| |
| |
| |
Plautus-Molière.
Voor een paar weken wees ik op de beperktheid der kunstmotieven. De groote kunstenaars worden minder aan de vinding van geheel nieuwe onderwerpen dan aan de bewerking van reeds bestaande, dat is reeds door anderen behandelde stoffen gekend. Ook Molière levert er het bewijs van. Er is niemand, die met zooveel vrijmoedigheid nagevolgd en overgenomen heeft. Maar daardoor stelt hij ons juist in staat tot het uitoefenen van eene der meest geliefkoosde verrichtingen der letterkundige kritiek, tot vergelijken van de onderscheidene meesters met elkander.
Men weet, dat Molière zijn Amphitryon aan den romeinschen blijspeldichter Plautus ontleend heeft. Amphitryon, eerst kort gehuwd met Alcmene, is in den oorlog in gezelschap van zijn slaaf Sosie. Jupiter maakt zich die omstandigheid ten nutte om, de gedaante van Amphitryon aannemende, en terwijl hij aan Mercurius die van Sosie verleent, de goede trouw van Alcmene te verrassen. Jupiter slaagt daarin, en als nu den volgenden morgen, vòor het vertrek van Jupiter en Mercurius, de ware Amphitryon
| |
| |
en de ware Sosie te huis komen, begrijpt men welke quiproquo's daaruit ontstaan.
De fabel heeft voor ons veel van haar zout verloren. Het ware blijspel, dat uit de karakters en niet louter uit de toestanden geboren moet worden, is hier niet te vinden. De arme Alcmene, overspeelster geworden zonder het te weten en misleid door een God tegen wien een sterveling immers niets vermag, is een voorwerp van deernis en geenszins van spot. Maar het is niet de komedie zelve waarvoor ik eenige belangstelling vraag; het is uitsluitend de wijze waarop Molière gebruik heeft gemaakt van een stuk dat, toen hij leefde, reeds achttien eeuwen oud, en bovendien door den mythologischen inhoud hem en zijnen tijdgenooten vreemd geworden was.
In de eerste plaats moet opgemerkt worden, dat Molière het stuk van Plautus door en door fransch gemaakt heeft. De romeinsche komedie begint met een voorspel, waarin Mercurius reeds nagenoeg de geheele geschiedenis vertelt, die aanstonds vertoond zal worden, hetgeen niet juist in staat is om de spanning van den toeschouwer te verhoogen; bovendien maakt Mercurius nog een uitweiding, waarin hij uitdrukkelijk verzekert wat elk terstond begrijpt, dat namelijk zijne en Jupiter's gedaanteverwisseling de lieden van Alcmene's huis ten eenemale op het dwaalspoor zal brengen. Molière laat dit geheele voorspel weg. Maar het denkbeeld van een voorspel te geven heeft hij behouden. Hij wacht zich wel de geschiedenis vooruit te vertellen, en deelt slechts kort mede welke de ondeugende plannen van Jupiter zijn. Is daarom het voorspel geheel van zijne vinding? Bij Plautus verhaalt Mercurius, dat de nacht ten gunste van den Oppergod verlengd is geworden. Die trek wordt door Molière niet verwaarloosd. Dit korte woord, in verband met den aanroep van Mercurius in het stuk zelf: ‘ga voort, o nacht, mijnen vader te
| |
| |
wille te zijn; gij bewijst hem den besten dienst en hij zal er u dankbaar voor wezen,’ brengt Molière op de gedachte van het geestig tweegesprek, dat men in zijn Prologue lezen kan. Wat bij Plautus verhaald wordt, wordt bij Molière gedramatiseerd. Mercure en La Nuit, die twee zoo geheel mythologische personen, zijn door Molière volkomen genaturaliseerd. Het is een fransche lakei en een geestig fransch deerntje die zich met elkander onderhouden. Wat zij zeggen is vol kritiek van hunne meerderen, vol toespelingen. In plaats van ons met zoovele woorden mede te deelen, gelijk bij Plautus geschiedt, dat Mercurius eene gedaanteverwisseling heeft ondergaan, maken wij het bij Molière op uit het eerste woord van La Nuit: Ah! ah! c'est vous seigneur Mercure! Qui vous eût deviné là dans cette posture? Aan toespelingen, gelijk ik zeide, ontbreekt het niet. Zoo, ter verdediging van Jupiter, in den mond van Mercurius: ‘Il n'est point à mon gré de plus sotte méthode
Que d'être emprisonné toujours dans sa grandeur;
Et surtout aux transports de l'amoureuse ardeur,
La haute qualité devient fort incommode.... enz.
Het op zichzelf prijzenswaardig pogen om het stuk fransch te maken heeft, naar het mij voorkomt, Molière verleid om in de rol van Alcmene, gelijk hij die bij Plautus vond, eene minder gelukkige wijziging aan te brengen. Jupiter, die weet dat Amphitryon den volgenden morgen vroeg te huis komt, wil bijtijds vertrekken. Alcmene evenwel, die Jupiter voor Amphitryon houdt, begrijpt niet waarom deze zoo spoedig van haar scheiden wil. Ziehier, hoe Molière haar in de hoofdzaak laat spreken: Uw krijgsroem gaat mij na aan het hart, maar als ik zie dat die roem u noopt mij zoo ras te verlaten, maakt hij mij toch een weinig verdrietig, en had ik mij liever,
| |
| |
dat de Thebanen u niet als generaal aan hun hoofd geplaatst hadden.
‘C'est une douce chose, après une victoire,
Que la gloire où l'on voit ce qu'on aime élevé;
Mais, parmi les périls mêlés à cette gloire,
Un triste coup, hélas! est bientôt arrivé.
De combien de frayeurs a-t-on l'âme blessée,
Au moindre choc dont on entend parler!
Voit-on, dans les horreurs d'une telle pensée,
Par où jamais se consoler
Du coup dont on est menacée?
Et de quelque laurier qu'on couronne un vainqueur,
Quelque part que l'on ait à cet honneur suprême,
Vaut-il ce qu'il en coûte aux tendresses d'un coeur
Qui peut, à tout moment, trembler pour ce qu'il aime?’
Als Jupiter daarop eene al te fijne onderscheiding gemaakt heeft tusschen den minnaar en den echtgenoot, en slechts in zijne eerste hoedanigheid de gunstbewijzen ontvangen wil die door Alcmene eigenlijk hem in de tweede hoedanigheid verleend zijn, antwoordt zij:
Vous vous moquez de tenir ce langage,
Et j'aurais peur qu'on ne vous crût pas sage
Si de quelqu'un vous étiez écouté.’
En straks:
‘Je ne sépare point ce qu'unissent les dieux;
Et l'époux et l'amant me sont fort précieux.’
Nu, dit alles is zeer fraai, zeer fransch, en vooral die begeerte van den echtgenoot om nog voor den minnaar te kunnen doorgaan ons op verren afstand verplaatsende van de romeinsche zeden, gelijk Plautus ze ons schildert, maar het is de vraag of de romeinsche Alcmene, de
| |
| |
Alcmene van Plautus ons niet meer oprecht medegevoel inboezemt. De fransche vrouw, de vrouw bij Molière, zegt niet meer dan gentillesses en laat ons koud. Het is geenszins de kreet van het hart, dien wij hier vernemen, en dien wij hier toch zouden willen vernemen, bij zulk eene scheiding na zulk eene kortstondige hereeniging. Wie weet of zij den man, die in hare armen heeft gerust, ooit weer zal zien?
Anders, meer in overeenstemming met de waarheid der natuur, is het gesprek bij Plautus. ‘Alcmene. Wat is het dat u zoo haastig van mijne zijde roept? Jupiter. Wanneer een generaal niet bij zijn leger is, gaat alles spoedig verkeerd. A. Helaas! ik zie maar al te goed hoeveel gij om uw vrouw geeft. J. Is het u niet genoeg boven allen bemind te worden? A. Ik had liever bewijzen van uwe teederheid dan schoone woorden.... Gij komt midden in den nacht en reeds wilt gij u verwijderen. Kan dat mij naar den zin zijn? J. Gij doet er niet wel aan met boos op mij te zijn; ik heb het leger zeer in het geheim verlaten; voor u eenige oogenblikken aan mijne verplichtingen onttrokken; ik heb gewenscht dat gij het eerst van mijn zegepraal zoudt hooren, en dat ik de eerste zou zijn om u de goede tijding te brengen. Toont dat alles weinig liefde mijnerzijds? En nu, om mijne afwezigheid niet te doen opmerken, moet ik stil wegkomen; anders zou men beweren dat ik mijne vrouw boven den Staat stel. A. Ja, ja, men gaat maar heen, en men laat zijne arme vrouw in tranen achter. J. Zwijg; bederf uwe schoone oogen niet. Ik ben in een oogenblik terug. A. Dat oogenblik zal een eeuw zijn. J. Het is waarlijk niet voor mijn genoegen, dat ik u verlaat. A. Ik heb alle reden om u te gelooven. Dezelfde nacht ziet u komen en gaan.... Blijf mij altijd liefhebben, al zijt ge ver van mij weg; ver van u, blijf ik toch de uwe, nietwaar?.... kom spoedig terug.’
| |
| |
De meerderheid van den latijnschen dichter is hier onbetwistbaar, en wel, omdat hij het algemeene, het blijvende in de uiting van het vrouwelijk gevoel getroffen heeft. Gelijk Alcmene hier spreekt, zoo spreekt, in dezelfde omstandigheden, de vrouw ten allen tijde. Hare smart wegens de scheiding zal altijd eene schakeering van ontstemdheid vertoonen.
De Amphitryon met zijne vergissingen tusschen den waren en den valschen echtgenoot, den waren en valschen slaaf, doet onwillekeurig denken aan Shakespeare's Comedy of errors. Ook Adriana, de vrouw van Antipholus van Ephese, is het slachtoffer van een misverstand dat haar aan de trouwe liefde van haren man twijfelen doet. De toestand waarin Alcmene en Adriana zich bevinden, vertoont dus veel overeenkomst. Met meer waarheid dan de Alcmene van Plautus kon Shakespeare zijne Adriana niet laten spreken. Maar in de taal der laatste ligt grootere teerhartigheid, ligt iets tragisch-dichterlijkers, dat terstond den grooten tragikus en den nieuweren tijd verraadt:
‘His company must do his minions grace,
Whilst I at home starve for a merry look.
Hath homely age th' alluring beauty took
From my poor cheek? Then, he has wasted it:
Are my discourses dull? barren my wit?
That's not my fault; he's master of my state.
What ruins are in me, that can be found
By him not ruin'd? Then he is the ground
Of my defeatures. My decayed fair
A sunny look of his would soon repair;....
Since that my beauty cannot please his eye,
I'll weep what's left away, and weeping die.’
Wanneer wij Molière Plautus zien navolgen, zoo moet de vreemdeling in de klassieke letterkunde zich niet ver- | |
| |
beelden, dat wij in Plautus met een geheel oorspronkelijk dichter te doen hebben. Hij schepte met beide handen uit den voorraad der grieksche komedie, zoo zelfs, dat het ons veelal zoo goed als onmogelijk geworden is, bij ontstentenis van de origineele stukken, een oordeel uit te spreken over Plautus' persoonlijke verdiensten. Ik zou hieraan eene algemeene opmerking willen vastknoopen: de meesterstukken ontstaan niet op eens; zij hebben hun langen stamboom, waarop men de theorie van Darwin mag toepassen. Gelijk, volgens hem, de mensch de eindelijke voltooiing is van hetgeen in den aanvang nauwlijks georganiseerd mocht heeten, zoo vertegenwoordigt vaak dit of dat meesterstuk eenvoudig den laatsten graad van ontwikkeling van kunstvoortbrengselen die in het begin zeer onaanzienlijk kunnen zijn geweest. Het genie legt vaak slechts de laatste hand aan hetgeen mindere geesten vóor hem reeds op velerlei wijzen bearbeid hebben.
|
|