Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
Strauss.Ga naar voetnoot1)Niet de godgeleerde vragen die Strauss bespreekt, wensch ik hier aan te roeren. In dit dagblad kunnen, mogen zij niet door mij behandeld worden. Maar het jongste geschrift van den ‘Apostel des Ongeloofs’ kan ook van een meer algemeen menschelijke zijde benaderd worden. Geheel afgescheiden van de vraag of het onderwerp van Strauss ons eenige belangstelling inboezemt, heeft de wijze waarop hij over dat onderwerp geschreven heeft het vermogen onze opmerkzaamheid tot zich te trekken. Men weet wat Strauss heeft willen doen. Het oude geloof heeft hij in zijne onhoudbaarheid willen in het licht, - of aan de kaak, - stellen. Hij komt met eene dubbele vraag: zijn wij nog kristenen? Hebben wij nog godsdienst? Op de eerste vraag vernemen wij een onbewimpeld neen; op de tweede dit antwoord: ‘al naar dat men het nemen wil’. Na dit afbrekend gedeelte, komt het opbouwende; | |
[pagina 246]
| |
na het oude geloof het nieuwe. En hier worden wij dan vergast op de herhaling van hetgeen thans nagenoeg elk weet van de darwinistische beschouwingswijze, van de mechanische opvatting van de natuur, terwijl het geheel bekroond wordt met eenige opmerkingen van letterkundigen en esthetischen aard, opmerkingen waarvan ons door den schrijver verzekerd wordt, dat zij door hem opzettelijk voor deze gelegenheid ter neder geschreven en niet door hem ter bladvulling uit een oude doos te voorschijn gehaald zijn. Reeds terstond treft de zonderlinge samenstelling van dit geschrift. Met eene kritiek van kristelijke leerstukken en bijbelsche geschiedverhalen, een weinig natuurwetenschap uit de tweede hand, en eenige gedachten over Goethe en Beethoven, als aanhangsel, maakt men toch geen boek, allerminst een boek, dat een ‘belijdenis’ heet, en nog wel de belijdenis van een splinternieuw geloof. Een boek dient eene eenheid te vormen; geen enkel der deelen welke deze eenheid omvat moet er uitgelicht, de volgorde der deelen moet door ons verstand als volstrekt noodzakelijk erkend kunnen worden; niemand mag den indruk ontvangen, dat de schrijver willekeurig op een gegeven oogenblik de pen heeft nedergelegd. Hij mag niet ophouden eer hij ophouden moet. Hij mag geen enkel woord schrijven, dat het vermoeden kan wekken van eigenlijk voor een andere gelegenheid geschreven, en met meer of minder geluk te pas gebracht te zijn. Het komt mij voor dat over deze eischen moeilijk tweeërlei meening kan bestaan. Maar hoe moet dan het antwoord uitvallen, wanneer wij vragen of het boek van dr. Strauss aan deze eischen voldoet? Men heeft hem in Duitschland zelf den ‘meester van het duitsche proza’ genoemd. De Franschen zouden wellicht met een glimlach fluisteren: ce n'est pas jurer | |
[pagina 247]
| |
gros. Is een boek als boek, als kompositie, niet reeds veroordeeld, wanneer de schrijver zelf de behoefte gevoelt om te verzekeren, dat hij inderdaad eene geheele afdeeling opzettelijk voor dit werk vervaardigd heeft? Men zou bijna zeggen; hoe komt het bij iemand op, zich aan de noodzakelijkheid bloot te stellen van zulk eene verzekering te geven? Oud of nieuw geloof, met gebrekkig samengestelde werken maakt men geene propaganda, of het moest zijn bij een publiek dat het met deze dingen zoo nauw niet neemt, en niet al te kieskeurig is ten aanzien van hetgeen zijn letterkundig verhemelte aangeboden wordt. Het tweede dat opmerking verdient, is de poging van Strauss om terstond iets in de plaats te stellen van hetgeen hij afgebroken heeft. Het oude en het nieuwe geloof, luidt de titel. Dus terstond weer een geloof, zoodra hetgeen wij tot hiertoe hadden ons ontzonken is. Strauss kan zich blijkbaar den mensch op geen enkel oogenblik van diens bestaan zonder geloof denken, zonder eenig geloof, hetzij oud of nieuw. Ook dit, gelijk de omstandigheid waarop wij in de eerste plaats de aandacht gevestigd hebben, is karakteristiek duitsch. Ik kan mij moeilijk Renan in Frankrijk of - ja wien? - bij voorbeeld Tyndall in Engeland voorstellen, zich beijverende om ons aan een nieuw geloof te helpen. Het schijnt dan ook eene naïveteit, dit te willen doen. Kennis van de geschiedenis en zelfkennis moet men al in zeer geringe mate bezitten om een oogenblik zich te kunnen inbeelden, dat men èn in staat zij het ontleedmes der kritiek met meesterlijke kunst te hanteeren èn bij machte, aan de menschheid een nieuw geloof te bezorgen. Stel u een oogenblik een man gelijk dr. Strauss voor als den stichter van een nieuw geloof! Een scherpzinnig redeneerder, een koelbloedig en vinnig beoordeelaar, gelijk hij, zal kans | |
[pagina 248]
| |
hebben op eene plaats onder die dweepende, kinderlijke, zichzelven en anderen begoochelende geesten die men godsdienststichters heeft genoemd! Bovendien, men zou zeggen: wat verscheelt het Strauss of wij op de bouwvallen van het kristendom onzer kinderjaren het metselwerk van een nieuw geloof kunnen optrekken? Is hier niet nog bij Strauss de nawerking te bespeuren van den zuurdeesem van het oude geloof? Hoe? Wij zijn, volgens hem, eene veredelde apensoort, en even weinig als apen gerechtigd op eene onsterfelijkheid te hopen; de laatste en hoogste oorzaak van ons uit- en inwendig leven is beweging, werktuigelijke beweging en niets dan dat; ten gevolge van de wetten waaraan die beweging onderworpen is, zal onze aarde, zal geheel ons zonnestelsel eens vergaan, ja de zon zelve eens uitgedoofd worden.... In naam van wat of van wien, zullen zulke wezens, levend op zulk een vergankelijk tooneel, zich de weelde vergunnen van een geloof te bezitten? Waar geen mysterie is, is geen geloof, en er is mysterie aan het begin noch aan het eind. Apen aan het begin, en aan het slot het graf! Neen, Strauss is op verwonderlijke wijze halverwege blijven staan. Is er van het oude geloof geen woord meer waar, dan erkent ook de mannelijke geest van onzen tijd, dat het geheele denkbeeld van een geloof te hebben onzinnig is. Een wezen dat het beeld Gods, dat onsterfelijk is, dat eene volstrekte zedelijke bestemming heeft, zulk een wezen kan, moet een geloof hebben, een staf op den weg naar dat ideale, dat zijn waarachtig vaderland is! Maar een veredelde aap, met geene andere toekomst dan het graf, wat zal hij met een geloof uitrichten? Hij heeft alles wat hij noodig heeft wanneer hij weten, denken, gevoelen en handelen kan, en daarenboven nog een wereld der verbeeldingskracht om zich in te vermeiden. Plaag hem niet met een geloof; hij weet er | |
[pagina 249]
| |
geen weg mede. Hij leeft gelijk een verstandig mensch behoort te leven: zedelijk uit overleg, gelaten uit redelijk inzicht, gelukkig wanneer hij kan, en niet meer eischende dan hij ongeveer verwachten mag. Maar dat schijnt niet in het hoofd van Strauss te kunnen worden opgenomen. Men moet niet vergeten, dat hij een Würtemberger is, en zijne opleiding in het piëtistisch seminarie van Tübingen ontvangen heeft. Waarschijnlijk dientengevolge is hij, bij al zijn schijnbaar radikalisme, niet in staat, evenmin als zoovele anderen in onzen tijd, zich volkomen duidelijk te maken wat er wegvalt wanneer ‘het oude geloof’ wegvalt. Hij ijvert nog voor, hij maakt zich nog tot den martelaar van een geloof. Hij wil nog dat wij ‘godsdienstig aangedaan zullen worden door het universum’. Wat er nu in het ons grootendeels onbekende universum; wat er in het universum, dat, voor zoover wij het kennen, slechts de eene groote resultante mag genoemd worden van zuiver mechanische wetten, wat er in dat universum is, waardoor wij godsdienstig kunnen worden aangedaan, is meer dan een hollandsch gezond verstand kan vatten. Opmerkelijk noem ik eindelijk den ruwen toon waarin Strauss sommige bladzijden van zijn boek geschreven heeft. Den kruisdood van Jezus noemt hij eigenlijk het welverdiend loon van den dweeper, de opstandingsgeschiedenis ‘einen welthistorischen humbug’. Kenmerkend voor de volken waartoe zij behooren is, ten aanzien van hunnen toon, eene vergelijking tusschen Strauss en Renan. De laatste heeft zeker even goed als de eerste ‘het oude geloof’ laten varen; hunne geschiedkundige overtuigingen zijn ongeveer van hetzelfde gehalte. Maar Renan heeft een veel te diep gevoel van de onsterfelijke schoonheid der evangelische verhalen, en vooral een veel te levendig besef van de geschiedkundige voorwaarden van elke gods- | |
[pagina 250]
| |
dienstige beweging om niet geroerd te worden bij den aanblik van dien ‘dweeper’ die op zoo jeugdigen leeftijd zijn schoonen droom met een smadelijken marteldood heeft geboet. Strauss, daarentegen, doet, en niet in zijn voordeel, denken aan dat woord van Hamann: ‘wie de stem der poësie niet verstaat, is een barbaar; hij zij voor het overige wat hij wil’, en, in den geest van Hamann, nemen wij hier poësie in de hoogste beteekenis van het woord. |
|