| |
| |
| |
Vosmaers Amazone.
Dit boek had moeten heeten: Hollanders in Italië, of hollandsch flegma in een italiaansch landschap. Het is de geschiedenis, of, wil men, een episode uit de geschiedenis van den schilder Aisma en van mevrouw de wed. Van Buren, een bijna dertigjarige. Beiden zijn zij in Italië gekomen met hetzelfde voornemen: het hart nooit meer te openen voor de liefde, want beiden hebben door een eerste liefde geleden, beiden een groote teleurstelling ondervonden, en daarvan geleerd: Aisma, dat hij zich in, of liever tegenover, de menschenwereld met niets beter wapenen kan, dan met ‘hoogmoedig sarkasme’; - Marciana (mevrouw de wed. Van Buren), dat voor haar ‘zekere periode in het gevoelsleven voor goed tot het verleden behoort’.
Hun gemoedsrichting is dus te vergelijken bij een paar in den aanvang evenwijdige lijnen. De vraag, in den roman van den heer Vosmaer beantwoord, is deze: hoe houden deze lijnen op evenwijdig te zijn; hoe worden zij tot elkander gebracht en ten slotte met elkander vereenigd?
Men zou van te voren denken, dat dit op deze wijze
| |
| |
geschieden zal: Aisma ziet Marciana, Marciana ziet Aisma; zij houden machtig veel van elkaar; maken ter wille van hun oorspronkelijk, maar te ras opgevat, voornemen eenige vieren en vijven, en vliegen elkaar in de armen, met den vurigsten hartstocht, dien de zon van Italië en hun eigen, zij het ook betrekkelijke, jeugd hun door het bloed kunnen jagen.
Men heeft het mis. En hier toont zich de groote eigenaardigheid van de Amazone. Het is betrekkelijk geen kunst, een Camera Obscura te schrijven, een beeld te vertoonen van het hollandsche gemoedsleven, wanneer men zijn tooneel opslaat aan een buitencingel van Leiden. Maar hier is een kunst, die verder reikt. Zij heeft een fijne parodie willen leveren op de hollandsche bedaardheid, de hollandsche overlegzaamheid, indien ik dat woord maken mag; en ik ben bijna verlegen, dat ik het geheim help ontsluieren, want scherts is aardiger, wanneer hij, die er het voorwerp van is, de scherts niet bespeurt en van den prins geen kwaad denkt. De auteur heeft blijkbaar tot zichzelf gezegd: ik zal eens twee Hollanders teekenen onder omstandigheden, die den langzaamsten en saaisten Jan Salie moeten onthollandschen; beiden zullen zij lijdende zijn aan een pas gesloten wond; beiden zullen zij nog jong zijn en er niet kwaad uitzien; beiden zullen zij wandelen aan de baai van Napels en op Monte Pincio en in het Vatikaan; de man zal bovendien een schilder zijn, en de vrouw een jonge weduwe, wier hart nooit bevredigd is geworden; zij zullen op den eersten aanblik die geheimzinnige aantrekkingskracht tot elkander gevoelen, waarbij men wel weet, hoe laat het is. En nadat ik al deze omstandigheden naar behooren in het licht zal hebben gesteld, zal ik verder laten zien, hoeveel tijd, hoeveel praktiseeren en hoeveel getob die twee Hollanders noodig hebben, om te komen, waar zij wezen willen.
| |
| |
Aisma is op reis gegaan, na zich ‘het pantser te hebben aangetrokken van hoogmoedig sarkasme’, omdat hij zichzelf bedrogen had in éene vrouwe, een vrouw van zeer slecht karakter en die met zijn hart had gespeeld. Hij heeft het nu tegen alle vrouwen, en is dus in de allergunstigste stemming om doodelijk verliefd te worden. Hij en Marciana leeren elkander kennen. Laat ons nu schrede voor schrede de ontwikkeling nagaan van hunne liefde.
Kort na hunne eerste kennismaking ‘zitten zij met elkander te praten’ op een stoomboot in de golf van Napels. ‘De schoone natuur, waarin men samen éenen dag doorbrengt, maakt uren tot jaren van gemeenzaamheid’, zegt de schrijver (bl. 39) te recht, en het gesprek had dus spoedig van intiemen aard kunnen worden. Maar ofschoon ‘beiden de aantrekking hen tot elkander voelden drijven, beiden werkten daartegen in (bl. 43)’, want elk hunner heeft bij zichzelf besloten, niet meer te zullen liefhebben. En dus, zij zwegen. Maar zij ‘schrikten op uit hun zwijgen, toen de boot stil lag in de baai’.
‘Tegelijk zagen zij elkander aan, en terwijl hunne oogen elkander aantrokken, sneden de handen het geheimzinnig fluidum af en welde bij beide de gedachte op;.... neen, gij zult mij niet doen bukken (bl. 44 vlg,)’. Straks zit Marciana voor een venster. Meestal ‘kijkt zij naar buiten’, maar ‘enkele malen wierp Marciana ook een blik naar binnen op haren - oom en Aisma, die fotografieën bekeken (bl. 54 vlg.)’. Later (bl. 73) ‘staat Marciana voor hem,.... en toen zijn oog op haar viel, was hij als door een elektrieke vonk getroffen; hij bleef, haar aanstaren.... Hare.... gestalte prentte zich in zijne herinnering.... De Helena (waaraan hij schilderde) kreeg een nieuwe gedaante.’ Zeer gevaarlijk is deze zoogenaamde elektrieke vonk evenwel nog niet. Al zitten zij weldra eens
| |
| |
op een bankje en ‘onbewust dichter naast elkander dan de ruimte vorderde,.... een Eroos met uitgestrekte armen en een gespannen boog’ achter hen (bl. 111 vlg.), geen gevaar! ‘Nauwlijks had Marciana bemerkt, dat Aisma's gevoel niet geheel en al onaangetast was gebleven van hare macht, of zij trok zich weer terug in grooter geslotenheid.’ Wat Aisma betreft, ‘het zonnige welbehagen in het leven, dat van alles in Italië uitstraalt, ontpanserde (wel) zijne stugheid (blz. 132)’ maar toch slechts ten deele. ‘Het was op dit tijdstip (bl. 137 vlg.) dat Aisma in de volle overtuiging van zijne rust toch op eens bemerkte, dat hij, voor iemand die zich verbeeldde geen gevaar van haar te duchten te hebben, noch al vaak aan Marciana dacht. Wel deed hij dat met een afwijzend: o neen! Maar hij dacht er dan toch telkens aan en ten slotte moest hij zich zelven wel bekennen, dat’ - hij haar aanbad, - niet zoo haastig! - ‘dat haar lof hem het liefst was,.... en dat hij wel eens niet zoo veilig kon zijn als hij waande. Intusschen vleide hij zich met het denkbeeld, dat wie gewaarschuwd is dubbel krachtig is, en hij zou wel weten binnen de grenzen te blijven.’
Het is waarlijk te hopen.
‘Daarbij kwam, dat hij meermalen had bemerkt, dat de beeldhouwer (Askol)... eene groote bewondering voor haar aan den dag legde’ (alsof men zoo iets nog te bemerken heeft en iets soortgelijks den minnaar niet in het oog springt!) ‘Hij vond, dat hij haar vaak niet enkel hoffelijker, maar ook teederder aandacht betoonde en dat Marciana dit niet afwees. Hij zag haar vrijen omgang met Askol en meende, dat zij niet ongevoelig voor hem was,’ - en nu voelt hij den demon der jaloerschheid ontwaken? Niet zoo haastig! ‘In andere oogenblikken dacht hij weer, dat dit enkel een gevolg was van hare positie als vrouw;.... begreep
| |
| |
hij, dat het bovendien in haren aard lag rond en open te zijn met eene groote mate van gemeenzaamheid en vrijheid. Zoo vond hij er geen bezwaar in en vreesde geen opspraak, als zij alleen met Askol in Vaticaan en Capitool dwaalde.’
Men ziet het: deze jonge man ‘bemerkt’ en ‘denkt’ en ‘begrijpt’ en ‘vindt’ naast die jonge vrouw, als deed hij een wetenschappelijke proef. Nooit is het flegma beter geteekend. Men zou dezen Jan Salie, ik weet niet wat kunnen doen en hem willen toeroepen: vind en begrijp en denk nu in 's Hemels naam niet langer, maar heb, althans éen oogenblik, éen waarachtige opwelling van gevoel!
Vergeefsche woede! ‘Aisma zeide (bl. 154), dat hij druk gewerkt had, en terwijl Marciana hem de hand toestak, schoot haar opeens de gedachte door het hoofd: zou hij dat daemonische hebben? Dat zij het had, bemerkte Aisma weder.’ Het voelen, het ondervinden, doet hij niet. Natuurlijk; want, nog op blz. 173, bijna op de helft van het boek is Aisma ‘overtuigd, dat hij geenerlei voornemens koesterde om Marciana tot vrouw te verlangen.’ Dit voltooit de teekening. Aisma is juist een man, die niet verlangt, maar eerst voornemens koestert om te verlangen. Hoe het iemand te moede is, die zulke voornemens koestert? Mijne ziele kome niet in zijnen raad!
Waarom zou hij dan ook naar Marciana begeeren te verlangen? ‘Al wat vrouw heet, zegt hij bl. 173 bij zich zelven met een zucht, is behaagziek, en zij (wel te verstaan: mevr. de wed. Van Buren) is het zeker.’
Marciana, ofschoon zij reeds bemerkt, dat zij wel eens voornemens zou kunnen koesteren om naar Aisma te verlangen, besluit op een goeden dag, voor Askol te poseeren. Te poseeren? Als model voor een Grieksch beeld? Ja! Zij verklaart den beeldhouwer, dat ‘haar godsdienst
| |
| |
in den hoogen ernst van alle schoonheid ligt en gaat voort: Welnu: (bl. 130) ik weet wat gij noodig hebt, maar mij nooit zoudt durven vragen.... Ik weet.... dat ik schoone vormen heb. Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst.’
Eindelijk een daad. Men haalt een oogenblik ruimer adem. Men gelooft nu Marciana te begrijpen. Zij is een dier vrouwen, die niet kunnen liefhebben. De schoonheid van haar lichaam zal dus niet de weelde zijn van den man, maar het model van den kunstenaar. Bovendien vermoedt zij, dat Aisma dit vroeg of laat wel eens vernemen en dan natuurlijk begrijpen zal, - brenge die ontdekking hem ook tot zelfmoord, - dat hij Marciana nooit kan bezitten. Men omarmt niet een non, en Marciana, zich ontblootende, neemt den sluier aan in den eerdienst der kunst. Zij is van nu aan een gewijde zuster van schoonheid, even eerbiedwaardig als een zuster van barmhartigheid.
Hetgeen in de wereld, waarin men gevoelt, beslissend wordt geacht, is hier non-avenu. Toen de geheele kwestie van dat vrijwillig poseeren werd opgeworpen, dacht ik: Nu zal de auteur ons aanstonds Askols atelier binnnenleiden, waar de jonge vrouw in hare schoonheid voor den beeldhouwer zal staan. De kunstenaar zal in de hoogste verrukking geraken. Hij zal haar met zijne kussen willen bedekken! Hij zal waanzinnig zijn van vervoering! Maar zij zal de strenge priesteres blijven der schoonheid, en met een eenvoudig gebaar hem herinneren aan zijn kunstenaarsplicht. En straks, als zij het atelier verlaat, zal zij rust vinden in de gedachte, dat wat dàar gebeurd is, voor altijd een kloof maakt tusschen haar en elken man. Aisma zal het hooren en zich doorsteken, niet omdat hij iets kwaads van haar vermoedt, maar omdat
| |
| |
hij beseft, dat deze vrouw zichzelve tot een beeld heeft gemaakt en opgehouden heeft vrouw te zijn.
De schrijver doet niets van dit alles. Marciana zet haar leven voort, alsof er niets gebeurd ware. ‘Zij beziet zich zelve in haren spiegel’ bl. 232 en vraagt zichzelve: ‘is het liefde, die ik gevoel?.... Ik geloof, dat ik niet meer vatbaar ben voor een groote liefde - en voor een kleine.... ben ik zelf te groot’ enz. enz., waarop de schrijver met groote bedaardheid besluit: ‘O amazone, den fieren nek zult gij dus niet buigen!’ Mort dieu, zouden wij met Shakespeare kunnen vloeken, make up your mind! Maar, heden half naakt model, morgen kokette vóor een spiegel, en overmorgen er over denkende, of zij Aisma nog zal huwen: kan dit alles op elkaar volgen bij een vrouw van eenig natuurlijk, levendig, onmiddellijk reageerend gevoel? Onderstelt dit alles niet de afwezigheid van dat diepere gemoedsleven, dat alleen in staat is een vrouw belangrijk te maken?
Aisma is inmiddels nog steeds aan het overleggen, aan het wikken en wegen. ‘Marciana, vraagt hij bl. 347, geloof je niet, dat het leven toch schooner is, als men niet op zichzelf alleen staat? Wij spraken wel eens over de kleuren der schilderijen enz. enz.’ Dan verhaalt hij haar van het ‘meisje’, bij wie hij eens dacht zijn geluk te vinden (bl 242). Ook toen ‘dacht’ hij reeds. Nadat hij dan de teleurstelling heeft verhaald, die ‘het meisje’ hem bereid had, voegt hij er filosofisch bij: ‘Als men niet het voorrecht heeft lichtzinnig te zijn, dan maakt zoo iets ons melancholiek.’ Hier verliest Aisma zijn laatste veder. In het begin was hij ten minste ‘hoogmoedigsarkatisch’, thans is hij ‘melancholiek.’
Eindelijk, meent men, komt het kritieke oogenblik. Want dat Marciana geposeerd heeft voor Askol, zal den armen Aisma wel vroeg of laat ter ooren komen. Inder- | |
| |
daad; Marietta, het kamermeisje van Marciana, geraakt aan het keuvelen met Aisma en laat zich ontvallen, dat de signora (Marciana) als model heeft geposeerd! Op dit bericht, dat geheel zijn levensgeluk moest verstoren, antwoordt Aisma: ‘Zoo, voor wien?’ Heeft Marietta hem dan meegedeeld, dat het voor den beeldhouwer was, dien Aisma kent, zoodat hij weet met welk beeld deze zich bezighoudt, en zijne verbeelding dus Marciana's ontblooting kan volgen, dan gaat de schrijver voort: ‘Aisma werd nadenkend; wat was dat?’ En daar ligt het kookpunt, dat de arme man bereiken kan. Hij schijnt dan ook niet vlug van bevatting. ‘Wat hij van Marietta had gehoord had zijne stemming weder bedorven.’ Het was dus slechts iets van die soort der dingen, die stemmingen plegen te bederven. ‘Hij dacht er telkens over na en allengs werd het hem onaangenamer.’ Het was inderdaad zeer onaangenaam. Doch stil: Aisma wordt hevig ‘Wrevel en toorn welden op.’ Maar wat hem hindert, is niet de zaak zelve. Veeleer, dat zij ‘hem (Aisma) geweigerd had wat zij Askol had toegestaan (bl. 299)’; voorts, dat hij niet weet, wat er verder gepasseerd is. ‘Eene vrouw, zegt hij bij zichzelf, die dat toepast, geeft meer dan het zitten voor een portret.’ Alsof dat er iets toe deed! Alsof hetgeen in zijn ziel de diepste ontroering moest werpen, niet enkel de overtuiging ware, dat deze vrouw van alle liefde had afgezien. Hij denkt het gemeenste en drukt dit op de platste wijze uit: ‘Veel meer geven dan het zitten voor een portret!’
En waartoe zullen al die bespiegelingen en kwade vermoedens hem leiden? ‘Daar rees (bl. 299) teleurstelling en wrevel.’ Aisma is knorrig. De blonde Menelaus is uit zijn humeur. Neen, meer dan dat. ‘Zij (de teleurstelling en ontgoocheling) wiessen van lieverlede, steeds gevoed tot bitterheid.’ Van wrevel tot bitterheid! Waar een kloeke
| |
| |
manneziel al niet toe in staat is! Vreeselijk moet het zijn, te vallen in de handen eens hollandschen Othello! Daar is hij bij Askol. Hoor het brullen van den leeuw: ‘Is het waar, meneer, dat Mevrouw van Buren voor dat beeld geposeerd heeft?’
Ik zou een oogenblik Askol willen zijn, om dien Aisma met zijn ‘meneer’ en zijn ‘mevrouw van Buren’, zijn verdiende loon te geven. Later herhaalt hij de vraag en dat aan Marciana: ‘is het waar (bl. 307) dat je wel voor Askol gedaan hebt wat je mij zoo halsstarrig weigerde?’ Dat is dus blijkbaar de hoofdzaak. Wèl voor Askol, niet voor hem. ‘Is het waar of niet, dat je ooit Askol wel voor model hebt willen dienen?’ Men lette op dit ‘wel’.
Dat Marciana hem niet den rug toekeert, heeft hij alleen te danken aan hare saaiheid, die de zijne op zijde streeft. Haar zelfverdediging luidt: ‘Ik heb geen liefde voor Askol, al vindt ik hem prettig en lief’ (dat woord ‘prettig’ hier, in dit verband, op dit boven alles plechtig oogenblik!), maar ik zie geen reden om hem door deftigheid op een afstand te houden!’ Al te deftig was zij dan ook niet geweest en te preutsch evenmin. Waarom belijdt zij het niet met fierheid, het eenig gevoel, dat na die daad haar paste!
Ook dit gesprek leidt tot geene beslissing. Het blijft bij het oude en de arme Aisma weet ten slotte nog niet, of een andere man Marciana's bekoorlijkheden al heeft gezien. En deze onzekerheid houdt hij uit. Met die adder kan hij leven!
En de hals zou naar Athene zijn getrokken, en de altijd onbesliste Marciana zou hem hebben laten trekken, ware niet oom van Walborch tusschenbeide gekomen, als een makelaar. Hij brengt alles in orde. Of neen, de kokette wordt ook nog overgehaald door de gedachte, dat Aisma haar nu wel eens voor goed ontloopen kon (bl. 237). Dat is haar toch te veel. En nu zendt zij de meid met een
| |
| |
boodschap, met een sonnet van Shakespeare, waarin de dichter zingt: ‘Neem wat geen eind ooit vindt. En achter op 't blaadje schreef zij de geruststellende verzekering: “Wat gij mij omtrent Askol gevraagd hebt, geloof mij: daarin is niets, dat u kan kwetsen.” Met deze verklaring moet Aisma het maar voor lief nemen. en neemt hij het dan ook maar voor lief. Toch schijnt hij nog niet geheel zeker van zijn zaak, ik bedoel van Marciana's liefde. Zijn antwoord begint: “niet waar, ik heb u begrepen” enz. Dit niet waar? die vragende toon, en alweder dat “begrijpen” is kostelijk. Ook zegt de auteur uitdrukkelijk (bl. 351): “eigenlijk wist hij het rechte nog niet.” Gelukkig komt Askol hem nog zeggen: “Mijnheer Aisma, mevrouw van Buren heeft mij gevraagd.... u te verzekeren, dat er voor eenige gevoeligheid bij u volstrekt geen grond bestaat.” Wel neen! Volstrekt geen grond! Maar een ander had dien Askol de oogen uit het hoofd gekrabd! Aisma “brengt” genoeglijk den middag met hem door (bl. 352).’
Eindelijk, - want eerst worden er behoorlijk nog eenige brieven gewisseld, waarin psychologisch de redenen ontwikkeld worden, die hunne verwijdering hadden bewerkt en bestendigd, - eindelijk zijn Aisma en Marciana bij elkander. Ook dit eerste samenzijn is met al het voorafgaande in overeenstemming. ‘Zonder een woord te zeggen, sloeg hij zijnen arm om haar heen. Haar hoofd zonk achterover.... zij sloot de oogen, en de halsstarrige Amazone gaf zich gewonnen.’ Hij staat dus achter haar! Niet eens een flinke omarming en een zoen, die klinkt als een klok!
Ik geef gaarne toe, dat men dit boek ook van een geheel andere zijde kan bezien, van den archaeologischen kant, van den kant der beschrijving van kunstwerken, der artistieke opmerkingen. Dan is er veel schoons, veel be- | |
| |
hartigenswaards in. Behoef ik het te zeggen? Maar kan dit alles, hoe schoon, hoe treffend, soms hoe roerend ook, ons het gemis vergoeden, waarop wij wezen! Schoone koeliessen en inpatiënteerende tooneelspelers: ziedaar het werk. Ik heb het tweemaal gelezen; eens als vriend van de grieksche kunstgeschiedenis, toen vond ik het fraai; de tweede reis als een mensch en als een man, toen vond ik het saai, en den gunstigsten uitleg in het vermoeden, dat de schrijver waarlijk beoogd heeft onze water- en melknatuur een spiegel voor te houden. Zoo kan het boek groot nut doen, immers onze zelfkennis bevorderen.
Maar scherts ter zijde. De auteur heeft zelf reeds vermoed, welk een diep gevoel van teleurstelling deze scherts poogt te verbergen. Niemand kan beter dan hij zelf ons troosten, wanneer slechts zijn kunstenaarsmoed aangroeit, of liever: ontwaakt en hij het menschelijk gevoel weder aandurft. Blijkens een zekere bladzijde in dit boek, verkeert de auteur nog in de dwaling, door Winckelmann en Goethe al te zeer gehuldigd, dat de grieksche kunstwerken zich onderscheiden door rust en kalmte. Dit is een vooroordeel. Niemand kan het beter weten, dan de schrijver; of liever hij weet het, maar vergat het en deed alsof hij nooit de klacht van Kassandra had gelezen. Neen, dit boek is niet van Vosmaer. Aan den echten Vosmaer hebben wij nog een roman te goed.
|
|