| |
| |
| |
Ernest Renan.
Renan heeft onlangs het vierde deel uitgegeven van zijn Histoire des Origines du Christianisme, waarvan het eerste deel onder den bijzonderen titel van Vie de Jésus zulk een algemeene belangstelling heeft gevonden. Aan de volgende deelen, die met kleine tusschenruimten na elkander het licht zagen les Apôtres, Saint-Paul, l'Antichrist is tot nog toe niet dezelfde belangstelling ten deel gevallen. Zijn Leven van Jezus beleefde dertien uitgaven, deel twee en drie hebben het zelf niet tot een tweede uitgave gebracht. Het verschil is groot. Voor een deel kan het verklaard worden uit het verschil van onderwerp: Er zijn meer menschen nieuwsgierig naar hetgeen een man als Renan van den stichter des kristendoms zegt dan naar hetgeen hij mede te deelen heeft van de onderscheidene apostelen. Het publiek is bang voor, en tevens belust op ketterijen, het kan eerder verwachten die in een Leven van Jezus dan in een werk over de eerste zendelingen des kristendoms te vinden. Voor een ander deel moet de afnemende belangstelling liggen aan den overweldigenden indruk, dien de staatkundige gebeurtenissen van de jaren
| |
| |
op velen hebben te weeg gebracht. Eindelijk komt hier de persoonlijkheid van Renan als schrijver in aanmerking. Schrijft hij voor geleerden of voor een ruimer kring van lezers? Soms schijnt hij het met zijn aanspraken op wetenschappelijkheid ernstig te nemen, dan weder glijdt hij over moeilijke, vooral kritische vragen met een gemakkelijkheid heen, die met wetenschappelijken ernst onbestaanbaar is. Een geleerde is hij vaak te oppervlakkig, den oppervlakkige te geleerd. Van daar dat hij in den laatsten tijd minder gelezen wordt.
Ernest Renan, geboortig uit Bretagne, heeft een tijd lang de opleiding van een Roomsch geestelijke ontvangen in het seminarie Saint-Sulpice te Parijs, dat destijds bestuurd werd door den tegenwoordigen Bisschop van Orleans, den befaamden Mgr. Dupanloup. Renan heeft den schrijver dezer regelen meer dan eens verzekerd, dat Dupanloup gunstig op hem gewerkt heeft; niet, men vermoedt het reeds, omdat die geestelijke hem de ware wetenschappelijke methode zou hebben aangewezen, maar omdat Dupanloup aan zijne seminaristen groote vrijheid liet ten aanzien van hunne tijdsbesteding. Die zich aan het overgeleverd onderwijs wilde houden, liep in dat seminarie Saint-Sulpice geenszins gevaar van zijn geloof door zijn wetenschap gekweld te zien: hij kon rustig insluimeren en voortdommelen op het oorkussen der katholieke scholastiek; maar wie dit liever niet deed, en de talrijke uren, die overschoten, aan eigen studie wilde wijden, hij vond zich nooit belemmerd. Het is dus niet anders: middellijk heeft zijn hoogeerwaarde den aartsketter Ernest Renan op zijns hoogeerwaarden geweten. Dupanloup zal er waarschijnlijk nooit van verwittigd zijn, en er zich misschien nog dikwerf over verwonderen hoe zijn inrichting zulk een schrijver als Renan heeft kunnen uitbroeden.
| |
| |
Iets van den Roomschen geestelijke kleefde Renan nog aan, toen hij die inrichting reeds eenigen tijd verlaten had, en als bibliothekaris in de Bibliothèque Mazarin werkzaam was. Hij had toen geheel het uiterlijk en de manieren van een kapellaan. Men zag het hem aan, dat hij buiten de wereld was opgevoed, en haar niet kende. Ook kenmerkte hij zich, behalve door een gelaat, dat geenszins aan Apollo herinnerde, door die zekere linkschheid in het dagelijksch leven die, naar zijne eigene verzekering, aan de bewoners van Bretagne, aan die nakomelingen der oude Kelten eigen is. Zijne Keltische afkomst is Renan namelijk zoo weinig geneigd te verloochenen, dat hij in de voorrede van zijn, in 1859 uitgegeven, Essais de morale et de critique, botvierende aan zijn onmiskenbare voorliefde voor de apostrofe, zijn voorvaderen op de volgende wijze aanspreekt.
‘Nous autres Bretons, ceux surtout qui tiennent de près à la terre et ne sont éloignés de la vie cachée en la nature que d'une ou deux générations, nous croyons que l'homme doit plus à son sang qu'à lui-même, et notre premier culte est pour nos pères. J'ai voulu une fois dans ma vie dire ce que je pense d'une race que je crois bonne, quoique je la sache capable, quand on exploite sa droiture, de commettre bien des naïvetés. Les vieux souvenirs de cette race sont pour moi plus qu'un curieux sujet d'étude; c'est la région ou mon imagination s'est toujours plu à errer, et où j'aime à me réfugier comme dans une idéale patrie....
“O pères de la tribu obscure au foyer de laquelle je puisai la foi à l'invisible humble clan de laboureurs et de marins, à qui je dois d'avoir conservé la vigueur de mon âme en un pays éteint, en un siècle sans espérance, vous errâtes sans doute sur ces mers enchantées où notre père Brandan chercha la terre de promission; vous con- | |
| |
templâtes les vertes îles dont les herbes se baignaient dans les flots; vous parcourûtes avec saint Patrice les cercles de ce monde que nos yeux ne savent plus voir. Quelquefois je regrette que votre barque, en quittant l'Irlande ou la Cambrie, n'ait point obéi à d'autres vents. Je les vois dans mes rêves, ces cités pacifiques de Clonfert en de Lismore, oû j'aurais dû vivre, pauvre Irlande, nourri du son de tes cloches, au récit de tes mystérieuses odyssées. Inutiles tous deux en ce monde, qui ne comprend que ce qui le dompte ou le sert, fuyons ensemble vers l'Éden splendide des joies de l'âme.... Consolons-nous par nos chimères, par notre noblesse, par notre dédain. Qui sait si nos rêves à nous, ne sont pas plus vrais que la réalité? Dieu m'est témoin, vieux pères, que ma seule joie, c'est que parfois je songe que je suis votre conscience, et que par moi vous arrivez à la vie et à la voix.”
Ik heb mij de moeite gegeven deze bladzijde uit te schrijven, omdat zij ons Renan in vele zijner eigenschappen teekent. Hij is dichter, hij is gevoelvol, niet zelden eenigszins sentimenteel, en de dichterlijke verheffingen waaraan hij zich bijwijlen overgeeft moeten bij hem het gemis vergoeden van dien gloed die aan echte overtuiging ontleend wordt. Overtuigingen heeft Renan namelijk niet. Hij is veeleer de beminnelijkste onder de sceptici. Het Boek de Prediker heeft hij ergens het meest geïnspireerde boek des Bijbels genoemd. Indien hij aan iets gelooft, het is aan de ijdelheid der dingen; indien hij van iets overtuigd is, het is hiervan, dat het leven, ook het schijnbaar gelukkigste en belangrijkste niets anders is dan een droom, een zelfbegoocheling. Wijsgeer te zijn is, volgens hem, tot dit inzicht te zijn gekomen. De grootheid van een geschiedkundig persoon meet hij af naar de mate waarin die persoon meer doordrongen is van het onbeteekenende zijner eigene uitzichten en handelingen. Spre- | |
| |
kende over de nog onbesliste vraag of de apostel Paulus zijn dood gevonden heeft te Rome, tijdens en ten gevolge van de eerste vervolging der kristenen door Nero, dan wel in het verre westen, schrijft Renan (l'Antichrist, bl. 200: Certes, une mort obscure pour le fougueux apôtre a quelque chose que nous sourit. Nous aimerions à rêver Paul sceptique, naufragé, abandonné, trahi par les siens, seul, atteint du désenchantement de la vieillesse; il nous plairait que les écailles lui fussent tombées une seconde fois des yeux et notre incrédulité douce aurait sa petite revanche si le plus dogmatique des hommes était mort triste, désespéré (disons mieux, tranquille), sur quelque rivage ou quelque route de l'Espagne, en disant lui aussi. Ego erravi! (ik heb gedwaald).’
Het scepticisme van onzen tijd en Renan is er een der sprekendste voorbeelden van, - verschilt in menig opzicht van het scepticisme, gelijk het zich in de zestiende en zeventiende eeuw in Frankrijk heeft geopenbaard. Het verschil treedt terstond aan het licht, zoodra men de twee namen Montaigne en Renan naast elkander plaatst. Montaigne en zijn geestelijke kinderen zijn sceptisch krachtens een zekeren oorspronkelijken aanleg van hunnen geest, welke aanleg in hooge mate ontwikkeld is geworden door het schouwspel der dogmatische twisten, die in de genoemde eeuwen aan de orde van den dag waren. Het was hun niet mogelijk Protestanten Katholieken, Katholieken Protestanten, Lutherschen Kalvinisten, Kalvinisten Lutherschen, Jesuiten Jansenisten, Jansenisten Jesuiten te zien vervolgen of verketteren, - terwijl elke sekte ten diepste overtuigd was van de uitsluitende en volstrekte waarheid harer eigene beschouwingen maar ook tevens van haar wederpartij de zwaarste beschuldiging van verraad aan de waarheid te hooren kreeg, - zonder een zeker, en altijd toenemend wantrouwen te leeren voeden
| |
| |
jegens de onbedriegelijkheid van dat innerlijk gevoel van zekerheid, waarop elk geloovige zich zoo gaarne beroept. Heeft elk zulk een gevoel, en kan elk op ieder oogenblik iemand ontmoeten die niets liever verlangt dan hem aan te toonen met hoe weinig recht hij dat gevoel van zekerheid koestert, zoo schijnt het geesten als Montaigne het veiligst zich in het geheel niet over te geven aan die innerlijke bewustheid van de waarheid te bezitten, welke zich bij wijlen van den mensch, ook van den ongeloovigste meester maakt. Waarom zal men de prooi worden van hetgeen niet onmogelijk louter begoocheling is. Men ziet het, dit is een inzonderheid praktische overlegging. Men wil niet gaarne de speelbal zijn van een zelfbedrog, men wil zich bovenal bewaren van de besmetting van het dogmatisme met den aankleve van dien, een aankleef samengesteld uit dweepzucht, verbittering, geestelijken hoogmoed, vervolging van andersdenkenden. Dit scepticisme, het scepticisme der zestiende en zeventiende eeuw, ontkent niet zoozeer in beginsel het bestaan of het bestaansrecht van eene volstrekte waarheid, hare kennis acht het eenvoudig niet voor den mensch weggelegd; het tegendeel te beweren, acht het voor alle dingen een onvoorzichtigheid, een vermetelheid. Uit dien hoofde treedt dát scepticisme ook zelden of ooit aanvallender wijze op; het ijvert voor niets; het is er geenszins op uit, onwaarheden aan het licht te brengen, het gezag van oude overleveringen te ondermijnen. Integendeel, het eerbiedigt gaarne, en zooveel het kan, de openbare meening, vooral, het is waar, in het godsdienstige, maar ook ten aanzien van al het overige. Het wil geen nieuwe sekte vormen, zich niet zonderling aanstellen, de algemeene opmerkzaamheid niet op zich vestigen, de hitte van den strijd niet vermeerderen; het is bovenal op rust bedacht, uit- en inwendig, op bezadigdheid, op een kalm oordeel. Het is ook geens- | |
| |
zins wanhopig of lijdend; het beziet veeleer de wereld met een zachte
ironie, met een gewaarwording die naar oprecht medelijden zweemt, een medelijden dat vooral door den aanblik van anderer dweepzucht en ingebeelde wijsheid wordt opgewekt.
Van een anderen aard is het scepticisme der negentiende eeuw dat in geesten, als Renan zijne vertegenwoordigers heeft, en het loont de moeite dit met een enkel woord te doen uitkomen. In het hier bedoelde verschil, zal het niet moeilijk vallen een der algemeene karaktertrekken onzer eeuw terug te vinden.
Het scepticisme van een Montaigne is gelijk wij zagen, een praktische richting, een voorzichtige levenswijsheid, die zich uit het gedrang der strijdende partijen houdt en aan alle hartstochtelijkheid vreemd blijft. Anders, wij deden het reeds opmerken, is het scepticisme onzer eeuw gelijk het ook door Renan vertegenwoordigd wordt. Zijn onderscheidend kenmerk ligt aan de wijze van zijn ontstaan. In de wording van Montaigne's scepticisme is iets toevalligs. Denk u een anderen tijd, andere omstandigheden, minder partij- en godsdiensthaat rondom hem, en Montaigne had des noods voor een ten slotte geloovigen geest kunnen doorgaan. Zelfs nu ligt er over vele zijner uitspraken een zacht godsdienstige tint. Aan het scepticisme onzer eeuw daarentegen kleeft niets toevalligs. Het is niet de vrucht van bepaalde tijdsomstandigheden of van een bepaalden aanleg van den geest. Het is geworden, geworden met noodzakelijkheid uit de ontwikkeling van twee takken der wetenschap: van de studie der wijsbegeerte en van de studie der geschiedenis.
Die wijsbegeerte, die wij de kritische filosofie noemen, heeft ons leeren inzien, dat, niet het geheel onzer voorstellingen het meer of minder getrouwe beeld is van de zoogenaamde werkelijkheid, maar dat, omgekeerd, het- | |
| |
geen elk voor de werkelijkheid buiten zich aanziet slechts de weerkaatsing is van zijn eigen voorstelling. Hetgeen men met een kunstterm het objektieve noemt heeft daarmede opgehouden te bestaan, en dus opgehouden een maatstaf op te leveren, waaraan wij ooit onze opvatting van de dingen zouden kunnen toetsen. Al wat den man van wetenschap in onderscheiding van den onwetenschappelijke verleend is, bestaat daarin dat hij kontrôle kan uitoefenen over de volgorde zijner voorstellingen en over de gevolgtrekking die hij uit zijn voorstellingen afleidt.
De beteekenis van dit resultaat is verhoogd door de uitkomst waartoe de beoefening der geschiedenis heeft geleid. Zij toch heeft de dogmatische richting, die vroeger in het menschelijk denken heerschte, ondermijnd door ons de wording en ontwikkeling te doen aanschouwen ook van datgene waarvan men weleer aannam dat het op bovennatuurlijke wijze aan de menschheid was medegedeeld, dat het om zoo te spreken, uit den hemel was gevallen. Gelijk het aanteekening houden van den burgerlijken stand der inwoners van een land eerst den nieuweren tijd ter harte gaat, zoo is men ook slechts sedert kort er toegekomen aan instellingen, overtuigingen, leeringen, gewoonten, verrichtingen van den geest en zelfs van het lichaam, in een woord, aan allerlei, dat men vroeger meer of min van zelf of ook door bijzondere goddelijke beschikking ontstaan achtte, een geboorte-akte te vragen. Taal, kerk, dogma, de verscheidenheid der rassen, de uitdrukking onzer gemoedsbewegingen, tot dit een en ander tot zooveel meer heeft men de onbescheiden vraag gericht van waar? wat is uw geslachtslijn?
Men beseft welk een omwenteling reeds het eenvoudige stellen van zulk een vraag te weeg moest brengen. Ziet men door de beoefening der geschiedenis, door de taal,
| |
| |
wetenschap, de godsdienstwetenschap enz., alles worden, vindt men zich door deze studiën althans gerechtigd aan te nemen, dat alles een natuurlijke geboorte heeft gehad, dan kan ook alles ondergaan, dan heeft niets een volstrekt, een blijvend gezag, dan is er niets voor goed uitgemaakt dan heeft ook de overlevering slechts waarde als getuige van het verleden, hoogstens als raadsvrouw, maar oppermachtige wetgeefster is zij niet meer.
In twee woorden laat zich dus de slotsom van de wijsgeerige en van de geschiedkundige studie onzer dagen uitdrukken. Kortheidshalve bedien ik mij van twee vreemde woorden: niets objektiefs, niet definitiefs.
Met die twee woorden is het scepticisme van onzen tijd reeds voor een goed deel gekenschetst.
Maar de wijze waarop dat scepticisme nu optreedt in de kritiek is niet minder opmerkenswaard. Onderscheidt het zich van zijn ouderen broeder in de zestiende en zeventiende eeuw door zijn wijsgeerigen en geschiedkundigen achtergrond, het onderscheidt zich evenzeer door de wijze waarop het zijn stof verovert gelijk door die stof zelve. Montaigne en zijns gelijken zijn fijne opmerkers en het onderwerp dat zij behandelen is, onder allerlei vormen, de mensch; de mensch in zijn zwakheid, zijn ijdelheid, zijn indrukkelijkheid, zijn bewegelijkheid, enz. Dit is veranderd. De détail-schildering heeft plaats gemaakt voor groote historische tafereelen. Men zoekt veel minder zijn kracht in fijne opmerking, dan in die daad der verbeelding waardoor het ons gegeven wordt ons te verplaatsen in allerlei toestanden als leefden wij er in, in allerlei richting en beschouwing, als ware zij ons persoonlijk eigendom. En de stof wordt dan nu ook, niet meer de enkele mensch, maar de menschheid, niet meer het leven van het individu, maar de geschiedenis. Van daar die onleschbare dorst naar historische studiën, welke, in
| |
| |
tegenstelling met de liefhebberij van Montaigne en zijns gelijken, het scepticisme van onzen tijd eigen is. Maar van daar evenzeer, dat dit laatste scepticisme op kan treden, en werkelijk optreedt, in vereeniging met een eigenschap, die men niet geneigd zou zijn het toe te kennen, ging men uitsluitend met die associatie van denkbeelden te rade, die door de langdurige waarneming van het oudere scepticisme is opgewekt.
Een sceptikus - dit toch is de vrij algemeen verbreide voorstelling, - is een man zonder hart, met een glimlach die niet wijkt van de lippen. Hij gevoelt niets; hij gelooft aan niets; hij is meer of min bitter gestemd, hij haalt den neus op voor hetgeen anderer geestdrift doet ontgloeien; een eeuwig vraagteeken, geplaatst achter de plechtigste bevestigingen van het menschelijk gemoed, is de ponjaard waarmede hij al het hoogere en het betere in den mensch den noodlottigen dolksteek toebrengt. Hij heeft geen ander refrein dan Que sçaisje? hoogstens afgewisseld door Charron's je ne sçais.
Deze teekening moge gelijken op Montaigne, ofschoon ook ten zijnen aanzien met weinig voorbehoud; voor mannen als Renan kan zij niet als beeltenis doorgaan, hetgeen reeds uit onze opmerking van daareven af te leiden viel. De scepticus onzes tijds, die geen enkele beschouwing of overtuiging aan de objektieve waarheid kan meten, heeft niets wat hem verhindert ook de meest uiteenloopende beschouwingen en overtuigingen bij beurte lief te hebben en wel als openbaringen van den menschelijken geest. Ja, hij begeert ze lief te hebben voor een wijle, omdat hij in deze tijdelijke liefde de voorwaarde ziet van haar verstand. Wel verre van niet te gevoelen, begeert hij veeleer alles te gevoelen; wel verre van altijd te glimlachen, lacht hij eigenlijk nooit, daar ook het overdrevenste, ja het buitensporigste zijn belangstelling
| |
| |
wekt. In elken godsdienst, in elk stelsel, in elke richting vindt hij iets dat, wijl het bestaat, in zijn oog een recht van bestaan heeft. Hetgeen op zichzelf hem het vreemdst is, trekt hem het meest aan; het op het eerste gezicht onzinnige prikkelt wellicht het meest zijn zucht om alles te begrijpen. En dat begrijpen is voor hem medegevoelen; al zijn verstand wordt tot sympathie. Hij rust niet eer hij al den hartstocht heeft ondervonden waaruit zekere richtingen en toestanden in de Geschiedenis geboren zijn; hij zorgt slechts, dat hij nooit de dupe van dien hartstocht wordt. Aller dienstknecht, aller weerklank op zijn tijd, bewaart hij zijn zelfstandigheid slechts daardoor, dat hij de eene richting voor de andere verlaat zoodra hij gevoelt dat hij haar geheel in zich opgenomen en haar volkomen recht heeft laten wedervaren. De gulden les van Goethe brengt hij voortdurend in beoefening: ‘willst du in's Unendliche schreiten, Geh' in's Endliche nach allen Seiten’.
Geen geschrift van Renan kan zoozeer de waarheid van deze onze kenschets bevestigen dan zijn verhandeling over Lamennais, voorkomende in de hierboven genoemde Essais de Morale et de Critique. Lamennais is het tegendeel van een sceptikus: hij is òf geloovig òf ongeloovig geweest; hij is geweest hetgeen de franschen noemen: un esprit absolu. Sainte Beuve heeft naar waarheid van hem gezegd: ‘tout ce qui est modéré lui parait fade. Lamennais ne comprend que l'unité de principe et ses conséquences rigoureuses, le système exact, la logique absolue.... En même temps que la forme de son intelligence n'admet que le système absolu, la nature de son âme aussi n'est capable que d'affections extrêmes. Arriver à l'excès d'amour ou haïr, il ne concoit pas de milieu.’ In meer dan een opzicht is Lamennais dus de tegenvoeter van Renan. Ziehier nogtans hoe deze hem begrepen en in het gunstigste
| |
| |
licht geplaatst heeft. Na Lamennais' woord te hebben aangehaald: Laissez pleurer ceux qui n'ont point de printemps, gaat Renan op de volgende wijze voort:
‘Le printemps qui lui manqua fut celui de la vie simple et de l'amour. Il concevait, par la pureté de son coeur, un idéal de tendresse et de bonté, tandis que la prodigieuse force de ses facultés spéculatives le portait vers les plus ardus de la réflexion. Les hommes habitués à vivre de la vie rationelle éprouvent ainsi une sorte d'embarras mêlé de charme en présence de ce qui est humble et doux: l'aisance naïve des êtres simples les déconcerte. Dans le désert de cette vie solitaire que crée l'élévation de la pensée, ils mendieraient comme une faveur les caresses d'un enfant. Une femme portant sur son sein un nouveauné et s'y absorbant, la plus simple créature adorant Dieu par la joie et l'innocence, leur parait digne d'envie. Voilà ce que Lamennais cherchait dans ses rêves; voilà la torture qui, en comprimant son coeur, en a tiré ces éloquents soupirs vers un idéal inconnu.... Sa riche et droite nature eût voulu toucher à la fois les deux pôles de la vie; mais un invincible attrait, en le portant vers l'abstraction, creusait entre lui et la naïveté un abîme infini. C'est ce vide énorme qui fut son supplice, mais aussi qui fut sa noblesse.... Sa mort fut de même couleur que sa vie, grande, altière, un peu surexcitée. Il se coucha dans son obstination, devenue raisonnée, et mourut dans sa colère.... Oublié trop vîte des partis, qui ne songent point à relever leurs morts, objet d'horreur pour les âmes pieuses, qui ne pardonnent pas aux grands coeurs de préférer la verité à eux-mêmes, Lamennais s'est vu abandonné, sans sépulture, à la place où le sort l'a frappé; sa cendre n'a recueilli
que le silence ou la malédiction. Nous avons voulu donner l'hospitalité à son âme errante et prononcer sur elle quelques paroles d'une sympathique impartialité.’
| |
| |
Sympathieke onpartijdigheid! Schrijvers als Renan, die zich vooral beijveren deze deugd te beoefenen, ontvangen slechts zelden loon naar werken. Kritische geesten zijn nog niet in trek. Nooit heeft Rome beter getoond zijn oude en welbeproefde menschenkennis niet verloren te hebben, dan toen het aan de wereld een onfeilbaren paus gaf. Welnu, zij hebbe zulk een zekeren gids zoolang zij niet beter verdient. De echte nieuwere geest bestaat juist voor een aanzienlijk deel daarin, dat men kloek wete te leven met hetgeen de Engelschen ‘open questions’ noemen en bij machte zij het te stellen buiten die bedriegelijke vastheid, naar welke zooveelen nog hunkeren.
In een derde en laatste artikel zullen wij nog terugkomen op Renan's hoofdwerk: de Geschiedenis van het Ontstaan des Kristendoms.
Wij hebben ten slotte bij Renan, den geschiedschrijver van het ontstaan des Kristendoms, stil te staan. Zijn werk getiteld: Origines du Christianisme bestaat nu reeds uit vier deelen. Het eerste verhaalt het Leven van Jezus; het tweede al hetgeen de schrijver meent te kunnen bevestigen van de werkzaamheid der twaalf Apostelen; het derde schildert de zending van Paulus; het vierde de opkomst en de beteekenis van het denkbeeld van den Antikrist, van den tegenhanger van Kristus. Met de hoofdgedachte van dit laatste deel zullen wij den lezer weldra nader bekend maken; vooraf een woord over de wijze, waarop Renan in het algemeen zijn taak heeft vervuld.
De geschiedschrijver kan tweeërlei weg inslaan. Hij kan, vooreerst, zoodra hij ons eenig gedeelte van het verleden teekenen wil, uitsluitend vragen naar de schriften van geloofwaardige personen, die uit eigene aanschouwing of uit den mond van tijdgenooten en ooggetuigen opgeteekend hebben hetgeen hun van dat tijdvak bekend was
| |
| |
geworden. Die geschriften onderwerpt hij dan aan de zoogenaamde uit- en inwendige kritiek. Hetgeen na deze zitting van de berichten overblijft, neemt de geschiedschrijver in zijn eigen verhaal op, onverschillig hoe het er uit ziet, onverschillig of het veel of weinig, belangrijk of onbelangrijk is, of het zich aangenaam vertellen laat, of wel alleen eene onsamenhangende reeks van gegevens vormt. Hij zegt ons dan met andere woorden: ik geef wat ik heb, is het niet veel, het spijt mij, maar het is mijne schuld niet; mijne geschiedkundige bronnen hebben mij in den steek gelaten.
Dat is eéne opvatting van de taak des geschiedschrijvers.
Deze opvatting, ofschoon door het meerendeel der historici vooral in Duitschland gehuldigd, is niet die van Ernest Renan. Natuurlijk wil ook hij beginnen met de gedenkstukken, die voor het tijdvak dat hij moet schrijven in aanmerking komen, aan kritiek te onderwerpen. Is de uitkomst van dat kritisch onderzoek gunstig, en heeft hij daardoor een wel samenhangend bericht verkregen, dan gaat, gelijk van zelf spreekt, dit bericht in zijn verhaal over, en behoeft hij geene andere hulpmiddelen. Laat ons nu evenwel onderstellen, dat de uitkomst van dat kritisch onderzoek veel minder gunstig is geweest; dat de gegevens die tijdgenoot of overlevering heeft bewaard, volstrekt niet toereikend zijn om Renan in staat te stellen, van het verleden waarmede hij zich bezig houdt een aanschouwelijk en afgerond beeld te ontwerpen, wat doet hij dan? Bepaalt hij zich dan tot het niet aanschouwelijk en niet afgerond beeld, dat zijn eigen kritiek hem heeft overgelaten? Zegt hij dan, even als de vertegenwoordigers van die opvatting waarvan ik zooeven sprak: ik heb niet meer en kan dus niet meer geven? In geenen deele.
Vloeien de geschiedkundige bronnen niet mild, dan roept Renan een ander hulpmiddel te baat: de historische
| |
| |
Verbeelding. Kan hij op de vraag: hoe heeft dit of dat zich werkelijk toegedragen? geen volkomen bevredigend antwoord vinden, zoo stelt hij zich deze andere vraag: hoe kan het zich hebben toegedragen? En waaraan zou hij deze vraag anders richten dan aan de Verbeelding!
Wil dit nu zeggen, dat hij er eenvoudig op los fantaseert, en ons, in stede van een geschiedenis, een roman in de handen goochelt? Men heeft het vaak beweerd, en zich zelfs op het een en ander kunnen beroepen, dat aan deze beschuldiging een zekeren schijn van waarheid bijzette.
Maar in den grond der zaak had men toch onrecht. Men vergat, dat Renan juist als beginsel opvatte hetgeen men hem als willekeur ten kwade duidde. Een voorbeeld moge zijne bedoeling ophelderen. Het doen herleven van het verleden in een geschiedkundig verhaal staat gelijk met het restaureeren van een antiek beeld, waaraan het een of ander lichaamsdeel ontbreekt. Neem Venus van Milo, te Parijs. Nu kan dit restaureeren op tweeërlei wijze geschieden: òf op volkomen authentieke wijze, hetgeen het geval zal zijn, wanneer er eene oorspronkelijke teekening van het beeld aanwezig is, òf bij wijze van gissing. Gelijk men aan de Venus en Cupido van het Museum te Napels de vroegere gedaante heeft teruggegeven, had men het ook met de Venus van Milo kunnen beproeven. Waartoe had men dan zijne toevlucht moeten nemen? Natuurlijk, tot de verbeelding; natuurlijk, tot de vraag: hoe kunnen de armen wel aan dat beeld bevestigd zijn geweest? Maar nu is het ook duidelijk, dat men zich zeer goed een antwoord op die vraag denken kan, dat volstrekt vrij blijft van alle willekeur. Die het geven van zulk een antwoord wil beproeven, begint met de geheele wijze, waarop het beeld ontworpen is, te bestudeeren; hij sluit alle mogelijke antwoorden uit, die met de gegevens van
| |
| |
het beeld, gelijk wij het nog bezitten, in openbaren strijd zijn. Wilde iemand, bijvoorbeeld, de Venus van Milo in dier voege restaureeren, dat hij haar de armen liet kruisen, men zou hem terstond wijzen op den boezem van het beeld die, bij gekruiste armen, niet met die uitvoerigheid zou zijn behandeld. Uit dit een en ander blijkt, dat hier aan de gissing, en daarmede aan de willekeur, allerlei grenzen zijn gesteld; dat het gebied altijd beperkter altijd nauwkeuriger omschreven wordt, binnen hetwelk de Verbeelding hare taak mag vervullen. Wordt ten slotte het beeld gerestaureerd, zoo moge het u mishagen, zoo moge kritiek haar recht behouden, maar in geen geval zult gij mogen beweren, dat de moderne kunstenaar, die het beeld voltooide, aan zijn fantasie eenvoudig den vrijen loop heeft gelaten.
In deze vergelijking ligt, dunkt mij, opgesloten wat tot rechtvaardiging van Renan's methode kan worden aangevoerd. Deze gedeeltelijke rechtvaardiging ontslaat ons evenwel niet van het onderzoek naar de voor- en nadeelen die met het volgen van deze methode verbonden zijn.
De nadeelen liggen voor de hand. Hoe licht kan de willekeur, die het beginsel buitensloot, toch weer door de zelden gegrendelde deur der menschelijke zwakheid binnendringen! Hoe verleidelijk is het hovendien, de Verbeelding niet alleen daar te hulp te roepen, waar inderdaad de geschiedkundige gegevens ontbreken, maar, ook waar dit niet het geval is, terstond van haar te vragen hetgeen eigenlijk uitsluitend van de strenge historische kritiek moest worden verwacht. Hoe gemakkelijk wordt bovendien misverstand gewekt: neemt men niet alle voorzorg, zoo zal de lezer vaak voor goede geschiedkundige munt opnemen wat door den schrijver als historische gissing, als een door de Verbeelding ontdekte mogelijk- | |
| |
heid bedoeld was. Eindelijk loopt, bij de toepassing van Renan's methode, de persoonlijkheid des schrijvers gevaar van al te veel op den voorgrond te treden. Men moet zich zeker niet inbeelden, dat de geschiedschrijver zich ooit aan den invloed zijner eigene persoonlijkheid onttrekken kan; maar die invloed vindt toch een altijd gewenschte beperking, zoolang men zich aan de historische bronnen houdt. Waar is evenwel zulk een beperking nog te vinden, wanneer men zich eens aan de Verbeelding heeft toevertrouwd?
Dit zijn de nadeelen. Maar ook de voordeelen mogen niet over het hoofd worden gezien. Dit is er reeds één, dat een der kostelijkste vermogens van den menschelijken geest, de verbeeldingskracht, niet ongebruikt blijft liggen; en de zoogenaamde exacte studie zelve, de natuurwetenschap, kan ons leeren welke diensten dit vermogen kan. Van hoevele hulpvoorstellingen bedient men zich niet op dat gebied, die louter aan de verbeelding ontleend zijn! Atoom, molekuul, aantrekkingskracht, verwantschap, wat zijn het anders dan zulke hulpvoorstellingen? Voorstellingen, zelfs zoo fantastisch, dat zij bij het minste kritische onderzoek tusschen de vingeren verdwijnen, immers, aan zulke innerlijke tegenstrijdigheden blijken te laboreeren als die haar konventioneel bestaan terstond vernietigen zouden, bijaldien het niet bij gebrek aan iets beters werd vastgehouden. Ook de Darwinistische theorie kan de hulp der verbeelding niet ontbeeren, en moet daarmede aanvullen wat zij aan onomstootelijke gegevens te kort komt.
Verder is het duidelijk, dat, wanneer de Verbeelding bij het historisch onderzoek wordt toegelaten, menig gegeven, dat anders verwaarloosd zou worden, eene verhoogde beteekenis erlangt. Wanneer men zich volstrekt eene voorstelling wil maken van de wijze waarop eene
| |
| |
gebeurtenis zich heeft toegedragen, zal men op allerlei kleine bijzonderheden letten, zal, om zoo te spreken, niets geheel onbeteekenend kunnen blijven. Ja, nog meer, men zal ook daar naricht zoeken, waar het door anderen niet wordt vermoed.
En dit brengt ons juist tot de eigenaardige verdienste van Renan. Zijn vast geloof in de mogelijkheid van het verleden te doen herleven, heeft er hem toe geleid, op allerlei historische bronnen de aandacht te vestigen die men tot hiertoe òf niet òf weinig gebruikt had. Hier vooral mag geen oogenblik vergeten worden, dat Renan zich met zijne geschiedkundige werken beweegt op een gebied, waarop tot hiertoe schier uitsluitend godgeleerden van beroep gewerkt hadden; en ofschoon wij zeker onder de arbeiders zulke theologen tellen die veel verder hebben gezien dan den oorspronkelijken vrij beperkten gezichtskring van hunne wetenschap, zoo ligt er toch in den blik van den niet-theoloog iets dat onbevangener en frisscher is. Een theoloog loopt altijd gevaar van, zelfs met zijne historische studiën, het een of ander te willen bewijzen, de eene of andere stelling te willen verdedigen. Zijne rechtzinnigheid of zijne onrechtzinnigheid zal altijd onwillekeurig doorschemeren; en dit gevaar te grooter worden, naarmate hij zich meer met zulke oogenblikken in de Geschiedenis bezighoudt, die met het kerkelijk leerstuk in nauwer verband staan. Zoo is het bijna ondenkbaar, dat een theoloog een leven van Jezus schrijve. De held zijner geschiedenis zal onder zijne handen altijd een God, een half God, of in elk geval, een bovennatuurlijk mensch moeten, en geen waarlijk historisch persoon kunnen worden. Dit is geen bloot vermoeden; de bestaande biografiën van Jezus, van godgeleerde hand, zijn daar om het te bewijzen. Het is dus reeds een groot voordeel, dat Renan als leek een onderwerp ter hand
| |
| |
heeft genomen, dat tot hiertoe slechts door mannen van het vak behandeld was. De vruchten van zijn leekenstandpunt zijn niet uitgebleven. Hoevele aanmerkingen men ook op bijzonderheden in zijne beschrijving moge kunnen maken, hij heeft niet zelden, dank zijner historische verbeeldingskracht, de algemeene fijsionomie van een toestand, van een karakter, van een geschrift met eene juistheid waargenomen, gevat, weergegeven, die wel vernietigend was voor de traditioneele voorstelling, maar die ten slotte hare eigene aanbeveling met zich bracht.
Het kan alleen zonderling in de ooren klinken van hen die de zaak nooit hebben onderzocht, maar onloochenbaar is het, dat de kritiek in Frankrijk bij uitnemendheid konservatief is. In Duitschland waagt zij zich aan alles; stoort zij zich niet; zelfs niet aan de oudste overlevering; stort zij zich zelfs in allerlei avonturen. De fransche kritiek daarentegen is vreesachtig, verwijdert zich liefst niet van het algemeen aangenomene. Ook op dit gebied is Frankrijk bij uitnemendheid routinier. Bij Renan heeft zich dit karakter der fransche kritiek niet verloochend. Hij neemt de echtheid of de halve echtheid aan van geschriften, waarvan de uitvoerigste en nauwkeurigste onderzoekingen bewezen hebben, dat zij niet langer als historische bronnen mogen gelden. Zoo heeft Renan althans in sommige opzichten nog het vierde evangelie als een werk beschouwd, waaruit het vrij staat onze kennis van het leven van Jezus te putten. In zijn Antéchrist zijn de brieven van Petrus en de Apokalypse authentiek, dat wil zeggen, afkomstig van de personen wier namen zij dragen. En wanneer men Renan deswegens onderhoudt, dan antwoordt hij met eene frase, die beter op hare plaats zou zijn in den mond van een konservatief theoloog:
| |
| |
‘Les conclusions auxquelles je suis arrivé, et que je ne tiens, du reste, que pour problables, exciteront, comme l'emploi que j'ai fait du quatrième Evangile en écrivant la Vie de Jésus, les dédains d'une jeune école présomptueuse, aux yeux de laquelle toute thèse est prouvée dès qu'elle est négative, et qui traite péremptoirement d'ignorants ceux qui n'admettent pas d'emblée ses exagérations’. Ja, merkwaardig is de verwachting, die hij ergens te kennen geeft, waar hij zegt: ‘Je suis persuadé qu'une critique dégagée de toute préoccupation théologique trouvera un jour que les théologiens protestants libéraux de notre siècle ont été trop loin dans le doute, et qu'elle se rapprochera, non certes pour l'esprit, mais pour quelques résultats, des anciennes écoles traditionelles.’
Aan de aandacht van de orthodoxe journalistiek kunnen zulke uitspraken aanbevolen worden. Niets is treffender dan liberale theologen met de woorden van een man als Renan te kunnen bestrijden.
Renan's konservatieve kritiek heeft evenwel in zijn Antéchrist minder schade aangerigt dan in de voorafgaande deelen. Of Petrus te Rome geweest is, of hij van daar uit zijn zendbrief heeft geschreven, of de Apokalypse van de hand van den apostel Johannes, of misschien onder zijn patronaat vervaardigd is, deze en soortgelijke vragen kunnen geen invloed uitoefenen op het denkbeeld dat wij ons van den antikrist te vormen hebben, gelijk hij in het Nieuwe Testament ten tooneele wordt gevoerd.
Dit denkbeeld is merkwaardig genoeg om er eenige oogenblikken bij te verwijlen.
Gedurende de eerste dertig jaren die na den kruisdood van Jezus verloopen waren, was de kristelijke gemeente nog aan de algemeene opmerkzaamheid ontsnapt. In de schaduw der onbekendheid had zij zich aanvankelijk rustig mogen ontwikkelen, en zich langzamerhand kun- | |
| |
nen onderscheiden van het Jodendom waarmede zij in het begin eenvoudig vereenzelvigd werd. Maar aan dat vredig bestaan zou thans een einde komen, en wel in de hoofdstad van het rijk, onder de regeering van keizer Nero. Deze zou het eerst zijne handen doopen in het bloed van kristenen, en daaraan te danken hebben, dat hij door de kristelijke gemeente tot den rang van Antikrist verheven werd, tot de verpersoonlijking van den geest, die als de tegenstelling bij uitnemendheid van den geest van Kristus werd aangemerkt.
Er zijn weinig figuren in de Geschiedenis omtrent welke wij zoo uitvoerig zijn ingelicht als de figuur van Nero. Tacitus, Suetonius, Dio Cassius hebben ons een groot aantal bijzonderheden van zijn bestuur, van zijn leven, van zijn gedrag, van zijne stemming, van zijn uiteinde medegedeeld, en hebben dit gedaan op eene wijze die hunne verhalen onuitwischbaar heeft gemaakt in de herinnering hunner lezers. Tegen sommige hunner berichten heeft de geschiedkundige kritiek gegronde bedenkingen kunnen inbrengen, maar deze bedenkingen zijn over het algemeen van geen belang voor het onderwerp dat ons thans bezig houdt. In hoeverre hunne berichten betrouwbaar mogen heeten, het antwoord op die vraag heeft weinig uit te staan met het onderzoek naar den indruk, dien Nero op het gros zijner tijdgenooten moet hebben te weeg gebracht. Wat de genoemde schrijvers van Nero melden, kan niet veel verschild hebben van hetgeen gedurende, en kort na, zijne regeering in zeer vele kringen omtrent dien Keizer werd geloofd. En dit geloof is het eenige waarmede wij rekening hebben te houden bij de verklaring van de apokalypse, bij de verklaring van al de macht van den kristelijken toorn, waarvan de fiolen in dat zonderlinge boek worden uitgestort.
| |
| |
De groote brand van Rome onder den genoemden keizer was de aanleiding tot de treurige opmerkzaamheid waarvan de kristelijke gemeente thans in de hoofdstad het voorwerp werd. Nadat die brand niet alleen een aanzienlijk gedeelte van Rome, maar daarin juist zeer vele heiligdommen van kunst en godsdienst in de asch had gelegd, ontstond bij de menigte de behoefte om personen, om eene klasse van menschen te vinden op wie het schrikkelijke onheil kon gewroken worden.
‘L'horreur, schrijft Renan bl. 153, que les Chrétiens témoignaient pour les temples et pour les édifices les plus vénérés des Romains rendait assez acceptable l'idée qu'ils fussent les auteurs d'une incendie dont l'effet avait été de détruire ces sanctuaires. Leur air triste devant les monuments paraissait une injure à la patrie.... On arrêta d'abord un certain nombre de personnes soupçonnées de faire partie de la secte nouvelle, et on les entassa dans une prison, qui était déjà un supplice à elle seule.... Quoique persuadés que l'incendie était le crime de Néron, beaucoup de Romains sérieux virent dans ce coup de filet de la police une facon de délivrer la ville d'une peste très-meurtrière. Tacite, malgré quelque pitié, est de cet avis. Quant à Suétone, il range parmi les mesures louables de Néron les supplices qu'il fit subir aux partisans de la nouvelle et malfaisante superstition. Ces supplices furent quelque chose d'effroyable... à la barbarie des supplices, cette fois on ajoute la dérision. Les victimes furent gardées pour une fête, à laquelle on donna sans doute un caractère expiatoire. Rome vit un défilé inoui. Les condamnés couverts de peaux de bêtes fauves, furent lancés dans l'arène, où on les fit déchirer par des chiens; d'autres furent crucifiés; d'autres, enfin, revêtus de tuniques trempées dans l'huile, la poix ou la résine, se virent
| |
| |
attachés à des poteaux et réservés pour éclairer la fête de nuit. Quand le jour baissa, on alluma ces flambeaux vivants. Néron offrit pour le spectacle les magnifiques jardins qu'il possèdait au delà du Tibre et qui occupaient l'emplacement actuel du Borgo, de la place et de l'Eglise Saint-Pierre.... à la clarté de ces hideuses torches, Néron, qui avait mis à la mode les courses du soir, se montra dans l'arène, tantôt mêlé au peuple en habit de jockey, tantôt conduisant son char et recherchant les applaudissements.... Des femmes, des vierges furent mêlées à ces jeux horribles. On se fit une fête des indignités sans nom qu'elles souffrirent. L'usage s'était établi de faire jouer aux condamnés dans l'amphitheâtre des rôles mythologiques, entrainant la mort de l'acteur.... Les dames chrétiennes les plus respectables durent se prêter à ces monstruosités.... Quelques unes des chrétiennes immolées de la sorte étaient faibles de corps; leur courage fut surhumain; mais la foule infâme n'eut d'yeux que pour leurs entrailles ouvertes et leurs seins déchirés.
Néron fut sans doute présent à ces spectacles. Comme il était myope, il avait coutume de porter dans l'oeil, quand il suivait les combats des gladiateurs, une émeraude concave qui lui servait de lorgnon.... Une chair palpitante sous la dent des bêtes, une pauvre fille timide, voilant sa nudité d'un geste chaste, puis soulevée par un taureau et mise en lambeaux sur les cailloux de l'arène, devaient offrir des formes plastiques et des couleurs dignes d'un connaisseur comme lui. Il était là au premier rang, mêlé aux vestales et aux magistrats curules, avec sa mauvaise figure, sa vue basse, ses yeux bleus, ses cheveux châtains, bouclés en étages, sa lèvre redoutable, son air méchant et bête à la fois de gros poupard niais, béat, bouffi de vanité, pendant qu'une musique d'airain vibrait dans l'air,
| |
| |
ondulé par une buée de sang.... Après le jour où Jesus expira sur Golgotha, le jour de la fête des jardins de Néron (vers le 1e août de l'an 64) fut le plus solennel dans l'histoire du christianisme.’
Van dit oogenblik toch is de apokalypse ontworpen. De onmiddellijke aanleiding tot dit geschrift lag in den stilstand die plotseling de krijgsbedrijven van Vespasianus tegen Jerusalem ondervonden ten gevolge van den onverwachten dood van Nero, 9 Juni 68. Jerusalem was door de Romeinen reeds zoo omgeven, dat men telken oogenblik den val van de heilige plaats te gemoet kon zien. Daar sterft Nero. De vijandelijkheden worden dus gestaakt. Maar hoe zou een kristen dier dagen in deze merkwaardige wending iets anders gezien hebben dan eene tusschenkomst van God, die niet wilde, niet kon willen dat stad en tempel of althans het allerheiligste in dien tempel, den Romeinen in handen viel. Voeg daarbij dat het volk aan een spoedig wederkomen van Nero geloofde. - Ja, zegt de schrijver der Apokalypse met andere woorden, ja, hij zal wederkomen, maar als de Antikrist, en dan zal de laatste kamp tusschen het goede en het booze plaats vinden. Het zal zijn Jezus tegen Nero, en Nero, in vereeniging met Satan, tegen Jezus. Die beide groote tegenstanders, ja die drie, want ook het valsche profetisme de Pseudo-Kristus treft een gelijk lot, zullen in den poel des vuurs worden geworpen, terwijl de uit het Jodendom tot Kristus bekeerde gemeente met hem heerscht op den heiligen berg, waar een nieuw Jerusalem neerdaalt.
De ontvouwing dier apokalyptische verwachtingen met hetgeen ze deed ontstaan en aanvankelijk scheen te rechtvaardigen vormt den hoofdinhoud van Renan's vierde deel, een geschrift waarin al zijne schitterende talenten aan het licht treden: levendige verhaaltrant, groote han- | |
| |
digheid in het groepeeren der verschijnselen, juist historisch gevoel, een gelukkige stijl die tal van uitdrukkingen vindt, welke men niet gemakkelijk vergeten kan. Daar tegenover staan gebreken, die evenwel met de deugden samenhangen: te veel toegeven aan de Verbeelding, vaak willekeurige kombinatie, eene opvatting van het verleden die soms te veel aan de Fransche omgeving van den schrijver herinnert, een te sterk zich laten gaan, met dat gevolg, dat Renan soms uit den historischen en wijsgeerigen in den konversatie-toon valt, waarbij zekere staande uitdrukkingen en herhalingen niet altijd te vermijden zijn. Al het welk niet verhindert dat het lezen van een werk van Renan altijd èn leerrijk èn een genot is.
|
|