het aardsche en het menschelijke. Het leven in en met het Volstrekte brengt de ziel in een zekere spanning, nu en dan, volgens alleszins verklaarbare terugwerking, afgebroken door dagen en tijden van loomheid, van verveling, van ontstemdheid en verbittering. Dat in | |
[pagina 306]
| |
die dagen uitingen voorkomen, zoo barsch en lastig voor anderen als waarvan mindergodsdienstig aangelegde geesten zich nauwlijks een denkbeeld kunnen vormen, is niet onnatuurlijk. De religie is voor sommigen een soort van ekstase. De zielsverrukking is uit haren aard afwisselend, intermitteerend. Daalt zij tot haar laagste peil, dan komt de slijk bloot van den bodem der menschelijke ziel. Het baat niet of men al onderscheiden wil tusschen de ware en de valsche religie, en alleen de laatste verantwoordelijk wil stellen voor hetgeen hier van de religie in het algemeen verzekerd werd. Ook de godsdienstwetenschap is nog niet ver genoeg gevorderd om zich door zulk eene onderscheiding van de onpartijdige en onbevooroordeelde waarneming der verschijnselen die onder haar bereik vallen, te mogen ontslaan. Wat geeft het dus of men Bilderdijk een ‘Schobb....’ scheldt? Dit brengt ons niet verder. Laat ons liever vaststellen, dat dezelfde man zijne vrouw in hare zwangerschap lichamelijke mishandelingen aangedaan, ja de eeuwige verdoemenis toegewenscht heeft en evenzeer, blijkens zijne verzen en brieven, bewegingen der ziel heeft gekend welke zonder zielenadel en godsdienstige verheffing niet konden voorkomen. Met dit weinige heb ik slechts het standpunt willen aanduiden waarop de kritiek zich te plaatsen heeft, zal zij vruchtbaar werken. Dr. Van Vloten heeft dit standpunt niet verloochend, maar het komt mij voor, dat hij het niet met de noodige beslistheid ingenomen, en niet genoeg alle overleggingen ter zijde gesteld heeft, die met dat standpunt niet meer strooken. |
|