Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
Thorbecke's brieven.Ga naar voetnoot1)Met al den eerbied aan een grooten naam verschuldigd, kan ik niet zeggen, dat deze brieven bij mij een gunstigen indruk hebben achtergelaten. Ik vereenig mij ten volle met de belangrijke opstellen die Het Vaderland reeds over deze uitgaaf geleverd heeft, maar heb nog meer op het hart. Een kleinigheid vooraf. De titel bevreemdt in verband met den inhoud. Naar den titel verwacht men brieven uit de jaren 1830 tot 1832, maar de eerste brief is van het jaar '24 en de laatste van het jaar '41. Doch houden wij ons aan den titel, dan hebben wij hier vertrouwelijke mededeelingen van een man die in het beste zijns levens tijdgenoot was van gebeurtenissen zoo belangrijk als de Juli-omwenteling en de afscheiding van België. Is meerderheid van geest blijkbaar uit het oordeel diens mans over dat merkwaardig keerpunt in de geschiedenis van Europa? Merkwaardig is en blijft de Juli-omwenteling als de eerste stoot waarmee men wakker werd geschud uit den | |
[pagina 252]
| |
zoeten droom der Restauratie die in 1815 eenen aanvang had genomen. Gedurende dat tijdvak van vijftien jaren was er eene liefelijke eenheid van doel en maatregelen tusschen de monarchale reaktie en Rome. Dat onze eeuw den grooten strijd zou hebben te aanvaarden tusschen de Theokratie en den modernen Staat, kon toen zeker allerminst vermoed worden. Het was de welaangename dag der theokratische denkbeelden. De orde der Jesuïeten werd hersteld. Met alle recht kon men zich inbeelden, dat men in staat zou zijn het groote werk der fransche omwenteling eenvoudig ongedaan te maken. Onder de vleugelen van het koningschap van Gods genade begon men vrij wel te vergeten, dat de volken ooit van hunne souvereiniteit hadden gerept. Daar kwam in Frankrijk de revolutie van het jaar '30, waarop straks de opstand van België, de Hervormings-debatten in het engelsche parlement, en, van eene andere zijde, Rome's veroordeeling van de katholieke staatkundige partij, gelijk deze door het dagblad l'Avenir vertegenwoordigd werd, het antwoord gaven. Toen begon eigenlijk eerst de negentiende eeuw; toen eerst trad zij te voorschijn uit dien chaos van revolutie en reaktie, van geweldig omverwerpen en angstig behoud, die wellicht onmisbaar is geweest om onzen tijd tot volle bewustheid te laten komen van het eigenaardig nieuwe, dat hij stichten wil: den modernen staat. Sedert 1830 zijn wij eerst de gezegende vruchten begonnen te plukken van 1789, vruchten die door de bloedstroomen van '92 en volgende jaren zoowel als door de kerkelijke staketsels van en na '15 ontoegankelijk waren gemaakt. Met '30 begon dus een nieuw tijdperk. De diepe en onoverwinnelijke weerzin, dien de troon der Orleans aan de regeeringen van Rusland en Pruisen inboezemde, was reeds een gunstig voorteeken. Brieven uit dat jaar '30, brieven uit dat jaar van | |
[pagina 253]
| |
Thorbecke doen groote verwachtingen ontstaan. Onderstel dat iemand van doorzicht den 4 Juli 1866, na het bekend worden van den slag bij Sadowa, een brief geschreven had over den staatkundigen toestand van Europa, en de groote beteekenis van dien slag, van dat meer dan Waterloo, niet had beseft, men zou het recht hebben, dien brief lezende, over teleurstelling te klagen. Eene soortgelijke teleurstelling wordt ons hier bereid. Op bl. 15 lezen wij: ‘andermaal hebben de theoriën en hersenschimmen van '89 de geesten vermeesterd, en als dronken gemaakt; om de willekeur van eenen, die men kan beperken, te verbrijzelen, roept men, onder den naam der Natie, eene andere willekeur in, die niet bepaald noch gematigd kan worden. Van dit tijdstip af aan leven wet en recht bij den dag; en ik denk, dat de Parijsche republikeinsche staatskunst sedert den 30sten July op nieuw geleerd heeft, dat hetgeen zich in onze dagen als volksmeening voordoet veel minder tegen het despotisme, dan tegen den naam van die het uitoefent, heeft in te brengen.’ Men zal toegeven, dat men waarlijk niet Thorbecke behoeft te heeten, om iets zoo uiterst gewoons te zeggen. Men zou gelooven, dat hier een of ander oud heer spreekt, qui prend du ventre. Al de geijkte frasen zijn er in: de theoriën en hersenschimmen der omwenteling! Geesten door hersenschimmen dronken gemaakt! De Julirevolutie veel minder tegen despotisme, dan tegen een naam! Povere wijsbegeerte der geschiedenis inderdaad! Ik zou wel eens willen zien aangetoond welke denkbeelden van '89 de uitkomst tot ‘hersenschimmen’ heeft gemaakt. Op die ‘hersenschimmen’ heeft ook Thorbecke als lid der wetgevende of der uitvoerende macht jaren lang geteerd. Verwacht men van iemand met eenige fijnheid van opmerking begaafd, zelfs in dato 5 September 1830, de | |
[pagina 254]
| |
verzekering (bl. 17), dat de scheiding van Holland en België ‘de verbreking van den natuurlijksten band en de krenking van de dierbaarste wederzijdsche belangen’ zou zijn. De ‘natuurlijkste’ band, een band door het Kongres op zoo kunstmatige wijze gelegd? Zonderling wordt het ons te moede, wanneer wij een Thorbecke hooren verklaren: ‘het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des Gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk;’ en hij het, in verband hiermede, gispt, dat de Regeering ‘de aanmatigingen der geestelijkheid met pijlen uit den koker der liberale beginselen bestrijdt.’ Hoe vreemd is ook de stijl, vooral in zijne beelden. Zoo even hersenschimmen die geesten dronken maken; nu aanmatigingen bestreden met pijlen, en deze pijlen genomen uit een koker van beginselen! Ik had niet gedacht dat Thorbecke zich ooit aan valsch vernuft had schuldig gemaakt. Het moet den heer Groen eenige zelfverloochening hebben gekost, zoo wonderlijke taal te laten afdrukken, hij, wien keurigheid van uitdrukking tot een tweede natuur geworden is. Bl. 20 gewaagt van een ‘tartenden worstelkamp’. Als de ‘worstelkamp’ er is, zal het ‘tarten’ wel reeds een einde hebben. Konservatisme van het zuiverst water spreekt uit het volgende (bl. 21): ‘de eenzijdige willekeur (wat is eigenlijk eene eenzijdige willekeur?) eener natie verheft zich boven eene wezenlijke voorwaarde van het behoud, boven een erkend positief regt der (lees: door het Weener Kongres met “eenzijdige willekeur”) gevestigde Statenmaatschappij van Europa.’ Men is geneigd te vragen wat dit een en ander afdoet tot de groote zaak die toen aan de orde was? Hetgeen in '15, na meer dan twee eeuwen gescheiden te zijn geweest, krachtens eene staatkunde van gallophobie bijéen was gevoegd, kon toch wel in '30 uit | |
[pagina 255]
| |
elkander gaan zonder dat daarbij zoovele groote woorden behoefden te worden omgehaald. Verbreking van den natuurlijksten band, krenking van de dierbaarste belangen, verheffing van eenzijdige willekeur boven een positief recht! Wat nog meer? Thorbecke had dunkt mij zulke overal aanwendbare gemeenplaatsen aan opgewondene patriotten kunnen overlaten; in elk geval had hij ons grooter dienst bewezen, of ook de meerderheid van zijn nadenkend verstand onbetwistbaarder gemaakt met het voor en tegen te bespreken van de vraag of de scheiding in het belang der beide landen mocht heeten. Aan de uitboezemingen waarop wij nu onthuld worden, hebben wij niet veel, gelijk te verwachten was; want die uitboezemingen komen van een man, die zelf verklaart (bl. 22): ‘over den tegenwoordigen toestand van Europa kan ik geen twee gedachten aan elkander knoopen’. Ziedaar juist het geheim onzer teleurstelling. Wij hadden juist gehoopt, dat Thorbecke in '30 wel twee gedachten over den toestand van Europa aan elkander had kunnen knoopen! Maar hij is zoo verbijsterd, dat hij (bl. 24) ‘de deeling van België’ met ‘de deeling van Polen’ nagenoeg gelijk schijnt te stellen, en nog zoo weinig beseffende het wezen van den konstitutioneelen regeeringsvorm, dat hij (bl. 26) van ‘de drijvers der ministeriëele verantwoordelijkheid’ spreekt, en dit voorspelt: ‘laat bij de vertegenwoordigers alle bedenking wegvallen, dat hunne pijlen den Koning persoonlijk zullen treffen, en het zal voor de hun ter prooi gelatene Ministers weldra ondoenlijk wezen, om nog eenige zelfstandigheid van regeering te handhaven.’ Een verantwoordelijk minister, eene prooi van den volksvertegenwoordiger! Zoo oordeelde Thorbecke nog op twee en dertigjarigen leeftijd! Wij maken hem geen verwijt van zijne late ontwikkeling, maar achten ons door het aangevoerde gerechtigd tot de bewering, dat staatkundige | |
[pagina 256]
| |
brieven van hem uit dien leeftijd slechts een middelmatig belang kunnen hebben. Hij had blijkbaar toen nog meer gelezen en gestudeerd dan nagedacht. Dit oordeel schijnt niets te vreezen te hebben van dien brief over godsdienstige vragen (bl. 64), een brief waarvan men eenigen ophef heeft gemaakt. Duisterheid is evenwel de voornaamste eigenschap van dat schrijven. ‘Het godsdienstige (wat?) pleegt zoo nauw verbonden te zijn met het individueele (wat?).’ Ik begrijp dit evenmin als het volgende: ‘het heilige voor een ander is mij heilig in zijne ziel.’ Wat ter wereld kan Thorbecke bedoelen, wanneer hij het als ‘zijne innige overtuiging’ uitspreekt, dat ‘regt, geschiedverklaring, het schoone en de wetenschap niet strijden mogen met de godsdienstige waarheid?’ Hoevele abstracta! En wat dunkt u van dat ‘regt, geschiedverklaring en de wetenschap’? Geschiedverklaring zal toch wel tot de wetenschap behooren. Verder wil hij niet ‘de staatkunde onmiddellijk nevens den bijbel plaatsen’ (alsof iemand dat zou kunnen willen!), noch aannemen dat ‘God zich alleen in de Openbaring heeft geopenbaard’ (alsof men zich buiten de Openbaring openbaren kon!). Wat zijn ‘kringen van menschelijke kennis en bedrijf, ingesloten door de éene goddelijke waarheid’? Wat ‘wetten, die door eene lange opklimming van tusschenleden (?) zamenhangen met den hoogsten wil’? C'est du gâchis, of in goed hollandsch, verheven wartaal: en niets dan eene geschiedkundige ketterij, de zonderlinge bewering: ‘de katholieke kerk is, gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter, dadelijk bij hare eerste verschijning (het jaartal s.v.p.?) als geheel, als éen lichaam opgetreden.’ Er is geen woord van waar. Was het karakter van den heer Groen niet boven alle verdenking verheven, men zou in de verzoeking | |
[pagina 257]
| |
komen van de uitgaaf dezer Brieven eene ondeugendheid te noemen. Men neemt liever aan, dat hij een jong geslacht moed heeft willen inspreken: het blijkt toch, dat Thorbecke's meerderheid van geest zich in zijn drie en dertigste levensjaar nog niet onwillekeurig verraden had. |
|