| |
| |
| |
Luther.
Met de studie die de bekende Heinrich Lang voor eenigen tijd aan Luther heeft gewijd, zijn wij wel een schrede nader gekomen tot eene in waarheid geschiedkundige beschouwing van de persoonlijkheid des Hervormers. Maar het loont toch nog altijd de moeite de hoofdtrekken van dat zonderling willekeurig en onberekenbaar karakter tot een beeld te vereenigen, opdat ook onder het beschaafde publiek een traditioneele voorstelling voor goed verdwijne, die den aanvang van ons Protestantisme in een tooverlicht plaatst dat het niet behoeft om een der belangrijkste omwentelingen te zijn, die ooit in de wereldgeschiedenis hebben plaats gegrepen.
Men kan niet zeggen, dat Luthers weerstand de voortzetting is geweest van de oppositie die, getuige de populaire letterkunde reeds sedert de twaalfde eeuw, van de burgerij tegen Rome uitging. Die letterkunde slingerde den geesel der satire op het onbarmhartigst tegen de kerk, en bewaarde daarbij lang niet altijd de rechte maat. Niet zelden waren het de groote sommen door de geestelijke orden aan de maatschappij onttrokken, die, met nauwkeurigheid
| |
| |
berekend en breed uitgemeten, de satire scherpten of ook vergiftigden. Er is misschien geen boek dat zulk een invloed heeft uitgeoefend als de ook in Duitschland ijverig gelezen Decamerone van Boccaccio. In den loop van de 15de eeuw was het vooral de volkspoësie die bijna zonder eenige uitzondering aan de zijde der oppositie stond, en die juist nergens zich ontwikkelde en bloeide zoo als in Duitschland. Het is schier ongeloofelijk wat zij tegen de kerk durfde te zeggen, hoe zij hare gebruiken en misbruiken met hoon overlaadde en zelfs onbeschaamd zich aan profaneeren overgaf. Heinrich Bebel, een zoon van een boer in Zwaben uit dien tijd en dus een bevoegd getuige, heeft ons den dienst bewezen van al de anekdoten tegen Kerk en Kristendom te verzamelen, die in zijn jonge jaren in omloop waren. Daar verhaalde men elkander, dat Petrus het vasten had ingesteld om beteren aftrek te vinden voor zijn visch, en soortgelijke aardigheden meer, die juist geene fijne geestigheden zijn.
Met soortgelijk verzet heeft dat van Luther niets uit te staan. Hij is en blijft lang een vrome en schuchtere monnik; hij is het, om zoo te spreken, reeds eer hij in het klooster treedt, en wel ten gevolge van zijn geheele opvoeding. Hij wordt opgebracht met stokslagen en met den schrik des Heeren. In een zijner laatste werken, de verklaring van het boek Genesis, verzekert hij nog, dat, wanneer hij zijn natuurlijke geneigdheid volgt, hij altijd een hang in zich vindt tot boetedoening en zelfkastijding. Naar zijn eigen verhaal, kon hij zich als knaap en als jongeling Kristus niet anders voorstellen, dan als rechter gezeten op den regenboog; de eenige die hem liefde inboezemde was de Moeder Gods, tot wie hij ook gedurig bad, opdat zij haren zoon mocht vermurwen.
De omstandigheid, dat hij monnik wordt, is reeds kenmerkend voor zijn persoonlijkheid, vooral wanneer
| |
| |
men de naaste aanleiding in aanmerking neemt. De pest heerscht te Erfurt; de halve universiteit is gevloden. Op een wandeling naar het dorp Stotterheim overvalt hem een onweder. Hij gelooft de stem van den God der wraak te vernemen, een hevige donderslag doet hem van schrik ter aarde vallen. In zijn angst schreeuwt hij het uit: help mij, heilige Anna, zoo zal ik terstond monnik worden. Bedenken wij nu, dat Erasmus destijds reeds den lof der Zotheid geschreven had, dat er ook te Erfurt een geheele kring van humanisten woonde, bij wie Luther zich had kunnen aansluiten! In stede daarvan roept hij de Grootmoeder van Jezus aan en denkt hij haar te winnen door de gelofte die wij vernomen hebben! Hoe middeneeuwsch was die geest aangelegd en hoe weinig frissche levenslust zijn deel.
Verstandelijke twijfel bleef hem in het klooster vreemd. Zijn zielestrijd was des te heviger; wij moeten dien evenwel niet te veel moderniseeren. Die strijd was een strijd met den duivel, aan wiens bestaan hij even vast geloofde als aan dat van God. Niemand heeft zoo levendig, zoo aanhoudend met den duivel verkeerd als Luther. Bij anderen was de duivel veel meer dan bij hem een spooksel der verbeelding. Voor St. Antonius bijvoorbeeld neemt Satan allerlei zonderlinge gestalten aan. Het zijn geen bezoeken, het zijn visioenen die Antonius van den Verleider ontvangt. Bij Milton is de duivel een vervaarlijk titanisch gedrocht, iets fantastisch. Niets van dit alles bij Luther. Hij spreekt over den duivel zoo als wij over een bekende spreken. In de eenvoudigste en kalmste taal vertelt hij wat de duivel wil of doet en zegt. Hij haalt hem aan gelijk wij een schrijver aanhalen. Ook deze wending komt wel voor: als gij den duivel nu niet dit of dat antwoordt, dan zal hij enz.
Nog een ander verschil treft mij. Gewoonlijk is in den
| |
| |
duivel, - en weder van St. Antonius af, - de eigenlijke demon, de zinnelijkheid. Hiervan bij Luther geen spoor. Luther was geen wellustige natuur. Zijn huwelijk komt later op de meest prozaïsche wijze tot stand. Hij heeft dus den duivel niet gezien in de stormen van den hartstocht, maar in geestelijken zin bij klaar licht en dag. Daardoor wordt zijn pathologische toestand zeer ingewikkeld: een toestand van de hoogste zenuwspanning, maar waaraan men nauwlijks zeggen kan, dat eene over het algemeen ontstelde verbeelding haar aandeel had. De duivel was voor Luther hetgeen hij voor het dogma der kristelijke kerk tot in de elfde eeuw geweest was: de wettige eigenaar van den zondaar, en niet het minst de valsche redeneerder, te gevaarlijker naarmate hij meer van halve waarheden uitgaat en voet bij stuk houdt, en met zijn scherpe, geslotene dialektiek het arme menschenverstand zonneklaar bewijst dat God onrechtvaardig is, maaiende waar hij niet gezaaid heeft. Denkt u twee harten die elkander innig liefhebben, denkt u een derde daarbij die voortdurend wantrouwen tracht te wekken; die twee, zoo innig aan elkander verbonden, het zijn voor Luther God en het menschenhart, en die derde is de duivel. Deze kwelt hem voortdurend met allerlei vragen: ‘heeft God den mensch niet te zwak geschapen? Wat dunkt u van de uitverkiezing? Indien niemand zalig kan worden, tenzij door God daartoe uitverkoren, door wiens schuld gaat de mensch dan ter helle? Als God menschen, als God ook maar eenen enkelen mensch verloren laat gaan, zegt Luther, is hij dan een God van liefde?’ Als Luther die vragen vernam, verbergde hij zijn aangezicht, verloor hij zijn bezinning; dan viel hij als dood ter aarde, en voor zijn verwilderd oog stond een wereld zonder God.
Dit is geene rhetorische overdrijving. Dat epileptisch nedervallen ter aarde van Luther, dat roerloos en als
| |
| |
met de starheid des doods blijven nederliggen bij hevige gemoedsbeweging, is even historisch als zijn vertwijfelen aan God. ‘Satan hat es wohl gemacht, dass ich nicht gewusst habe, ob ich todt oder lebendig sei, dass ich nicht wusste op ein Gott wäre.’ En elders: ‘die Seele wurde gleichsam in den Höllenschlund hinabgestoszen und von ihm verschlungen’, en nog elders: ‘die Anfechtung des Unglaubens ist eine solche Pein, dass sie sich mit Worten gar nicht beschreiben lässt’. - Wat verder dat epileptische in Luther betreft, men weet dat bij Mohammed een hooge graad van epilepsie aangetroffen werd. Aan zonderlinge voorwaarden schijnen de groote dingen gebonden. Wij verwachten van de nieuwere beschaving nog altijd de mannen, die gelijk die bezetene van Mekka of die door demonen geplaagde van Erfurt de gedaante der wereld helpen veranderen!
Waar zal Luther nu zijn steunpunt vinden tegenover den duivel? Lang had men het Luther, zelfs toen hij reeds als hervormer was opgetreden, kunnen vragen dat hij zeer dikwijls zou geantwoord hebben: nergens anders dan in de roomsche kerk. Zeer dikwijls, niet altijd. Want van nu aan begint die besluiteloosheid, dat zonderling geven en nemen, waaraan hij alleen door zijn tegenpartij, als zijns ondanks, ontrukt zal worden.
Men moet geen oogenblik vergeten, dat Luther zijn formule: de rechtvaardiging door het geloof, gevonden heeft als roomsch geestelijke, van een roomsch geestelijke (Staupitz), en zonder in de verte te vermoeden dat dit hem buiten de palen der roomsche kerk zou moeten brengen. Men bedenke verder, dat hij zelfs op den 31sten Oktober 1517 geenszins met bewustheid als hervormer opgetreden is. Men spreekt altijd van die 95 stellingen tegen den aflaat. Ik vrees dat men die stellingen of niet, of niet met de noodige aandacht gelezen heeft, want er
| |
| |
staat met zoovele woorden in dat Luther den aflaat niet veroordeelt. Hij heeft het alleen op het misbruik gemunt. Reeds de algemeene titel bewijst het: ‘Disputatie van Dr. Maarten Luther ter verklaring van de kracht des aflaats.’ In de wijze waarop de stellingen ter kennis van het publiek gebracht worden, - aangeslagen op de plaats waar dit voor akademische stellingen gebruikt was, - lag niets uittartends. Doch het volgende is afdoende: voor de 95 theses staat een voorrede, en daarin te lezen, dat hij volstrekt niets heeft willen leeren dan hetgeen als vast staande aangenomen wordt en aangenomen worden kan uit de H. Schrift, uit de door de roomsche kerk erkende kerkvaders van ontwijfelbaar gezag, en eindelijk uit de synodale en pauselijke besluiten. Dit ter wederlegging van de populaire voorstelling, volgens welke hij den 31sten Oktober met zelfbewustheid de fakkel had geworpen in den tempel van de groote Diana. Hij verklaart voorts uitdrukkelijk, dat hij geenszins aan zijn eigene meening de voorkeur wil geven boven alle andere meeningen. Ik wijs nog op thesis 69: ‘bisschoppen en zielverzorgers zijn gehouden, de kommissarissen van den aflaat met allen eerbied toe te laten;’ maar inzonderheid op thesis 71: ‘wie tegen de waarheid van den aflaat spreekt, hij zij anathema en vervloekt.’
Jaren later, bij de vernieuwde uitgaaf, schrijft hij met een eenvoudigheid die hem eer aandoet: ‘deze propositiones toonen openlijk mijn schande, dat is mijn groote zwakheid en onwetendheid, welke mij genoopt hebben deze zaak met groote vrees en met veel beving aan te vangen. Ik wist toen veel niet, wat ik nu, Godlof, wel weet.’
Niemand was er die den verbazenden opgang der 95 Theses meer betreurde dan Luther zelf. Dat was mijn bedoeling niet, schrijft hij den 5den Maart 1518 aan Scheurl.
| |
| |
Hij zegt zelfs: ik heb er berouw van, want dat is niet de wijze waarop de gemeente ingelicht moet worden. Luther is dan nu ook vast besloten, zonder de goedkeuring van den Aartsbisschop van Mainz geen schrede verder te gaan op den ingeslagen weg. Er is geen twijfel aan: juist dit bestrijden van de misbruiken der kerk, terwijl hij op den grondslag der kerk bleef staan, maakte hem krachtig. Had hij dien verlaten, hij ware slechts een ketter meer geweest bij de vele ketters, die reeds sedert de elfde eeuw opgetreden waren en geen blijvenden indruk hadden achtergelaten.
Want hij is altijd nog zoo goed katholiek dat hij 30 Mei 1518 den Paus meldt, juist daarom de Theses te hebben uitgegeven opdat zijn eerbied voor 's Pausen sleutelmacht daaruit blijke. ‘Heilige vader, ik leg mij neder aan uw voeten met alles wat ik ben en heb. Aan u is het mij levend te maken of te dooden, mij goed of af te keuren; doe zoo als gij verkiest; uw stem zal ik erkennen als de stem van Kristus wiens stedehouder gij zijt.’ - Goed roomsch, maar onverbiddelijk voor de misbruiken der kerk, dat is thans zijn ideaal. Hij heeft het bereikt, en voor het eerst van zijn leven is hij gelukkig. Het was een beminnelijke en sterkende illusie. Het gevaar van illusiën ligt niet daarin dat men ze heeft, maar in de hardnekkigheid waarmee men ze vasthoudt nadat men eigenlijk reeds grootere helderheid heeft. Aan dit gevaar is Luther niet ontkomen.
Hoe meer hij zich aan den Paus onderworpen wist, hoe krachtiger hij meende te mogen optreden tegen die geestelijken, van wie hij aannam dat zij tegen 's Pausen bedoelingen in handelden. Tegen deze kent zijn overmoed geen grenzen. Zijn taal, ook in geschrifte, is onbeschrijfelijk ruw en grof. Luther en Kalvijn zijn inderdaad de groote meesters in het schelden. Over dit verloochenen van den
| |
| |
geest, heeft hij, ofschoon bij herhaling opmerkzaam er op gemaakt, nooit eenig berouw gevoeld.
De Paus deelde geen oogenblik in Luther's illusie.
De monnik werd naar Rome gedagvaard, en inmiddels kardinaal Cajetanus last gegeven hem in verzekerde bewaring te nemen, en onder goed geleide naar Rome te zenden, tenzij hij voor Cajetanus vergeving wilde vragen.
Het kwam tot een onderhoud, en wel te Augsburg. Toen Luther het vertrek binnentrad, wierp hij zich naar zijn eigen verhaal, ter aarde. Den volgenden dag, nadat de kardinaal herroeping had geëischt, verklaarde Luther zich niet bewust te zijn van iets tegen den Bijbel, de kerkvaders, de pauselijke dekretalen of de gezonde rede geleerd te hebben, en zich te onderwerpen aan het oordeel en de billijke beslissing der kerk, ja van allen die het beter wisten dan hij. Deze verklaring was den kardinaal natuurlijk nog te dubbelzinnig; deze verlangde een eenvoudig: ik herroep. Luther weigerde, de kardinaal bleef bij zijn eisch; Luther weerstreefde, de kardinaal hield vol; van het eene woord kwam het tot het andere; aan beide zijden werd de drift wakker, en aan het ongemeen hevige tafreel kwam eerst daardoor een einde, dat Cajetanus Luther formeel wegjaagde en gelastte nooit weer onder zijn oogen te verschijnen.
Het opende hem de oogen niet. Den volgenden dag beproeft hij in een brief aan den kardinaal al wat de bemoedigste onderdanigheid uitrichten kon. Hij belooft zelfs over den aflaat te zullen zwijgen. De brief is van Oktober 1518. Hij had toen waarlijk wel reeds tot het besluit kunnen komen om òf te herroepen òf mannelijk den strijd te aanvaarden. Na door den kardinaal te zijn weggejaagd, had Luther hem niet meer moeten schrijven, dat hij de de humaniteit van Cajetanus erkent, alle vrees voor den kardinaal heeft afgelegd, en dat die vrees in een onge- | |
| |
wone liefde is verkeerd, ja in een kinderlijke vereering. Hij besluit met den wensch, dat de kerk een duidelijke verklaring omtrent den aflaat geven moge, opdat hij òf tot geloof òf tot herroeping gedwongen worde. ‘Niets anders, schrijft hij woordelijk, begeer ik dan de kerk te hooren en te volgen.’ Den anderen dag, reeds een tweede brief: ‘ik heb mij met al wat ik heb aan 's Pausen voeten neergeworpen, bereid te onderschrijven wat de Paus veroordeelt of goedkeurt.’ Bij de ontferming van Kristus bezweert hij Cajetanus deze zijn volkomen onderdanigheid aan den Paus genadig te willen erkennen en haar bij den Paus te doen gelden.
Van den heldhaftigen hervormer is hier nog niet veel te bespeuren. De illusie is nog zoo volkomen, dat hij in dezen zelfden brief, waarin hij zich bereid verklaart alles te onderschrijven wat de Paus besluit, tevens verzekert, dat geen gezag ter wereld er hem toebrengen zal, iets tegen zijn geweten te zeggen of te doen. Veel komt hier zeker op rekening van de langzaamheid en het gebrek aan levendigheid van den duitschen geest. Geen andere geest had zoolang in de nevelen kunnen leven, en dat op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd.
Tusschen moed en overmoed blijft hij wankelen. Te Wittemberg teruggekeerd, verneemt hij dat de keurvorst van Saksen hem openlijk in bescherming neemt, en de man, die den 18den Oktober nog aan 's Pausen voeten lag, schrijft plotseling den 11den December aan Dönk: ‘ik zal u mijn kleinigheden toezenden, waaruit gij zien kunt of ik met recht vermoed, dat de ware anti-krist aan het hof van Rome heerscht.
Blijft het nu bij dit vermoeden en is Luthers gedrag met dit vermoeden in overeenstemming? In 1519 belooft hij den pauselijken kamerheer von Miltitz een zendbrief aan de gemeenten te zullen richten, waarin hij elk ver- | |
| |
maant de Roomsche kerk te volgen en haar te gehoorzamen. Zij komen tot de afspraak, dat de Paus een geleerden bisschop zal benoemen, die de artikelen zal aanwijzen die Luther te herroepen heeft. Zij nemen van elkander afscheid met een kus.
Ook schrijft Luther aan den ‘Antikrist’, dat hij wel zou willen herroepen, indien hij slechts verwachten kon dat het iets baten zou. ‘Nooit heb ik bedoeld de roomsche kerk of uw Heiligheid te na te komen.... Ik zal nooit meer over den aflaat spreken’. De beloofde zendbrief zag werkelijk het licht en was in alle punten roomsch rechtzinnig.
Het baatte hem niets. Rome kende Luther beter dan hij zichzelve kende, en op al de vriendelijke en onderdanige, maar op zelfmisleiding berustende verzekeringen van Luther antwoordde de Paus eindelijk met den banbliksem. Maar eer de kerkelijke ban uitgesproken werd, kwam het nog tot een zonderlinge onderhandeling.
Op het dispuut te Leipzig was het goddelijk gezag van den Paus door Luther ontkend, en men kan nu van zijnentwege grootere beslistheid verwachten. Kort daarop kwam dan ook zijn boek aan den kristelijken adel der duitsche natie, dat in koenheid wellicht alles overtreft wat hij ooit geschreven heeft. Het was zelfs revolutionair in de hoogste mate. Ook wordt de heftigste toon aangeslagen tegen het Pausdom, dat ‘in den afgrond der hel moge neergeslingerd worden.’ Hij besluit met een aanroepen van Kristus, die des duivels nest te Rome moge uitroeien.
Nu zal de breuk toch onherstelbaar zijn! Dr. Eck was reeds in bezit van de pauselijke bulle die Luther uit de kerk stoote, maar zij was nog niet plechtig afgekondigd, ofschoon er reeds afschriften van in omloop waren. Miltitz wil nu nog een laatste poging aanwenden om de zaak te schikken. De bulle verkreeg toch eerst kracht,
| |
| |
120 dagen na haar afkondiging. Er was dus nog tijd om, indien Luther ter laatster ure wilde toegeven, naar Rome te reizen en met een ander pauselijk besluit terug te keeren. Miltitz verlangde mitsdien een samenkomst. Den 12den, zegge den twaalfden Oktober, vond zij plaats. Daar laat Luther zich verleiden tot de afspraak, dat hij binnen veertien dagen tijds den Paus een klein geschrift zal opdragen en dit geschrift van een brief aan zijn Heiligheid vergezeld zal doen gaan. Op deze koncessie hadden wij reeds niet gerekend, maar allerminst op het volgend vroom bedrog. Luther had geen bezwaar in den opdracht, geen bezwaar in den brief, maar hij vreesde dat men dezen zijn stap aan vrees voor de pauselijke bul zou toeschrijven. Nu moest er iets gevonden worden om den schijn weg te nemen alsof Luther zich door de pauselijke bul had laten intimideeren. Wat geschiedt daartoe? Luther zal zijn brief aan den Paus eenvoudig antidateeren; de zamenkomst had 12 Oktober plaats gehad. Luther dagteekende zijn brief van den 6den September, namelijk uit een tijd toen Dr. Eck nog niet met de bul aangekomen was.
De piafraus ware nog te vergeven, indien de brief zelf niet onuitstaanbaar ware. Hij begint met den Paus een weinig te streelen. Hij betitelt den Paus, dien hij in het geschrift aan den duitschen adel Zijne Zondigheid had genoemd, hij betitelt Leo als allerheiligste in God den Vader. Hij verzekert den Paus dat hij niet opgehouden heeft den pauselijken stoel het beste te wenschen met al de krachten zijner ziel. Het gelijkt op ironie, wanneer men weet dat hij in zijn boek aan den duitschen adel den pauselijken stoel in den afgrond der hel gewenscht had.
Het werd hoog tijd voor Luther dat de Paus zelf door de bulle aan al dit onmannelijk weifelen een einde- en Luther tot een hervormer maakte. Op dien gedenkwaardigen 10den December 1520 was hij eindelijk zichzelf.
| |
| |
Toen verbrandde hij de pauselijke bul met de woorden: ‘weil du den Heiligen des Herrn betrübet hast, so betrübe und verzehre dich das ewige Feuer.’ Met éen slag was hij veranderd; hij die zich nog zoo kort te voren aan de voeten van den Paus had neergelegd, beweerde nu, daags na die verbranding, op zijn kollege: ‘als gij u niet tegen de macht van den Paus verzet, kunt gij niet zalig worden.’ En weldra zou hij zich voor Cesar te verantwoorden hebben. Den 28sten November was reeds het keizerlijk schrijven uitgegaan aan den keurvorst van Saksen, waarbij Luther gedagvaard werd naar Worms.
Men verlangde aldaar dat hij zijn werken herroepen zou. Naar de traditie moet hij geantwoord hebben: ‘Het is niet geraden iets tegen het geweten te doen; hier sta ik; ik kan niet anders, God helpe mij, Amen!’ Het is vrij zeker dat hij die verklaring nooit heeft afgelegd. Wij hebben 15 berichten uit het jaar 1521. Veertien behelzen de traditioneele woorden niet, en, wat meer zegt, onder deze veertien bevindt zich juist de allergeloofwaardigste bron, namelijk het bericht van Spalatin. Men begrijpt volstrekt niet, waarom Spalatin die woorden zou weggelaten hebben, wanneer Luther ze werkelijk uitgesproken had.
Wat heeft Luther dan gezegd?
Zijn antwoord is veel karakteristieker, veel eenvoudiger, veel kernachtiger. Toen men van hem eischte te herroepen, zeide hij enkel: ‘Nee, ich will's nit thuun’.
Men moet bovendien weten dat, volgens het bericht van al de ooggetuigen, o.a. van den engelschen gezant, Luther's houding te Worms zeer bescheiden, ja eenigszins bedeesd is geweest, hetgeen kwalijk passen zou bij die heldhaftige verklaring der legende. Ja, Luther heeft zelf later spijt gevoeld over de demoedige houding die hij te Worms aangenomen, - hij gebruikt de ongelukkige uitdrukking: voorgewend, - had.
| |
| |
Op Worms volgde de Wartburg. - Maar wat deed hem de Wartburg verlaten?
Wij zijn tot de tweede periode van Luthers leven genaderd. In de eerste was hij steeds aarzelende, maar tevens steeds vooruitgaande, in de tweede zeer beslist, maar tevens in eene voortdurende reaktie. Schuchter in het voorwaarts gaan en dapper reaktionnair, ziedaar de twee helften van het leven des mans, die toch met het volste recht de groote hervormer heet. Eerst was hij bevreesd zelf te ver te gaan, later bezorgd, dat anderen te ver zouden gaan; en dit te ver was meestal eensluidend met: verder dan hij zelf.
Deze bezorgdheid deed hem de Wartburg verlaten. Gedurende zijne gevangenschap waren namelijk zijne aanhangers bezig geweest met uit Luthers beginselen praktische gevolgen te trekken. Een paar pastoors in de nabijheid van Wittemberg hadden zich van het celibaat ontslagen; in zijne eigene kapel, daar ter stede, had een derde tegen het celibaat gepredikt als tegen een dwang, dien geen mensch het recht heeft zijnen evenmensch op te leggen; dertien Augustijner monniken hadden reeds het klooster verlaten; een van Luthers bekwaamste ambtsbroeders had de aanbidding van de hostie en de privaatmissen afgekeurd. Den 3den December 1521 waren studenten en burgers in de kerk gekomen, om de priesters te verjagen en de misboeken weg te nemen. Op kerstdag had Carlstadt de woorden weggelaten die de mis als een offer voorstellen, en het sakrament onder de beide vormen bediend. Eenige van de overgeestelijke sekte der zoogenaamde Zwickaner-profeten waren naar Wittemberg getogen, zeer ontevreden over hetgeen zij Luthers halfheid noemden, en hadden Carlstadts vrijmoedigheid versterkt. Het misgewaad was afgeschaft, de oorbiecht facultalief verklaard; vasten en beeldenvereering waren prijsgegeven. De ge- | |
| |
meenteraad van Wittemberg had de beweging niet kunnen tegenhouden. Zelfs had dit radikalisme de wetenschappelijke studie niet gespaard, en, onder den indruk gewis van het onvruchtbare karakter dat zij toen vertoonde, die studie zelve voor onnoodig uitgemaakt, terwijl alles van de onmiddelijke ingeving des Heiligen Geestes werd verwacht. Kortom in Luthers eigene stad vierde het afgetrokkene beginsel, waartoe men logisch Luthers denk- en handelwijze kon terugbrengen, eene volstrekte zegepraal. Zou die overwinning bevestigd worden? En zoo niet, wie zou haar keeren?
Luther zelf. Hij ijlde daartoe van de Wartburg, ten diepste beleedigd, zoo luidt zijne uitdrukking; misschien ook wel gekrenkt in zijne eigenliefde. Wie verdraagt het, dat anderen, naar hun inzicht, de gevolgen trekken uit onze beginselen? Wie wil hetgeen bij ons zelven de veelzijdigheid en de volheid des levens bezit tot eene afgetrokkene formule teruggebracht zien, waarmede men dan te werk gaat als met eene wiskunstige stelling? Velerlei vloeit dus samen om Luthers verzet te verklaren en zijne inkonsekwentie en reaktie natuurlijk te doen schijnen. Maar een onderscheiding mag hier niet veronachtzaamd worden. Al is het onbetwistbaar, dat Luthers verzet tegen Carlstadt en de Zwickaners voor zijn werk voordeelig is geweest, daar het de hervorming verhinderde, zich op de gewone paden der utopisten te verloopen, zoo blijft het de vraag, of dit verzet alleen de vrucht was van Luthers praktische wijsheid, en vooral of hij zijne praktische wijsheid niet overdreven heeft ten gevolge eener angstvalligheid die te veel berekent, en door organiseerende kracht poogt te vergoeden wat door het te kort schieten van scheppende kracht ontbreekt.
Den 7den Maart 1522 kwam hij te Wittemberg aan. Het was een Vrijdag; reeds den volgenden Zondag trad
| |
| |
hij op, en begon toen die vijf-en-twintig laatste jaren van zijn leven, waarin hij met de gebiedende, ja vaak te despotische kracht zijner persoonlijkheid, onder steeds toenemende verbittering zelfs tegen zijne aanhangers en zijne vrienden, altijd onverdraagzamer voor hetgeen niet met zijne dikwijls zoo willekeurige meeningen strookte, zich tot een nieuwen Paus opwierp, en tot de hervorming der kristelijke Kerk en de bevrijding van den menschelijken geest een oppermachtig, en soms noodlottig ‘Tot hiertoe en niet verder’ sprak.
Carlstadt werd afgezet; een geschrift van hem, dat reeds ter perse was, geschorst: de Zwickaners, ofschoon er, gelijk hijzelf later toegaf, in zijn binnenste wel sympathie voor hen was, werden afgewezen met het woord: God bestraffe u, satan; de kinderdoop werd gehandhaafd, naar roomsch-katholieke zienswijze, als een middel ter verdrijving van den duivel, en op grond van de overweging, dat het geloof der jonggeborenen juist daarom Gode veel welgevalliger moest zijn, omdat het zonder bijmenging was van de immers in hen nog niet ontwaakte rede. En wierp men hem tegen, dat, volgens Paulus, het geloof uit het gehoor is, zoo antwoordde Luther, dat de jonggeborenen, als zij wegens de doopplechtigheid in de Kerk worden gebracht, het Evangelie hooren en noemt hij dit een geestelijk hooren. Reeds hier vertoont zich bij Luther die volstrekte verwerping van de rede, die hij van de scholastieke wijsbegeerte der roomsche Kerk in hare laatste ontwikkelingsperiode overgenomen, of wellicht juister, overgeërfd had, want men neemt zoo iets niet over. Ook verdient het opmerking, dat de doop insgelijks door Luther verdedigd wordt op grond van de algemeenheid en den langen duur der overlevering omtrent dit gebruik.
Nog enger sloot Luther zich, gelijk men weet, bij de Roomsche Kerk op het stuk van het avondmaal aan. Men
| |
| |
maakte hem opmerkzaam op het bijbelwoord: de Rots is Kristus, en vroeg hem of hij ook hier dat woord is even letterlijk nam als in de uitspraak: dit is mijn lichaam. Hij redde zich met de rationalistische uitvlucht: Kristus kon toch geen rots zijn. Waarom kon Kristus dan wel brood zijn? Op dit stuk bleek hij bij toeneming onhandelbaarder, en toen eindelijk op de samenkomst te Marburg uitgemaakt zou worden of, wegens zijne onmogelijke uitlegging van de woorden der inzetting van het Avondmaal, de twee groote afdeelingen der protestantsche kristenheid voor eeuwen uit elkander zouden gaan, weerstond Luther veler, zelfs Melanchtons, smeekingen, en, terwijl hij op alle argumenten en logische redeneeringen stijfhoofdig antwoordde: ik heb geen verstand van de mathematica, schreef hij met groote letters de woorden dit is op de tafel, ten blijke dat hij geene haarbreedte van zijne opvatting week, eene onverzettelijkheid daarmede aan den dag leggende, die de nauwgezetheid van zijn geweten grooter eer aandoet dan zijn verstand. Later beschouwde hij Zwingli's sneuvelen op het slagveld, niet als den dood van een martelaar, maar als een straf van God. - Het was voor hem inderdaad eene gewetenszaak. Hij erkent zelf, dat de zwingliaansche opvatting hem tegenover Rome uitnemend ware te stade gekomen, en dat hij haar in '19 toen hij over het Avondmaal nog minder had nagedacht, waarschijnlijk zou hebben aangenomen, ware zij hem destijds reeds bekend geweest. Doch, voegt hij er bij, nu kan ik niet anders, de tekst is mij te machtig. De zwakke zijde van het protestantsche schriftbeginsel is zelden duidelijker aan het licht getreden. Hetgeen Luther werkelijk te machtig voorkwam, was niet de tekst, maar zijne uitlegging. Hij was inderdaad niet onder de heerschappij van het schriftwoord, maar onder de heerschappij van eene ongerijmde exegese.
| |
| |
Die exegese zelve hing weder met iets anders samen. Wanneer Luther bijkans in alle opzichten eene te materialistische beschouwing van den godsdienst en van de behoeften der kerk toegedaan was, zoo laat zich dit het gereedelijkst verklaren uit den toestand van voortdurende reaktie waarin Luther zich tegen het zeker eenzijdig spiritualisme van Carlstadt en de Zwickanerprofeten bevond. Niets is schadelijker voor de waarheid van ons innerlijk bestaan dan een geest van reaktie tegenover personen of richtingen. Door dien geest geleid, misleid, hoort men niet meer zuiver wat eigen beginsel en overtuiging ingeeft. Indien het redelijk ware, iets in de Geschiedenis te betreuren, zou men zijn leedgevoel willen uiten over dat noodlottig samenvallen van het Zwickaner profetendom met het aanvangen van Luthers werkzaamheid onmiddellijk na de breuk met Rome. Dien ten gevolge heeft Luthers beginsel zich nooit vrij en zelfstandig kunnen ontwikkelen, en heeft het den schijn alsof zijne geheele werkzaamheid geen ander doel had dan om van de kerk een groot politie-instituut te maken ter afwering van het gevaar dat van overgeestelijke richtingen dreigde. Dat gevaar, dat zeker niet te miskennen valt, kan in ons oog slechts vergroot worden, wanneer men zich, uit vrees daarvoor, aan een ander niet minder ernstig gevaar blootstelt, aan dat van het zichtbare, het geordende, het officieele een ruimer plaats toe te kennen dan met een oprecht geloof aan zedelijke machten bestaanbaar schijnt.
Zijne kleinmoedigheid blijkt inzonderheid uit zijne denkbeelden omtrent het bestuur der kerk. Moest de kerk vooral policie uitoefenen, zoo moest dat bestuur krachtig zijn. En dan scheen het ook maar het doeltreffendst de keus van den predikant aan den Gemeenteraad op te dragen, wanneer namelijk die raad uit leden van de evangelische kerk bestond, en vervolgens dien predikant
| |
| |
zelven met een schier onbeperkt en onfeilbaar gezag te bekleeden. Zonder die geschriften van Luther gelezen te hebben, die met dit onderwerp in betrekking staan, maakt men zich geen denkbeeld van de overdrijving waarmede Luther van het officiëele geestelijke ambt spreekt. Hem op het punt van den predikant, of de zoogenaamde Brieven van Ignatius op het punt van den bisschop te lezen, is schier geheel éen. De gemeente mag niets doen zonder den predikant. Men woont in eene gemeente waar de geestelijke zijne plichten verzuimt; men ziet hoe de gemeente verachtert. Men wil door onderwijs en huisbezoek het ontbrekende naar vermogen aanvullen: Luther verbiedt het u uitdrukkelijk, zoodra de predikant van de plaats er zich tegen verklaart. Het ondubbelzinnigst spreekt in dit opzicht zijn geschrift van het jaar 1532, waarvan de titel reeds kenmerkend is: Von den Schleichern und den Winkelpredigern. Hier onderscheidt hij tusschen de Profeten en het ‘gepeupel’ in de gemeente van hem wiens eerste apostelen visschers waren. Profeten zijn alleen de wettig geordende predikanten.
Men heeft Goethe zijn ‘Werke der Kunst sind nicht für den Pöbel da’ als onvergeeflijken aristokratischen trots aangerekend. Luther had reeds twee en een halve eeuw te voren ‘dem Pöbel’ het evangeliseeren verboden.
En men wane niet, dat hij niet al de gevolgen van dit verbod heeft ingezien of aanvaard. Het tegendeel zal weldra blijken.
Aan het einde van ons vorig artikel over den hervormer, hebben wij reeds op zijne aristokratische verachting van het ‘gepeupel’ in de gemeente de aandacht gevestigd. Aan niet geordende predikanten werd, gelijk wij zagen, door Luther elke openbare evangelieverkondiging eenvoudig verboden. Dit vermeldende, gaven wij tevens te kennen, dat Luther zich uitnemend rekenschap heeft ge- | |
| |
geven van de geheele strekking dezer verbodsbepaling. Hij aanvaardt zoozeer alle hare gevolgen, dat het ambt in zijn oog onaantastbaar is, zelfs wanneer het bekleed wordt door iemand, die naar Luthers eigene overtuiging, niet de waarheid verkondigt. Maar wanneer ik dan als Lutheraan woon in eene gemeente waar de officiëele prediker, de man van het ambt, een roomsch-Katholiek priester is, dan zal ik toch wel mogen, dan zal ik toch wel moeten protesteeren, en gehouden zijn, Luthers eigen voorbeeld te volgen? Zacht wat! Wat Luther gedaan heeft, moogt gij daarom nog niet doen. Zie hier wat Luther u veroorlooft: gij moogt tot dien roomsch-Katholieken priester gaan, en hem vragen of hij goedvindt, dat gij de zuivere evangelische leer predikt. Vindt die priester dat niet goed, dan.... moet gij Gode meer gehoorzamen dan de menschen, en u het heil der arme zielen aantrekken en u aan inwendige zending wijden?.... ach neen. Van al die door het Engelsche Methodisme in zwang gebrachte uitdrukkingen weet Luther nog niets; dan moet gij, zegt hij, het stof van uwe voeten afschudden en alles laten zooals het is: ‘Lehren sie nicht recht, voegt hij er bij, was geht dich das an? Darfst du doch nicht Rechenschaft davon geben’. Sterker, ondubbelzinniger kan hij niet verklaren, dat hij bereid is zelfs de belangen van de waarheid aan die van het hiërarchisch gezag ten offer te brengen. Op die wijze liep hij zeker geen gevaar van een overdreven spiritualisme binnen te halen. Maar welk eene versteening ging daardoor Luthers werk niet te gemoet! Wanneer de
Génestet dus in het bekende Leekedichtje aan eene uitsluitende en onverdraagzame rechtzinnigheid, meer geestig dan historisch gerechtvaardigd, vraagt of Luther het met haar wel houden zou, heeft deze rechtzinnigheid het volste recht een bevestigend antwoord te geven. Ook zijne uitlegging van den 82sten
| |
| |
Psalm (1530) verdient hier onze aandacht, en bewijst dat in Luthers geest de hervorming geen voortdurend protesteeren, evenmin als een algemeen priesterschap der geloovigen bedoelde. Luther bedoelde eenvoudig zijne leer te stellen in de plaats van die der roomsche kerk, en haar door middel eener wel geordende geestelijkheid ongeschonden aan de toekomst over te leveren van geslacht tot geslacht. Luther tot den held der gewetensvrijheid te maken, is derhalve zoo onhistorisch mogelijk. Met dit afgetrokken beginsel blijft hij geheel onbekend. Hij heeft zijn eigen geweten vrij gemaakt, naar zijne overtuiging de dwaling uitgeschud, de waarheid gevonden: nu is de kerk waar zij zijn moet, en verdere tegenspraak of afwijking schijnt hem even zoo weinig oirbaar als aan Kalvijn. Dat de Kerk hem op dit punt niet gehoorzaamde, dat de geloovigen zich niet onder zijn schepter bogen, ontstemde hem in de hoogste mate, en vraagt men, wie het meest kwaad gesproken heeft van die eerste gemeenten, die den band met Rome verbroken hadden, zoo moet geantwoord worden: Luther zelf. Luthers afgeven op de Lutheranen grenst aan het ongeloofelijke. Men heeft inderdaad slechts de keus: men moet óf op gezag van Luther aannemen, dat die eerste kerken uit een ellendig samenraapsel van onwaardigen bestonden, óf dat Luther gemeenten belasterd heeft, die hem niet als een nieuwen paus voor onfeilbaar hielden. Want zijne leer, zijn dogma is hem van nu aan zoozeer hoofdzaak, dat hij het zelfs veel noodiger noemt, tegen de roomsche dwalingen dan tegen onzedelijkheid te prediken. Ja, in zijn kommentaar op Genesis, een zijner laatste werken, zegt hij met zoovele woorden: ‘Es liegt weit nicht so viel am Leben als an der Lehre.’
Vooral met het jaar 1525 beginnen Luthers bittere klachten over den zedelijken toestand en de ondankbaarheid
| |
| |
zijner gemeenten. Onze Evangelischen, schrijft hij, zijn zevenmaal erger dan zij vroeger waren. ‘Denn nachdem wir das Evangelium gelernt haben, so stehlen, lügen, trügen, fressen und saufen wir und treiben allerlei Laster.’ Veel stelt hij op rekening van hetgeen hij noemt de eentoonigheid der rechtvaardigingsleer, die velen doet verslappen. Eens gevoelt hij er bijna berouw over, dat hij de zaak ooit begonnen is, en maakt de grootste moedeloosheid zich van hem meester. Ja, de slechte stemming waarin hij te dikwerf verkeert, maakt den omgang met hem zoo moeilijk, dat zelfs Melanchthon het nauwelijks meer uithouden kan en, naar luid zijner brieven, slechts hoopt, dat Luther in zijne drift zich nog eens zal laten verleiden om hem, Melanchton, uit Wittemberg te verjagen; zoo zou het ondragelijke leven een einde nemen. Ook de bevriende Amsdorf acht het onmogelijk, dat iemand met Luther in vrede leve. Een brief van Kalvijn aan Luther, ofschoon vol plichtplegingen, durft men hem niet te overhandigen, juist omdat die brief van Kalvijn kwam, zijne wederpartij op het stuk van het Avondmaal en waarvan alleen de dweepzuchtige overdrijving een afkeurend oordeel verdiende, had Luther slechts woorden van onderdrukking en wraak. De overheid, zegt hij, moet geen erbarmen hebben, het uur des toorns en des zwaards is gekomen. Men moet er op inhouwen, en wie in dien krijg tegen de boeren viel, hem kende Luther reeds bij voorbaat de eerepalm des martelaars toe, juist gelijk de Pausen eens het Paradijs beloofd hadden dengenen, die aan de kruistochten deel namen. Luther roept al de hartstochten wakker tegen die arme boeren gelijk weleer een Innocentius III het had gedaan tegen die arme Albigensen. Of wat was het anders wanneer wij Luther in zijn geschrift tegen de boeren hooren uitroepen: ‘drum, liebe Herren, steche, schlage, würge, sie, wer da kann. Bleibest
| |
| |
du darüber todt, wohl dir, seliglichern Tod kannst du nimmermehr überkommen.’ Zoo wekte hij op tot bloedvergieten omdat zijn blik te beperkt was, om den rechtmatigen kern dier beweging te erkennen en zijn geloof te kleinmoedig om het gevaar, dat ongetwijfeld met deze beweging verbonden was, mannelijk te trotseeren. Het was genoeg, dat de boerenopstand de hand reikte aan de onkerkelijke Zwickauerprofeten om Luthers reaktiegeest tot dit uiterste van bloeddorstige razernij te brengen, tot dien graad van verblinding, die hem, naar zijne eigene uitdrukking, in de zegepraal der Boeren niets minder dan het einde der wereld deed vreezen. Men vindt hier toch geheel den monnik terug, die de wereld met hare behoeften niet kent. Dit geschrift is van '25. Vergeten wij niet, dat Luther eerst in het eind van '24, dat is, op een-en-veertig-jarigen leeftijd de monnikskap had afgelegd.
Wij hebben in deze artikelen slechts eenige lijnen willen aangeven, die eene waarlijk historische behandeling van Luthers persoon en arbeid zou hebben uit te werken. Uit het aangevoerde moge niemand opmaken dat Luther geen aanspraak heeft op zijn hervormersnaam, maar wel moge men er uit afleiden, dat een hervormer een geheel ander wezen is dan men zich nog te dikwerf voorstelt. De ware hervormer is niet de man, die de brandende fakkel in den ouden tempel werpt; de ware hervormer is niet de radikaal die zijn programma, niet slechts voor de naaste toekomst, maar voor alle volgende tijden geheel gereed heeft. Zulk een geest pleegt op zijne tijdgenooten geen of weinig vat te hebben, hij die iets nieuws tot stand zal brengen, moet niet beginnen met dit te willen doen, moet beginnen met zelf diep in het verleden geworteld te zijn, dat verleden oprecht liefhebben, het heden, dat hem onbevredigd laat, naar dat verleden willen ver- | |
| |
anderen en daardoor zich gedwongen gevoelen om tegen de misbruiken, die hij om zich heen vindt op te komen. Zonderlinge tegenstrijdigheid, maar de eerste noch de laatste in deze wereld die schier uit louter tegenstrijdigheden is samengesteld: de mannen die voor de toekomst arbeiden moeten de vrienden van het verleden zijn, en aan deze hunne liefde de kracht ontleenen om hunne stem tegen het bestaande te verheffen. Geesten die zoo gezind zijn, bieden ook juist daardoor aan velen eene aantrekkelijke zijde, en kunnen nooit de angst inboezemen die de meerderheid overvalt, zoodra zij in de richting van eene geheel onbekende toekomst dreigt te worden voortgestuwd. Maar zeg haar, dat de toekomst tot welker verwezenlijking men haar oproept, slechts eene herleving zal zijn van hetgeen de verbeeldingskracht zich in het verleden met ideale kleuren afmaalt, en vrees maakt plaats voor moed. Herstel van het oorspronkelijke dat latere geslachten hebben doen verbasteren is daarom altijd de leus geweest van godsdiensthervormers. Het zal vooreerst
wel zoo blijven.
|
|