| |
| |
| |
Lezingen van het Hibbert-fonds.
In 1849 stierf in Engeland de heer Robert Hibbert. Hij had een som gelds vermaakt tot stichting van een fonds, dat bestemd was de verspreiding van een vrijzinnig kristendom te bevorderen. Aan de bestuurders van dat fonds werd de grootst mogelijke vrijheid gelaten ten aanzien van de wijze waarop zij die verspreiding bevorderen wilden. Gedurende vele jaren werden de gelden besteed om aanstaande Evangeliedienaren de voordeelen van een hooger onderwijs te doen genieten dan het zoogenaamd hooger onderwijs der engelsche theologische faculteiten, die het vrije onderzoek nog niet in al zijn omvang durven toepassen. In daarop volgende jaren werd het doel van den stichter langs andere wegen nagejaagd. In den allerlaatsten tijd werd een tot dusver nog onbetreden weg ingeslagen. Eenige mannen van naam: James Martineau, Arthur P. Stanley, William B. Carpenter, F. Max Müller, I. Muir, Robert Wallace en anderen hadden een stuk opgesteld, dat zij aan het bestuur van het Hibbert-fonds zonden, en waarin op grond van overwegingen, die onze aandacht verdienen, een verzoek werd gedaan, waarvan de vervulling ons straks langer zal bezighouden.
| |
| |
Die overwegingen verdienen onze aandacht omdat zij den beschavingstoestand in Engeland helpen teekenen.
Ziehier wat de genoemde heeren verklaren in een officiëel en thans gedrukt dokument:
‘Al de voornaamste theologische scholen van Engeland liggen nog onder de voogdij van de traditie.... De behandeling van theologische onderwerpen staat gewoonlijk onder den invloed van kerkelijke belangen en van hetgeen aan de eene of andere partij al dan niet aangenaam is. Vandaar dat die behandeling dien eerbied noch dat vertrouwen geniet, die men gaarne schenkt aan het onderzoek op elk ander gebied.’
Daarmede werd aan een deel van de engelsche beschaving een zeker weinig benijdenswaardig brevet van onzelfstandigheid en dus van geestelijk onvermogen uitgereikt. De genoemde heeren bepaalden zich evenwel niet tot deze kritiek, of, wil men, tot deze diagnose. Zij geloofden ook een geneesmiddel te kennen. Aan het bestuur van het Hibbert-fonds stelden zij voor, met een gedeelte der jaarlijks beschikbare gelden lezingen te bekostigen, die theologische verlichting zouden verspreiden buiten de universiteiten om. Men had, werd gezegd, ook tot een ander middel dan lezingen de toevlucht kunnen nemen. In Duitschland, in Holland, berichten de onderteekenaars, zijn er tal van boeken uitgekomen, die de vruchten van het vrije theologisch onderzoek in algemeen verstaanbaren vorm mededeelen; men zou dus die werken eenvoudig kunnen vertalen. Maar een verandering in denken en gevoelen, als die welke hier beoogd wordt, kan men niet uit den vreemde importeeren. Theologische hervormers moeten behooren tot het volk dat zij pogen te verlichten. Het moeten dus engelsche theologen zijn, en niet of althans niet enkel duitsche en hollandsche godgeleerden, die het engelsche volk in waarheid voorgaan. Waar evenwel die
| |
| |
engelsche theologen te vinden? De engelsche universiteiten of seminariën leveren ze niet. Hier achten de onderteekenaars van het verzoekschrift de taak van het Hibbert-fonds van zelf aangewezen. Indien dat bestuur eens lezingen organiseerde, te houden door mannen, wier wetenschappelijke studiën, ofschoon niet van eigenlijk gezegd theologischen aard, hen toch veelszins met godsdienstige vraagstukken in aanraking brengen! Zij wilden dus, op kosten van het Hibbert-fonds, een kursus van zes lezingen doen plaats grijpen, elke twee of drie jaar te Londen of elders te herhalen, lezingen die de voornaamste uitkomsten moesten mededeelen van de anthropologie, van de exegese des Bijbels en van vergelijkende theologie.
Dit verzoek werd toegestaan. De bestuurders van het fonds noodigden Prof. Max Müller uit om de reeks te openen met een kursus over de godsdiensten van Indië.
In April 1878 aanvaardde Max Müller, de beroemde beoefenaar van het Sanskriet en van vergelijkende taalstudie, de uitgever van de Vedaas, zijne veelomvattende taak, waarop nog een eigenaardig licht viel door de plaats waar hij haar vervulde. Max Müller, de leek, heeft zijne lezingen, zijne moderne beschouwingen dus mogen verkondigen, in het zoogenaamde Chapter-House van de oude abdij van Westminster te Londen. Thans zijn die lezingen in druk verschenen onder den titel van: Lectures on the origin and growth of religion as illustrated by the Religions of India, Longmans enz. 1878 (Lezingen over den oorsprong en de ontwikkeling van den godsdienst, beschouwd bij het licht van de godsdiensten van Indië).
Op nieuw treft ons hier een van de groote eigenaardigheden van Engeland: gedurig nieuwe wijn in oude lederen zakken, nieuwe denkbeelden in oude vormen; Max Müller en de jongste vruchten van de studie der Vedaas in Westminster-abbey, waar morgen weder de oude litanie:
| |
| |
Christ have mercy upon us; Lord have mercy upon us weerklinken zal. Men weet, dat Westminster-abbey een soort van geestelijk Frankfort of Lubeck is, die steden namelijk gedacht vóór de nivelleering van 1866 en 1870. De abdy wordt bestuurd door een Dean, en deze Dean staat onmiddellijk onder het hoofd der kerk, den souverein des lands.
Sedert een tal van jaren is Dr. Stanley Dean van Westminster. Hij is de persoonlijke vriend van de Koningin, doet dus en laat dus in Westminster-abbey geschieden wat hij en hare Majesteit goedvinden, zonder dat de aartsbisschop van Canterbury, of welk geestelijk potentaat dan ook, er zich mede heeft in te laten. De genoemde Dean is een gematigd vrijzinnig man, zelfs een theoloog in zeer bescheiden evenredigheden, maar tamelijk wel bekend met de duitsche letterkunde over bijbelsche exegese en kritiek. De koningin heeft den invloed van Prins Albert, en door hem van de duitsche denkbeelden ondervonden. En zoo gebeurt het dat, dank de bijzondere geestesrichting van mijnheer den Dean en van mevrouw de koningin, in die schijnbaar tegen al het nieuwe zoo goed afgesloten Staatskerk van Engeland denkbeelden binnendringen, die zoo radikaal mogelijk zijn en menigen Reverend en Right Reverend de haren te bergen zullen doen rijzen.
De lezingen van Max Müller zijn namelijk uiterst radikaal, meer dan de hoorders van Westminster terstond bemerkt zullen hebben. En hier bespeurt men de schaduwzijde van dat vereenigen in Engeland van het oude en het nieuwe. In Westminster-abbey de meest radikale denkbeelden verkondigen, gaat natuurlijk niet zonder een weinigje boerenbedrog. De lectures van Max Müller zijn uitsteekend, in hooge mate aanbevelenswaard, immers in staat werkelijk nut de stichten, maar zij berusten op een
| |
| |
handigheid, die men in twee woorden duidelijk kan maken.
Max Müller poogt, met behulp van de Vedaas aan te toonen, dat de godsdienst de wettigheid van zijn bestaan bewijzen kan, ook wanneer men als uitgangspunt van geheel ons geestelijk bezit aanmerkt enkel het getuigenis der vijf zinnen. Zijn betoog komt hierop neder: Godsdienst is, onder meer, een aannemen van het ongeziene. Er is geen zinnelijke indruk, die niet ten slotte de voorstelling in ons opwekt van iets dat nooit kan worden waargenomen. Gij ziet water stroomen voorbij uw stad en spreekt van een rivier, waaraan uw stad is gelegen; uw dorp wordt aan eene zijde begrensd door een hoogte, gij spreekt van een berg, aan welks voet gij woont. Maar nooit hebt gij een rivier waargenomen, nooit een berg. Hier erkent gij dus het bestaan van het ongeziene en onzichtbare. Die rivier, die berg, - en analoge voorbeelden doemen natuurlijk in menigte op - is het geheel dat boven de deelen zweeft. En dat geheel heeft geen vaste omtrekken, juist omdat het niet waarneembaar is. Het is dus het niet bepaalde, niet begrensde, niet eindige. Het niet-eindige is het Oneindige. En ziedaar het groote objekt van den godsdienst, het Oneindige, gevonden, verkregen enkel door middel van de zinnelijke waarneming en het nadenken daarover.
Deze redeneering is zoo pover mogelijk. Max Müller goochelt met het niet begrensde en het oneindige. Het Engelsche indefinite wordt infinite, en dit eenvoudige adjektief bevorderd tot the Infinite, dat men dan zonder moeite gelijk kan stellen met het goddelijke, ja, waarom niet? met God.
Het valt zeker te betreuren, dat een geleerde als Max Müller zijn brood moet verdienen met zulke goocheltoeren. Maar dat moet hij weten. Al zijn filosofie over the
| |
| |
Infinite, waarover hij spreekt met een gemakkelijkheid, als ware hij Victor Cousin, opgestaan uit de dooden, al die filosofie laten wij aan hare plaats, en zien daarin enkel de bevestiging van den ouden regel:
‘In bunten Bildern wenig Klarheit,
Viel Irrthum und ein Fünkchen Wahrheit,
So wird der beste Trank gebraut,
Der alle Welt erquickt und auferbaut.’
De waarde van Max Müller's lezingen ligt elders; ligt hierin: zij trachten een historische verklaring te geven van het ontstaan van den godsdienst als verschijnsel van 's menschen inwendig leven.
Het woord godsdienst is een der vele dubbelzinnige woorden. Zegt men bijvoorbeeld: de kristelijke godsdienst is de ware, dan bedoelt men: de leer, door Kristus en zijne volgelingen gepredikt, is een getrouwe voorstelling van de natuur van God en zijne betrekking tot de wereld. Zegt men daarentegen: die man heeft alle godsdienst uitgeschud, dan denkt men niet aan een leer, - die niemand uitschudden kan, - maar aan een gezindheid, hoe die gezindheid dan ook verder moet worden gekenschetst.
Spreekt men met Max Muller van den oorsprong van den godsdienst (of Religion), dan heeft men het woord blijkbaar in den tweeden zin genomen. Want wat zou beteekenen: de leer omtrent God enz. Er zijn toch honderd leeringen omtrent God. Men bedoelt dan een gezindheid, die met zeer verschillende voorstellingen omtrent God kan gepaard gaan, maar die in haar eigenlijk karakter altoos dezelfde blijft.
Max Müller handelt dus over godsdienst als verschijnsel van ons gemoedsleven. Hij kon dit niet al te duidelijk doen uitkomen, omdat hij dan terstond het apologetisch oogmerk van de Hibbert-Lectures zou verijdeld hebben,
| |
| |
lezingen die dienstbaar moesten heeten aan het algemeene doel van het Hibbert-fonds: ‘the spread of christianity in its most simple and intelligible form (de verspreiding van het kristendom in zijn eenvoudigsten en verstaanbaarsten vorm)’. Een gezindheid toch kan men aankweeken, maar bezwaarlijk verdedigen. Ik kan de apologie geven van een geloof, niet van het gelooven. Zoodra het voorwerp van mijn gelooven geloof verdient, is het gelooven zelf natuurlijk volkomen gerechtvaardigd. Geen verstandig man zal dus dit laatste opzettelijk aanprijzen. En is die voorwaarde niet vervuld; kan de geloofwaardigheid van hetgeen ik geloof niet aangetoond worden, dan zal het zeker bijzonder weinig baten of ik het uitnemende, het troostrijke van het gelooven in het licht stel. Het zou zelfs spot kunnen schijnen. Waar niets te eten valt, hoort men niet gaarne een lofrede op het eten.
Max Müller neemt, - onwillekeurig; hij heeft zich zelf het eerst misleid, - den schijn aan als leverde hij een apologie, een verdediging. Hij spreekt van tegenstanders, van wapenen. Dit blijft voor zijne rekening. Niet wat hij in schijn, maar wat hij in werkelijkheid doet, boezemt ons belangstelling in.
Bij het licht van de Vedaas beschrijft hij het ontstaan van godsdienst als verschijnsel van 't gemoedsleven. Voor hem is dat verschijnsel in zijn ontstaan konceptie en vereering van het ongeziene en onbegrensde; in zijn verdere ontwikkeling, konceptie en vereering van het ongeziene en onbegrensde naar den maatstaf van het menschelijke, een maatstaf die altijd meer een zedelijk karakter aanneemt naarmate het zedelijke als het eigenlijk menschelijke wordt gewaardeerd; eindelijk, in zijn voltooiing, konceptie en vereering van het ongeziene en onbegrensde onder geenerlei vorm, maar als het onuitsprekelijke, waarmee het hoogste doelwit van het hoogste streven
| |
| |
van den hoogst ontwikkelde wordt te kennen gegeven.
Waar deze eindpaal is bereikt, doet de vrome voortaan met zelfbewustheid wat hij eerst onwillekeurig deed. Hij anthropomorfiseert willens en wetens: hij maakt God naar zijn beeld, hij spreekt van God in menschelijke taal, niet omdat hij den mensch, zelfs in de edelste opvatting, voor een getrouwen spiegel houdt van het goddelijke, maar omdat de individuëele mensch niets hoogers kent dan den waren mensch.
Dit een en ander wordt met tal van voorbeelden uit de Vedaas toegelicht, die het boek zijn blijvende belangrijkheid verzekeren, immers op de wijze, waarop alleen een Max Müller het vermag, ook den niet voorbereiden lezer die geestelijke wereld onzer voorvaderen binnen te leiden, waarin wij inderdaad den oorsprong van onze eigene denkbeelden hebben te zoeken.
Vooral om die reden zij op dit leerzaam en onderhoudend geschrift de aandacht gevestigd. De apologie die het geeft, zal alleen welkom zijn aan hen, die haar niet noodig hebben, maar welkom zal ieder de gelegenheid wezen, om als in vogelvlucht die Indische beschaving te leeren kennen, die vóór de onze reeds al de cirkels van hel, vagevuur en paradijs doorwandeld heeft.
|
|