Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
De Montalembert.Ga naar voetnoot1)Charles Forbes René de Montalembert, zoon van een uitgeweken franschen edelman en eene engelsche moeder, werd geboren op den 10den Mei 1810. Niet alleen was de moeder van hem, die later met zooveel bezieling, ja met een verwonderlijke vastheid van geloof de zaak van het katholicisme bepleiten zou, van den protestantschen godsdienst, maar toen zijne ouders in 1814 met de Bourbons naar Frankrijk terugkeerden, bleef de jonge Montalembert, en wel tot zijn negende jaar, aan de zorg van zijn protestantschen grootvader toevertrouwd. Hij groeide op in diens bibliotheek. In '19, na zijns grootvaders dood, kwam bij weer onder het dak zijner ouders. De vader was als diplomaat veel afwezig, de moeder schijnt zich met de opleiding van haren Charles weinig te hebben beziggehouden. Niettemin geeft de knaap, die zich door leeslust onderscheidde, reeds vroeg blijken van belezenheid en oordeel. Tusschen zijn dertiende en zijn vijftiende jaar veroorlooft hij zich reeds in zijn dagboek eene kritiek | |
[pagina 259]
| |
van Shakespeare. Den ‘Tempest’ vindt hij in sommige gedeelten verheven, in andere belachelijk. Den ‘Mid Summer Night's Dream’ acht hij een weinig vervelend. ‘Twelfth Night’ noemt hij middelmatig, ‘King Lear’ verheven, ‘Hamlet’ goddelijk. en ‘Othello’ al te aandoenlijk. Opmerkelijker nog is het, dat de jongeling op zestienjarigen leeftijd zich met zijnen boezemvriend door een plechtige verbintenis aan zijn vaderland toewijdt, en leven en talenten aan de zaak van ‘God en van de vrijheid’ belooft. Ziedaar het plan en tegelijk de zelfbegoocheling van zijne geheele loopbaan, een droom waaruit eerst de stem van Paus Gregorius hem zou doen ontwaken. Want die God was de God van het katholicisme, en die vrijheid de vrijheid gelijk de revolutie ons haar heeft doen begrijpen. ‘God en vrijheid’, teekent hij den 22sten April 1827 aan, ‘zijn de twee voornaamste springveeren van mijn bestaan. Deze twee volmaaktheden met elkander te vereenigen zal het doel zijn van mijn leven.’ Hij is, gelijk men bespeurt, geheel de man van een overgangstijd, ademende in den dampkring van de katholieke Restauratie, gelijk zij door den terugkeer der Bourbons in vollen gang was gebracht, maar met 1789 achter zich. In deze samenvoeging ligt de tragedie van zijn bestaan. Als had hij er een voorgevoel van gehad, teekent hij reeds vroeg aan, dat de geestelijkheid in Frankrijk den geest der tijden niet vat, en richt hij tot zichzelven de vraag: wat zal ik doen? Hoe zal ik mijn vurig patriotisme met de gehechtheid aan mijn godsdienst in overeenstemming brengen, een vraag die niet onmogelijk, ook en bij uitnemendheid in onzen tijd, het hart van menigen oprechten katholiek bestormt en kwelt. Laat ons het terstond zeggen: vrijheid, in den mond van de Montalembert, heeft een zeer bepaalden zin. In een zijner brieven, op twintigjarigen leeftijd uit Zweden | |
[pagina 260]
| |
aan zijn vriend Rio geschreven, lezen wij deze kenmerkende uitspraak: ‘Om te kunnen zegevieren moet het katholicisme de vrijheid tot bondgenoot, tot schatplichtige hebben.’ Hier ligt de angel in het gras. Het is niet de vrijheid om haar zelfswil; het is de vrijheid gehuldigd met een bepaald doel, en dat doel is de zegepraal van het katholicisme. Het is, met éen woord, de theokratische vrijheid, want de theokratie heeft altijd een program voor de toekomst en bestemming der menschheid, dat zij verwezenlijken wil. Maar tevens treedt hier reeds de eigenaardigheid aan het licht van hetgeen kort na 1830 de katholieke partij zou heeten. Weder had het katholicisme de zege over de kettersche richtingen van den dag verwacht van prediking en vrijwillige armoede en werken der liefde, ja, maar ook vooral niet minder van wapengeweld en onderdrukking. Maar de tijd van den krijg tegen de Albigensen en van de dragonnaden tegen de protestanten was voorbij. Geen Hus of hugenoot kon meer vallen als slachtoffer van de handhaving der kerkelijke rechtzinnigheid. De fransche omwenteling had den leekestaat gevestigd op grondslagen zoo hecht, dat zelfs de reaktie van 1815 en volgende jaren ze moest eerbiedigen. De Charte was gegeven. De beginselen van godsdienst-, gewetens- en drukpersvrijheid waren verkondigd. In dit alles zag een aanzienlijk deel van de geestelijkheid een groot gevaar voor het katholicisme. Toen vormde zich een katholieke staatkundige partij in Frankrijk, die diep van het tegendeel overtuigd was; die deze vrijheden juist als even zoovele middelen beschouwde, waarvan de propaganda voor het katholiek geloof zich uitstekend zou kunnen bedienen. Gij noemt, sprak zij, de godsdienstvrijheid een gevaar? Maar juist zij zal in het protestantsche Engeland de deuren van Parlement en kabinet voor de katholieken ontsluiten. Gij | |
[pagina 261]
| |
ducht de drukpersvrijheid? Alsof niet juist zij het ware, die de verspreiding van geloovige boeken en dagbladen van de kwellingen van een liberaal, een ongeloovig ministerie onafhankelijk maakt. De konstitutioneele regeeringsvorm wordt door u verafschuwd als een uitvloeisel van de omwenteling? Kortzichtige, leer beter uw belang verstaan; leer begrijpen, welk een wapen het stemrecht ons in de handen speelt om eene katholieke meerderheid in de Kamer, dat is in het wetgevend deel der Regeering te verkrijgen. In dien zin moeten wij dat karakteristieke woord van de Montalembert opvatten: ‘de vrijheid schatplichtig aan het katholicisme.’ Sedert de katholieke Kerk een machtigen tijdgeest tegenover zich heeft, dat is, sedert de twaalfde eeuw, neemt men geregeld in die Kerk een dubbele richting waar: de eene wil den vijand bestrijden van achter de oude welbeproefde bolwerken, de andere wil zich midden in het gewoel begeven en den vijand verslaan met de wapenen die zij hem eerst ontwrongen heeft. De ketterij der middeleeuwen verachtte de officiëele inrichting van het katholicisme, en werkte op de menigte door de vormen aan te nemen van het volk. Toen waren er die alle heil zagen in een krachtiger bevestigen van geheel den hiërarchischen toestel, maar een St. Franciscus van Assisi maakte zich arm met de armen, mengde zich als de Minoriet, de mindere broeder, onder de lijdende menschheid, en stal de harten voor het katholieke Evangelie. Zoo in onzen tijd; naast de konservatieven in de roomsche Kerk, het moedig zich wagen in al de liberale bewegingen van de eeuw, om ze dienstbaar te maken aan het Kruis; ongeveer dezelfde edele illusie waaraan Da Costa zich overgaf in zijne politieke briefwisseling met mr. Groen van Prinsterer. | |
[pagina 262]
| |
Drie begaafde mannen hebben in Frankrijk dat waagstuk met de beste verwachtingen ondernomen: Félicité de Lamennais, Henri Lacordaire en Charles de Montalembert. De eerste was reeds door zijn Essai sur l'Indifférence beroemd in de geheele katholieke wereld en een gunsteling van Paus Leo XII; de tweede in den aanvang een vrij skeptisch advokaat, die, plotseling bekeerd tot het katholieke geloof, onmiddellijk de balie verliet om zich tot priester te laten wijden. Montalembert, toen hij in 1830 met deze beiden in kennis kwam, was juist van een reis, wij schreven bijna, van een pelgrimstocht naar Ierland, voor hem nog altijd het ‘eiland der Heiligen’, teruggekeerd, waar hij den afgod van de katholieke Kristenheid dier dagen, O'Connell, persoonlijk had leeren kennen. De inzichten dezer drie mannen kwamen onderling geheel overeen. De Bourbons waren gevallen, bezweken onder den haat van een met vrijheid dweepend jong geslacht. De roomsche Kerk, waarbij zij hun steun gezocht hadden, werd in den geest der menschen met de tirannie der bourbonsche dynastie vereenzelvigd, en had dus haar ruim aandeel in den haat waarmede die dynastie zelve overladen werd. Die haat ging zoover, dat, toen de cholera te Parijs uitgebroken was, priesters niet in hun ambtsgewaad toegang konden verkrijgen tot de hospitalen. Dat vooroordeel tegen de Kerk, als ware zij de natuurlijke, de geborene bondgenoote van willekeur en onderdrukking, was, volgens de Montalembert en zijne beide vrienden, een schreeuwend onrecht. Haar van dien blaam te zuiveren; de overtuiging veld te doen winnen, dat de Kerk niet ontrouw was geworden aan haar verleden, dat vrijheid en volksheil nog altijd slechts onder de schaduw van hare vleugelen tieren konden, was van nu aan het doel van hun leven. Zij wilden dat doel bereiken door het vestigen van eene ‘Agence générale pour la défense de la | |
[pagina 263]
| |
liberté religieuse,’ en door het uitgeven van een dagblad. Het eerste nummer van l'Avenir zag het licht den 15den Oktober 1830. Keerpunt in de godsdienstig-staatkundige geschiedenis van onzen tijd! Het katholicisme wordt journalist, wordt staatkundige partij, meet zich met de geestelijke machten der eeuw. De omwenteling waant dat zij met de Middeleeuwen en hare Kerk heeft afgerekend, dat zij haar herleid heeft tot een spooksel rammelende met foltertuigen, acht die Kerk onherroepelijk voorbij gelijk het Verleden dat haar had voortgebracht.... IJdele waan. Verjongd, heldhaftig, krijgslustig staat zij weer voor de oogen der wereld, en schrijft moedig in haar vaandel l'Avenir! ‘God en de Vrijheid’ was de leus waaronder Montalemberts dagblad l'Avenir een wereld werd ingezonden, die, naar zijne uitdrukking, in vuur en vlam stond. Op eene hartelijke ontvangst konden de vrienden vooreerst niet rekenen. Victor Cousin noemde hen verachtelijk ‘lieden van de sakristij’, en Cousin's talrijke aanhangers konden weinig op hebben met deze poging om hetgeen zij gestorven en begraven waanden te verlevendigen. Victor Hugo, daarentegen, was dichterlijk genoeg gestemd om de wedergeboorte der wereld van het katholicisme te verwachten. Maar wat bekreunden zij zich om lof en blaam! De menschheid verheerlijkt bij beurte alles in den loop van hare lijdensgeschiedenis, zelfs een dagblad. L'Avenir is inderdaad de legende van de journalistiek. Nooit is een dagblad met zooveel geloof, zooveel zielenadel, zooveel overgegevenheid aan een zaak, zooveel onbaatzuchtigheid opgericht en geschreven. Wat wisten die twee priesters en die twintigjarige edelman van berekening en spekulatiegeest! Het getal hunner abonnenten is nooit boven het cijfer van 1200 gestegen. Toen op nummers door de policie | |
[pagina 264]
| |
beslag was gelegd, omdat een benoeming van bisschoppen aangevallen was, verheugden de redakteuren zich in deze zeker niet voordeelige omstandigheid als in eene martelaarskroon. Maar het was geene ijdelheid, die hen de martelaarskroon begeeren deed. Hun doel was het, zich gedurig aan straffen bloot te stellen, om juist daardoor te doen uitkomen hoe verkeerd, hoe onbillijk de wetten waren die deze straffen ten gevolge hadden. Zij poogden dit aanschouwelijk te maken vooral ten aanzien van de wet op het onderwijs. Het gaf aanleiding tot een zeer eigenaardig tooneel, dat ons door den abt Dourlens in zijne Gloires du Catholicisme au XIX siècle levendig beschreven wordt. Het onderwijs was uitsluitend in handen van de Universiteit. Geene school, geen opvoedingsinrichting had wettig bestaan, die niet van de Universiteit oorlof bekomen had. Wel had de Charte beloofd, dat ‘in de vrijheid van onderwijs zoo spoedig mogelijk zou worden voorzien’, maar aan die belofte was tot dusver nog niet voldaan. Dit monopolie had het onderwijs aan den invloed van godsdienst en geestelijkheid onttrokken. Lacordaire verzekerde, dat hij ‘zijn godsdienst in het lyceum had zien verwoesten’. ‘Is er, durfde hij vragen, een enkele van de opvoedkundige inrichtingen van de Universiteit, waar een kristenkind naar zijn geloof kan leven? Hangt er niet een koude en hardnekkige ongodisterij als een mist over al die jonge zielen?’ De onbillijkheid van een door den Staat gemonopoliseerd onderwijs in het licht te stellen, kon, naar zijn en de Montalemberts gevoelen, veel beter dan door vlugschriften en redevoeringen, door een daad van ernstig verzet geschieden. Zij openden eenvoudig een kleine school te Parijs, Rue des Arts, op den 7den Mei 1831, maar tot dezen stap gingen zij eerst over, na te vergeefs aan de Chambre des Pairs een verzoekschrift te hebben gericht, dat de uitvoering | |
[pagina 265]
| |
van de belofte der Charte verlangde. Zij verwachtten natuurlijk niet anders dan wat ook werkelijk gebeurde. De eerste morgen liep voor de twaalf leerlingen en hunne thans zoo beroemde onderwijzers zonder stoornis af. In den namiddag trad een kommisssaris van policie binnen, door drie zijner agenten gevolgd, om in naam van de wet de school te sluiten. Lacordaire, hierop voorbereid, haalde een protest te voorschijn, dat door hem en zijne medegenooten onderteekend werd. Daarop gaven zij rustig aan hunne scholieren de lessen op voor den volgenden dag, en lieten het de politie aanzien. Maar de kommissaris viel hem in de rede, en riep luide: in naam van de wet verklaar ik de school voor gesloten, en ik waarschuw de kinderen niet terug te komen, eer de zaak wettelijk beslist is. - Daar de school uit zal gaan, hernam Lacordaire bedaard, zullen wij eerst te zamen het gebed doen. Allen knielden neder en richtten hun gebed tot de Heilige Maagd. Den volgenden dag kwam de jeugd terug, maar de kommissaris ook. Nadat hij te vergeefs vrijwillig heengaan geëischt had, beval hij aan de kinderen de school te verlaten. - En ik, sprak Lacordaire, in naam van uwe ouders gelast ik u te blijven. - Nog eens, herhaalde de kommissaris, eisch ik in naam van de wet, dat gij heengaat. Ook Lacordaire herhaalde zijne woorden. Tot drie malen toe klonk het bevel van de wet, tot drie malen toe liet zich het verzet van den priester vernemen, een verzet, dat door een toekomstigen pair van Frankrijk werd ondersteund. De kinderen bleven onbewegelijk op hunne plaats en riepen eenstemmig: wij blijven, wij blijven. Ten slotte gebruikte de politie geweld. Lacordaire bood weerstand, maar werd eindelijk uitgedreven. De deur van de school werd verzegeld en de drie schoolmeesters van | |
[pagina 266]
| |
éen dag werden voor de korrektioneele rechtbank geroepen. Dit voorval heeft, al is het meer dan veertig jaar geleden, nog niets van zijn belang verloren. Gelijk men gesproken heeft van representative men, zoo zijn er ook gebeurtenissen, waarvan het verhaal onder de gemengde berichten van een dagblad eene plaats zou kunnen vinden, en die tevens eene richting, een denkbeeld, eenen strijd van de eeuw vertegenwoordigen. Het revolutionnair karakter van het katholicisme treedt hier helder te voorschijn; meer nog: eene afgetrokkene en gewichtige vraag erlangt hier een zichtbaren vorm, de vraag naar het recht van het persoonlijk geweten in en tegenover den Staat. Hoe men ook over de bedoeling en de handelwijze van de Montalembert en de zijnen moge denken, als staatsburgers handelen zij onwettig, maken zij zich strafbaar, stellen zij zich aan als rebellen. Wil men de drie vrienden, omdat zij katholiek waren, niet in naam van het persoonlijk geweten laten optreden, zoo wordt de vraag deze: wettigt gehoorzaamheid aan de Kerk rebellie, of, met andere woorden: is er een gebied van het zedelijk leven, waarop de geloovige alleen van de Kerk bevelen af te wachten heeft, waarop het hem volkomen onverschillig blijft wat de Staat zegt of niet zegt? Het program van de Montalembert en zijne medestanders sloot volstrekte vrijheid voor de Kerk in. Het tooneel in de Rue des Arts kon, zoo het eenigen zin had, geene andere strekking hebben, dan in eene teedere aangelegenheid, die van het onderwijs en de opvoeding der jeugd, het recht der Kerk op deze vrijheid te bevestigen. Daarvoor werd in het jaar 1830 in Frankrijk de strijd aangevangen, die thans in veel grootscher evenredigheden door Duitschland en Zwitserland wordt voortgezet. De katholieke partij, eene staatkundige partij, in de ware en diepe en geoorloofde beteekenis van het woord, wil | |
[pagina 267]
| |
niet, - althans naar mijne opvatting, - de Kerk over den Staat doen heerschen, gelijk dikwerf beweerd werd, maar zij wil den Staat herleiden tot eene inrichting, welker taak het uitsluitend zal zijn aller vrijheid te waarborgen en stoffelijke belangen te behartigen. Wat daarentegen met overtuiging, inzicht, in éen woord, met geheel onze geestelijke ontwikkeling en onze dierbaarste belangen in verband staat, moet aan de zorg der Kerk worden overgelaten. De Staat en de Kerk staan dus, volgens haar, met gelijken rechtstitel naast elkander. Er is geenerlei gebied waarop zij elkander behoeven te ontmoeten, wanneer de Staat slechts zorgvuldig de regeling vermijdt van hetgeen den burger als godsdienstigzedelijk wezen raakt. Onder deze voorwaarde zullen Staat en Kerk in vrede kunnen leven. Dat schijnt de zelfbegoocheling van de katholieke partij, gelijk zij zich in 1830 vormde, en evenzeer die van allen, voor wie de vrijheden, uit de fransche Omwenteling geboren, slechts middelen zijn, die zich aan de zege van het kerkelijk geloof ‘schatplichtig’ moeten betoonen. Niet minder wordt die zelfbegoocheling gedeeld door hen die een volstrekte scheiding van Kerk en Staat anders dan alleen op het papier mogelijk achten. Aan deze hersenschimmen zijn de gebeurtenissen van onzen tijd wel bezig een einde te maken, terwijl zij slechts plaats schijnen te laten voor de twee opvattingen die, de menschelijke hartstochten, geheel de menschelijke natuur in aanmerking genomen, in de praktijk alleen bruikbaar zijn. Beide achten het onmogelijk, dat Kerk en Staat op verschillend gebied met gelijk recht naast elkander zouden staan; de eerste wil den Staat over de Kerk, de tweede aan de Kerk over den Staat soevereiniteitsrechten toekennen. Hoe deze laatste opvatting van den Paus hare officiëele uitdrukking heeft ontvangen, zal juist de strijd ons leeren | |
[pagina 268]
| |
dien het dagblad l'Avenir in den boezem van het katholicisme deed ontstaan. Het denkbeeld van de Montalembert en zijne beide vrienden: het aanvaarden van godsdienst- en gewetensvrijheid, van alle moderne vrijheden, om ze schatplichtig te maken aan de zege der Kerk, viel niet in den smaak van de geestelijkheid in het gemeen, evenmin als van de groote partij der fransche legitimisten, die, naar de uitdrukking van l'Avenir, ten onrechte de lelie der Bourbons hadden vastgehecht aan het Kruis. Het dagblad en zijne redakteuren kwamen dus in reuk van ketterij. Weldra werden zij ten gevolge van herhaalde aanvallen in de noodzakelijkheid gebracht, om òf zich het wantrouwen te laten welgevallen van de Kerk waarvan juist de verdediging hun zoo na aan het hart ging, òf bij het hoogste kerkelijk gezag de goedkeuring van hun pogen te zoeken. Zij besloten tot dit laatste. Gehoorzame zonen van Rome, wilden zij, nu hunne rechtzinnigheid niet meer boven twijfel verheven scheen, en hen de veroordeeling van achtenswaardige geestelijken getroffen had, aan den Paus vragen of zij ‘zich wellicht op een schadelijken weg bevonden’, of de Heilige Vader hen machtigde aan hun program getrouw te blijven. Daar trokken, hun dagblad in de hand, de twee priesters en de jonge pair van Frankrijk (Montalemberts vader was namelijk kort te voren overleden) naar Rome, met de beste verwachting vervuld, brandende van verlangen om op hun hoofd de zegenende hand te voelen rusten van Gods stedehouder op aarde, die ongetwijfeld in de warmste bewoordingen het doel van geheel hun ondernemen zou loven. Dat Rome, dat zich weleer met de democratische bewegingen van noordelijk Italië verbonden had om den Duitschen Keizer in zijne, kerkelijke bemoeiingen te stuiten; dat Rome dat Franciskus van Assisi | |
[pagina 269]
| |
zoo edelmoedig de hand boven het hoofd had gehouden, en de bedelorden beschermd had tegenover de universiteit van Parijs, zou ook thans het waar belang van den katholieken godsdienst begrijpen, de ‘levende hoop van het kristelijk geloof niet vastsmeden aan het vaandel eener wanhopige reaktie;’ in éen woord, Rome zou begrijpen, dat men den modernen Staat niet ongedaan maakt, dat het er slechts op aankomt, hem ondanks zichzelven Kristus te laten dienen. Hunne harten, toen zij naar Rome gingen, en de eeuwige stad binnentraden, waren dus brandende in hen. Waar is het Vatikaan? Waar woont de Paus? Heden nog liever tot Zijne Heiligheid dan morgen! O gij wier bloed kookt, die tijd geld acht, die met de onstuimigheid der logika het eenig mogelijk besluit uit eene snel begrepene redeneering trekken wilt, die in éen dag met uwe gewaarwordingen een eeuw wilt doorleven, bezoekt haar niet, stoort niet hare rust, doet haar niet ontwaken tot nieuwe smart, die eenzame moeder van zooveel bezweken grootheid! Ik spreek van het Rome van den Paus, van de stad die het vaderland placht te zijn van alle gewonden van harte, eer het de afgod moest worden van hen die alles ten offer brengen op het altaar der staatkundige eenheid. Wie dat Rome der pausen bezocht, gevoelde in de eerste dagen een neerslachtigheid die geene woorden vindt. Wandelende door de lange, eenzame, slecht geplaveide, enge, grauwe straten, treft u niets dan de eentonigheid, het armelijke, het onzindelijke. Gij loopt u de voeten in wond, want buiten het Corso nergens een trottoir, en omnibus of fiacre zien er te onsmakelijk uit om u te kunnen verleiden. In vertwijfeling, en altijd wanneer gij u niet in het Corso bevindt, trekt gij iets binnen dat met eenige welwillendheid een koffij- of wijnhuis kan worden genoemd. Zweert af, Bataven, uwe hollandsche zindelijkheid. Trekt den neus | |
[pagina 270]
| |
niet al te zeer op; weest kristelijk; die onkenbare, die walgelijke bedelaar, die zich in de vuilste lompen naast u plaatst, is uw medemensch, uw broeder. Het is wel mogelijk, antwoordt gij, maar ik roep een policie-agent. Gij zijt wel vriendelijk er een in Rome te verwachten. Gij zet dus uwe wandeling voort. Maar is dat nu Rome, de stad der Cesars, waarvan de naam alleen sneller het hart kloppen doet, van elk die het hart van kunst en geschiedenis vol heeft? Nu ja, hier en daar een muur, een zuil, een voetstuk, dat ons eenigszins herinnert aan de wereld die onze verbeelding hier gemeend had te vinden, maar niets indrukwekkends, niets overmeesterends en overstelpends. Haasten wij ons naar het Forum! Het steegje is wel raar dat van het Corso naar dat groote middelpunt van het republikeinsche staatsleven leidt, maar geduld! Straks worden wij beloond. Straks werpt eene geheimzinnige macht ons op de knieën, en zullen wij onwillekeurig den grond kussen waar.... Ik kwam op het Forum. Ik deed de hand voor mijne oogen. Ik had niets gezien, dan wat mij deed zuchten: onoogelijk, vies! En nog neerslachtiger gaat men weg dan men gekomen is.... Dat is het Rome, dat de haastige opmerkzaamheid van een toerist aanschouwt, de versteening van alle geestdrift, een opdroogende wind voor al de bloemen der hoop door onze verbeelding gekweekt. Maar dat is het ware Rome niet. Het ware Rome geeft zich niet, gelijk onze moderne opgesmukte wereldsteden, aan den eerste den beste die voor zijn geld hare schoonheid wil zien. Rome is de gesluierde weduw der volken. Zet u bij haar neder, en leer eerst zwijgen en wachten gelijk zij het verstaat. Kom telkens weder, bereid u dagelijks ernstig voor op hetgeen gij haar vragen wilt. Doordring u van de geheele geschiedenis van haar lijden, opdat gij hare | |
[pagina 271]
| |
minste toespelingen moogt begrijpen, opdat geen gefluisterde naam zweve op hare lippen zonder dat u voor den geest sta wat wereld van aandoeningen die naam in haar wakker roept. Keer tot uzelven in, vergeet al de laffe indrukken der wereld, al de kinderachtige weelde der nieuwere beschaving, voel, voel diep hoe lijden adelt, hoe alleen doornen edele slapen kroonen. Zoo, met die gewijde druppelen van nederigen en liefdevollen eerbied besprenkeld, zult gij de weduw der volken ongesluierd mogen aanschouwen, lezen in de diepe trekken van haar gelaat, mogen staren in dat geheimzinnig oog, dat naar binnen schijnt te zien alsof daar de wereld van het ideale lag, en zelfs met haar tranen storten, tranen zoo onbeschrijfelijk weldadig. De Montalembert en zijne twee vrienden kunnen den eersten dag van Rome niet anders dan die teleurstelling ondervonden hebben, die elk ondervinden moet, wiens oprechtheid tegenover zichzelven groot, onverschrokken genoeg is, om, nadat hij zijne spaarpenningen heeft uitgegeven voor eene verre reis, zichzelven te bekennen, dat hij zich voor misleid houdt. Maar het was hunne eenige teleurstelling niet. Zelfs hij, die als gewoon reiziger voor het eerst aan de godsdienstplechtigheden in St. Peter deelneemt, voelt eene dorheid over zich komen, niet ongelijk aan die afwezigheid van elke aandoening, aan die onoverwinbare geslotenheid der lippen welke men niet zelden waarneemt bij twee vrienden, het eerste oogenblik nadat zij elkander, na lange scheiding, aan het hart hebben gedrukt. Niets maakt u een indruk van vroomheid, van innigheid. Er is geen schemerlicht in die kerk, er zijn geen halve tinten, in geen enkelen zin. De dienst is onbegrijpelijk lang. Ontzettend langzaam zijn al de bewegingen. Het is alsof men op een gala-receptie ware bij onzen lieven Heer. De door de kathedraal gedragen Paus | |
[pagina 272]
| |
schijnt een pop. Men moet zich opdringen, dat men een levend mensch voor zich heeft, en betrapt zich op de vraag: door welke machinerie beweegt hij die éene hand? Alles is zoo verbazend groot, dat de arme, gedrukte ziel nergens met hare verzuchtingen en gebeden een geheimzinnige plek vindt om van aangezicht tot aangezicht met haren Heiland te spreken. God is daar zoo ver, zoo ongenaakbaar. Ook hier, ook in St. Peter, wordt het naderhand wel anders. Er komen oogenblikken waarin dat koude onbewegelijke middelpunt van dien breeden kring der katholieke kristenheid, in welken kring zoo goed begrepen wordt wat aanbidding heet, een verwonderlijke aantrekkingskracht begint uit te oefenen. Het is alsof men daar, door een gelukkig toeval der akoustiek, de fluisterende echo opvangt van al die gebeden en litaniën, die onder de vier hemelstreken door alle geloovige katholieken op den rhythmus van het berouwvol zondaarshart worden herhaald. Maar, nog eens, de eerste indruk is ontgoochelend, en de Montalembert moet het gevoeld hebben. Zijne grootste teleurstelling was evenwel de houding van den Paus. Zij, Frankrijk, de katholieke wereld wachtten in angstige spanning op het beslechten van de vraag die met de uitgave van l'Avenir was gesteld. Om het beslissend woord van den Paus te vernemen, hadden zij de reis ondernomen; daags na hunne aankomst audiëntie gevraagd; kort daarop een schriftelijk rapport over hunne geheele aangelegenheid ingezonden.... Heilige onnoozelheid! De dagen gaan voorbij, de weken gaan voorbij, geen antwoord, geen taal of teeken. Nog wanhopen zij niet. Heeft de Heilige Vader niet duizend dingen aan het hoofd? Daar is de kardinaal-kamerheer. De audiëntie wordt toegestaan. Hoe liep zij af? De Paus was vriendelijk, allervriendelijkst en hupsch. Maar over de groote zaak? Geen woord. | |
[pagina 273]
| |
Het kan ons niet verwonderen, dat de Paus niet alleen op die audientie de vraag niet aanroerde, maar elke beslissing voorloopig uitstelde. De encyclica die over de staatkunde van l'Avenir het vonnis uitsprak, kwam eerst in 1832. De Paus kon en mocht in eene zoo gewichtige aangelegenheid niet spoediger te werk gaan. Hij wist dat van zijn oordeel de houding af zou hangen, welke voortaan de geloovige katholieken ten aanzien van de moderne maatschappij zouden hebben aan te nemen. Zijn besluit kon een kruistocht tegen die maatschappij ten gevolge hebben, en die kruistocht zelf een langen nasleep van lijden en onrust. Eer het geestelijk hoofd der katholieke kristenheid zulk een besluit nam, was het niet onnatuurlijk, dat hij aarzelde. De oud-katholieken en hunne voorstanders bedriegen zich, wanneer zij het katholicisme eerst sedert 1870 gevaarlijk achten voor den modernen staat. Reeds in 1832 heeft de Paus de beginselen ten scherpste afgekeurd, waarop de moderne staat geacht wordt te rusten. Het is geschied in de Encyclica, die zooeven werd vermeld. Paus Gregorius XVI zegt daarin: ‘die ongerijmde, verkeerde, waanzinnige stelregel, volgens welken men allen gewetensvrijheid moet verzekeren en waarborgen, vloeit uit de bezoedelde bron van de stelselmatige onverschilligheid voort. Men bereid den weg aan die noodlottige dwaling door die onbegrensde vrijheid der meeningen, die der burgerlijke en godsdienstige maatschappij zeer tot nadeel strekt, en waarvan sommigen, onbeschaamd genoeg, beweren, dat zij eenige vrucht kan afwerpen voor den godsdienst. Maar te recht zeide reeds Augustinus, dat niets met meer gewisheid den dood brengt aan de ziel dan de vrijgelatene dwaling.’ Even onvoorwaardelijk wordt de drukpersvrijheid afgekeurdGa naar voetnoot1). Volgens een brief van | |
[pagina 274]
| |
den kardinaal Pacca kunnen de moderne vrijheden ten hoogste geduld worden, wanneer zij betrekkelijk minder nadeel opleveren aan het katholicisme. Men weet hoe later de zoogenaamde Syllabus en eene nieuwe encyclica deze pauselijke theorie bevestigden. De theorie heet inderdaad niet anders dan soevereiniteit van de Kerk over den Staat. De eenige theorie die daar werkelijk tegenover kan worden gesteld, heet soevereiniteit van den Staat over de Kerk. De Theokratie van het katholicisme heeft tot tegenhanger de autokratie van den modernen Staat. Daarin ligt het eenig verschil tusschen de twee groote Staatsrechtelijke beginselen, welker strijd thans aller aandacht inneemt. Het is de vraag niet, welke schoone vertoogen op het papier worden geleverd, maar hoe in de werkelijkheid de denkbeelden en dus ook de partijen tegenover elkander staan. Wij moeten dit heden ten dage vooral waarnemen in Duitschland en in Zwitserland. Die waarneming leert evenwel, dat er omtrent het ware karakter der tegenstelling die tusschen de katholieke Theokratie en den modernen Staat aanwezig is, nog een eigenaardig misverstand heerscht. Onderdrukking der vrijheid aan de éene, handhaving der vrijheid aan de andere zijde, beweert men. Geene bedriegelijker bewering dan deze. In de praktische terzijdestelling van de vrijheden, die theoretisch de vrijheden van den nieuweren tijd heeten, zijn Duitschland en Zwitserland thans op weg even volleerd te worden als Rome het ooit geweest is. De tijd der godsdienstvervolging is voor den modernen Staat onmis- | |
[pagina 275]
| |
kenbaar aangebroken, indien men althans met dien naam elke vervolging bestempelen kan die burgers, niet wegens hunne handelingen, maar wegens hunne gezindheden treft. Toen Rome heerschte, mocht gij geen Hugenoot zijn, nu Pruisen heerscht moogt gij geen Jesuit zijn. Rome veroordeelt de drukpersvrijheid, de Pruisische policie verbiedt het opnemen in de dagbladen van 's Pausen philippica tegen den Keizer van Duitschland. Rome verfoeit de gewetensvrijheid, de wetten thans bij den duitschen Rijksdag aanhangig, - de stoutste wetten wellicht die ooit bij een Parlement zijn ingediend, - dwingen alle toekomstige roomsche geestelijken zich aan een onderwijs en aan eene opleiding te onderwerpen, die een zeer belangrijke wijziging van hun katholiek geweten onvermijdelijk ten gevolge moeten hebben. Rome tast de godsdienstvrijheid aan; in Zwitserland ontziet men zich geenszins een der grondzuilen van den katholieken godsdienst, de hiërarchische inrichting der kerk, omver te halen, immers ook aan kantons, die het niet wenschen, het verkiezen van hunne geestelijken op te dringen; terwijl Mermillod, omdat hij, naar zijne godsdienstige overtuiging, den Paus gehoorzaamt, uit het land wordt gezet met behulp van een kostelijk sofisme: men verbant niet den burger maar den apostolischen Vikaris. Buiten de genoemde landen treffen ons gelijksoortige verschijnselen. In Frankrijk wordt een inspekteur van het onderwijs afgezet omdat hij een godloochenaar is; in ons Vaderland zijn niet weinigen tegen eene ernstige verlaging van den census gestemd, omdat zij vreezen aan de godsdienstige dweepzucht een te grooten invloed te verzekeren in de aangelegenheden van den Staat. Wij maken van dit een en ander aan den modernen Staat geen verwijt, en wachten ons van de gepastheid te beoordeelen van handelingen, die wijze en rechtschapene mannen noodzakelijk hebben gekeurd. Wij stellen volstrekt | |
[pagina 276]
| |
niet onze wijsheid tegenover de wijsheid van hen die door het vertrouwen van hun volk of hun vorst tot wetgeven en regeeren geroepen werden. Wij willen alleen het besluit opmaken uit hetgeen onze oogen thans moeten waarnemen: het ultramontanisme heeft het doktrinaire liberalisme voor goed te schande gemaakt. De vraag is niet meer: gezag of vrijheid? De vraag is alleen: wie zal regeeren? de Kerk of de Staat? Want aan beide zijden schijnt men tot de overtuiging gekomen: slechts éen van beiden kan regeeren, slechts éen van beiden werkelijk souverein zijn. Maar wie van regeeren spreekt, spreekt van gezag. Regeeren is niet anders dan gezag uitoefenen. Nu oefent men op den duur geen gezag uit over een volk, tenzij men een program, dat is denkbeelden en overtuigingen hebbe en de kracht om een toestand naar die denkbeelden en overtuigingen in te richten. De moderne Staat vertegenwoordigt dus een bepaald geheel van denkbeelden en overtuigingen, de Kerk een ander geheel; het eerste is dat van den mensch der negentiende eeuw, het tweede dat van het kristendom der Middeleeuwen. Wat nu de middelen betreft, waarmee de Staat zijn gezag handhaaft, zij kunnen niet door eenige liberale stellingen van te voren en in het algemeen aangegeven worden, de keus dier middelen moet door de ervaring, door de kennis van geheel plaatselijke omstandigheden bepaald worden. Wij hebben de liberale theoriën noodig gehad om aan de heerschappij der Kerk te ontkomen, om den modernen Staat mogelijk te maken; of de moderne Staat met die theoriën op den duur zal kunnen blijven regeeren, de toekomst zal het openbaren. Maar om het bevestigend antwoord op die vraag kan het den modernen Staat niet te doen zijn. Misschien zal hij nog tot sommige van de krachtdadige middelen moeten terugkeeren, die de Kerk der Middeleeuwen met zoo uitstekend gevolg heeft aangewend, misschien zijne ontzachwekkende | |
[pagina 277]
| |
legers nog moeten gebruiken tot een Albigensenkrijg tegen hen, wier middeleeuwsche beschouwingen niets minder dan den ondergang van den modernen Staat bedoelen. Die Staat moet in de allereerste plaats leven; gaat het met de vrijheid van allen, des te beter; zoo niet, dan anders; en hij zal het de doctrinairen laten aanzien. Van weerszijden is men van dezelfde dwaling teruggekomen: Emancipatie van de katholieken, riep Macaulay in 1830, en de Montalembert herhaalde dat woord, beiden met verschillende inzichten, maar de inzichten van beiden hebben gefaald. De vrijheid die de liberalen wilden, komt den liberalen thans gevaarlijk voor, nu de katholieken haar ten hunnen eigenen behoeve exploiteeren. De vrijheid die de katholieken wilden, heeft zich tegen hen gekeerd, nu de Parlementen die ook zij begeerd hebben, wetten maken om de katholieken in bedwang te houden. Aan beide zijden is men eenigszins bedrogen uitgekomen, maar toch nog het meest aan de zijde waar voór veertig jaar de Montalembert stond. Gelukkig zijn de bezitters. De moderne Staat heeft de macht in handen. En al zou de Kerk, eer zij zich leert onderwerpen, nog veel verdrukking en kwelling te ondergaan hebben, het zal lang duren eer zij ontvangen zal hebben naar hare werken. De Staat is in de plaats van de Kerk getreden op ieder gebied. Elk zijn beurt. Dat deze waarheid meer en meer in het openbaar bewustzijn ingang vindt, hebben wij ongetwijfeld ook te danken aan de openhartige taal van den Paus. De Montalembert joeg een droombeeld na. Het is reeds vergaan. Toch schuwt mijn bijna een misverstand op te helderen, dat aan de instandhouding van den vrede bevorderlijk kan zijn. Naast den staatkundige hebben wij in Montalembert den geschiedschrijver te beschouwen. Wij bezitten van zijne hand de Monniken van het Westen en een Leven van | |
[pagina 278]
| |
de heilige Elisabeth van Hongarije. In de geschiedenis der katholieke oudheid zocht hij zijn troost toen hij de teleurstelling had ondervonden van zijn staatkundig-godsdienstig program door den Paus veroordeeld te zien. Hij heeft de genoemde werken geschreven in een vloeienden, gevoeligen, soms overgevoeligen stijl, met een onverschrokken geloof, zonder kritiek, en hier en daar met hetgeen den indruk maakt van een weinig gemaaktheid, die vragen doet: geloofde hij, omdat hij niet anders kon, of omdat hij nu eens besloten was te gelooven? Het volgende legt ons die vraag op de lippen: Montalembert verklaart ergens dat hij alles aanneemt wat er ooit omtrent de heiligen is verhaald. Wanneer men bedenkt hoevele wonderen niet slechts aan hunne personen, maar zelfs aan hunne lijken worden toegeschreven, ja hoe, volgens de verhalen der middeleeuwen, ook de beenderen van heiligen blinden en lammen genezen en stommen den mond ontsloten hebben; wanneer men weet, dat afgehouwene ledematen, tot het hoofd toe, aan het geschonken lichaam werden teruggegeven, dat eindelijk opwekkingen uit de dooden veelvuldig voorkwamen, zoo staat men toch onwillekeurig bij een uitspraak als die van de Montalembert een oogenblik stil, om zich af te vragen waarvan zij getuigt? In mijn oog getuigt zij meer van een krachtigen wil dan van die oprechte en onvermoeibare liefde tot waarheid, die men bij een vroom man gelijk de Montalembert zou willen aantreffen. Op het eerste gezicht zou het kunnen schijnen, dat wij hier met eene verklaring te doen hadden, waarvan men eenvoudig aanteekening heeft te houden, maar die men beredeneeren kan. Wie kan iemand dwingen of verhinderen te gelooven? Ik meen evenwel, dat elk geloof in waarheidsliefde zijn grens behoort te vinden, met dien | |
[pagina 279]
| |
verstande, dat geen geloof aanspraak heeft op eerbied, wanneer de geloovige vrijwillig de middelen verwaarloost, die aan zijne overtuiging gegrondheid kunnen verzekeren. Er behoort ten dezen aanzien een onderscheid te worden gemaakt tusschen een zuiver godsdienstig en een historisch geloof. Redetwisten over het eerste is ongerijmd; het laatste daarentegen is aan zekere wetten gebonden, die het niet overtreden kan, zonder zichzelf tot bijgeloof te verlagen. Die wetten hebben betrekking op het onderzoek naar de bronnen, waaruit de verhalen geput worden, die men voor geschiedkundig waar houdt. Het mag nooit vergeten worden, dat die bronnen onderling zeer verschillen en van zeer ongelijke waarde kunnen zijn. Sommige berichten zijn van tijdgenooten en ooggetuigen; andere berichten van tijdgenooten, die echter geene ooggetuigen waren; een derde reeks, eindelijk, is van later levenden afkomstig. Doet dit laatste geval zich voor, dan mag de vraag niet uitblijven naar de tijdsruimte die den later levenden getuige van de gebeurtenissen scheidt die hij mededeelt. Daar het nu vaststaat, dat de verhalen omtrent de middeleeuwsche heiligen, met name die verhalen waarop wij zooeven zinspeelden, van geschiedschrijvers afkomstig zijn die zich afwisselend in elk van de drie genoemde gevallen bevinden, zoo begrijpt men niet licht, met welk recht de Montalembert hen allen op éene lijn kan stellen, ja, hoe niet juist zijne vereering voor die heiligen hem genoopt heeft, de betrouwbaarheid hunner biografen te proeven. Wien men eert om zijne daden, kan of mag men toch niet willen eeren om hetgeen hij niet gedaan heeft. De gaarde die men liefheeft siert men toch niet met nagemaakte bloemen. Zoo schijnt kritiek door geloof en liefde niet van zelve te worden uitgesloten. Doch het is niet moeilijk te raden, waarom de Montalembert liever alles blindelings aannam. Bij eenige toe- | |
[pagina 280]
| |
passing van oordeelkunde op de Levens der middeleeuwsche heiligen, blijkt het terstond, dat men nog aan kan wijzen, welk aandeel vroom bedrog in het ontstaan dier verhalen heeft gehad. Het is de vraag of ooit eenige groote godsdienstige beweging de hulp van dat middel heeft kunnen ontberen. Het woord vroom bedrog is gelukkig gekozen. De achttiende eeuw wist, op het voetspoor van vroegere tijden, slechts van opzettelijke misleiding te spreken, waar het de verklaring van godsdienstige bewegingen gold, gelijk ook de verdediging dier bewegingen van hare zijde meende den tegenstander tot zwijgen te hebben gebracht, zoodra zij hem tot de erkentenis had genoodzaakt van de onhoudbaarheid van elke onderstelling, volgens welke er bij die bewegingen opzettelijk bedrog zou zijn gepleegd. Eene betere methode van geschiedkundig onderzoek is het evenwel, overal de mogelijkheid van vroom bedrog aan te nemen. De menschelijke waarneming staat onder den invloed van de gesteldheid van zijn geest. Van hetgeen men gebeurlijk en wenschelijk acht, gelooft men al zeer spoedig, dat het ook werkelijk gebeurd is. Men verkeert in eene groote dwaling, wanneer men waant, dat alle menschen zonder onderscheid hetzelfde, of hetzelfde op dezelfde wijze, waarnemen. In een zeker opzicht kan met recht gezegd worden, dat men ziet en hoort, wat men zien en hooren wil; en wanneer in onze negentiende eeuw nog eene verklaring als die van de Montalembert vernomen kon worden, eene verklaring die van zooveel lichtgeloovigheid getuigt, dan vindt men juist daarin een nieuw bewijs voor de stelling, volgens welke sommige menschen inderdaad gelooven wat zij willen. Want het was de Montalembert blijkbaar niet om die zonderlinge legenden zelve te doen welke de noodzakelijke begeleiding schijnen te zijn van de meeste Heiligenlevens, | |
[pagina 281]
| |
hem, - en hier gluurt toch de man van den nieuweren tijd door den vromen katholiek heen, - hem was vooral veel aan de wijsgeerige waarheid gelegen, waarvan die legenden in zijn oog de uitdrukking waren. Ook hij verdedigde, niet het wonder, maar het wonderbegrip; de mogelijkheid eener bovennatuurlijke tusschenkomst tegenover de grondstelling van de tegenwoordige wetenschap omtrent den oorzakelijken samenhang aller dingen. Zoo is er eenheid tusschen den letterkundige en den staatkundige in de Montalembert. De zegepraal van de theokratie en de herleving van eene wereldbeschouwing, die plaats laat voor het bovennatuurlijke, beide heeft hij gewild, aan beide zijne niet geringe begaafdheid dienstbaar gemaakt. Het ware te wenschen, dat elk zich, even helder als het was, van eigen standpunt en doelwit bewust kon zijn. Dan, naar ik meen, zou het spoedig blijken, dat in onzen tijd twee groote partijen op verschillend, maar inzonderheid op staatkundig gebied, nog een recht van bestaan hebben overgehouden; twee partijen, die met de verouderde namen van konservatief en liberaal niet meer kunnen aangeduid worden; die inderdaad tegenover elkander staan, en niet slechts twee schakeeringen van éen en dezelfde richting zijn; twee partijen, die men in het ruwe en om zich aan een bestaand spraakgebruik aan te sluiten, de klerikale en de antiklerikale partij doopen kan. De eerste wil de verwezenlijking van de begrippen van voorheen door middel van de soevereiniteit van de Kerk, de andere de verwezenlijking van de begrippen van onzen tijd door middel van de soevereiniteit van den Staat. Beide partijen, wanneer zij althans volkomen eerlijke aanhangers tellen, jagen een doel na, waarvan de vervulling op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van ons geslacht den grootsten invloed moet uitoefenen. De | |
[pagina 282]
| |
Kerk heeft dit in haar nadeel, dat zij de heerschappij over de geesten, die haar vroeger onderworpen waren, niet heeft kunnen behouden, en het uit dien hoofde zeer onwaarschijnlijk wordt, dat zij er ooit weer in slagen zal over de openbare meening te heerschen. De Staat heeft dit voorloopig in zijn nadeel, dat hij nieuw is, en dus die zekere betoovering mist die op zeer velen door het oude uitgeoefend wordt; ook dit nog, dat hij gevestigd is in naam van beginselen, waaraan hij op den duur in de praktijk niet getrouw kan blijven, althans niet onvoorwaardelijk. Wat den Staat daarentegen uitzicht geeft op overwinning, is de omstandigheid, dat alle middentermen en uitvluchten meer en meer moeten wegvallen, en de overtuiging altijd levendiger zal worden omtrent de noodzakelijkheid van eene keus tusschen de oppermacht van de Kerk en die van den Staat. Nu heeft de Kerk in hare lange geschiedenis het er niet naar gemaakt om te kunnen verwachten, dat de keus ten haren voordeele zal uitvallen bij hen die met deze geschiedenis eenigszins van naderbij bekend zijn. |
|