| |
| |
| |
Uit Zuid-Duitschland.
In weerwil van Duitschlands staatkundige eenheid, heeft de onderscheiding tusschen het Noorden en het Zuiden van het nieuwe Rijk niets van hare beteekenis verloren. Waar de grenslijn tusschen de beide hemelstreken moet getrokken worden kan ik niet met nauwkeurigheid bepalen; want de genoemde onderscheiding betreft het leven van allen en de levensbeschouwing der meest ontwikkelden. Om juist in deze beide opzichten de bewoners van een land te kunnen beoordeelen, moest men geruimen tijd onder hen verkeerd en hen met opmerkzaamheid gadegeslagen hebben. Mijne eigene waarneming reikt niet verder dan Heidelbergs burgerij en hoogeschool, doch noordduitsche ambtgenooten hebben mij verzekerd, dat uit een menschkundig en maatschappelijk oogpunt Giessen nog tot het Zuiden moet worden gerekend. De zoogenaamde Main-linie zou dus geenszins de grens van Noord-Duitschland zijn.
De vraag naar de plaats waar de bakens moeten gesteld worden is evenwel van ondergeschikt belang; want dat het geestelijk leven in Duitschland twee polen heeft is
| |
| |
eene waarheid waarvan elk zich binnen vier-en-twintig uren overtuigen kan. Om drie uur in den namiddag verlaat men Heidelberg met den trein, den anderen morgen is men in Hamburg, in Rostock, in Berlijn, en reeds is de zekerheid dat men zich nog altijd in Duitschland bevindt schier tot een geloofszekerheid gedaald. Zeer geneigd ware men het tegendeel aan te nemen, zoo geheel anders is de wereld waarin men zich bevindt. Den vorigen dag stond men aan het uiteinde van den heidelbergschen slottuin, omgeven van aangezichten die zich geenszins door de regelmatigheid of het scherpgeteekende hunner trekken onderscheiden. In het gunstigste geval, namelijk indien zij eenige uitdrukking hebben, schijnen zij dit aan iets zacht droomends, smeltends in de oogen dank te moeten weten. De gestalte van de inboorlingen die u omgeven is rijzig noch eerbiedwekkend. Zij heeft niet zelden iets onaanzienlijks. De nabijheid van Zwitserland laat zich bespeuren aan het voorkomen van den krop ook bij personen van de gegoede klasse. Verblindend schoon zouden de vrouwen alleen door hem genoemd kunnen worden, wiens achttien jaren het zwakke en het schoone geslacht onvoorwaardelijk vereenzelvigen. Doch zelfs de achttien-jarige zou op de plaats, die wij zoo even hebben gekozen, minder dan elders oogen hebben voor hetgeen hem anders uitsluitend boeit, zoo aanlokkelijk, zoo betooverend is het tafreel dat zich naast, voor, boven, onder hem ontrolt. Naast hem de oude, onvergelijkbare ruïne, half verbrand, grauw, straks weer dichtbegroeid of door hare onttakelde vensteropeningen vriendelijk doorgang verleenende aan een glimlach van den blauwen hemel; voor en boven hem, de bergen met hun rooden zandsteen tooverachtig verlicht door de zon die reeds naar het westen begint te neigen, en onder hem de Neckar, blijde eindelijk te voorschijn
| |
| |
te kunnen springen uit het enge dal dat hem genoodzaakt heeft zich in allerlei bochten te wringen, en de opeengehoopte of zich verdringende huizen van Heidelberg opgezet als het speelgoed onzer kinderjaren, en die breede, hollandsche vlakte, van Neckar, Rijn en spoorwegen doorsneden en die de verbeelding slechts met wat rundvee te stoffeeren heeft om haar geheel bevredigend te doen zijn voor het vaderlandsche hart. Dáár, in de tegenwoordigheid onder den verteederenden invloed van dien aanblik stondt gij nog den vorigen dag, en geen etmaal later, ofschoon men u zegt dat gij in Duitschland zijt gebleven, zijt gij, dank een snelle verplaatsing door den stoom, te midden van onafzienbare heidegronden en steppen die u zandwoestijnen dunken, in de onvriendelijkste natuur. Maar hier heeft zij, de billijke moeder, veel meer zorg besteed aan de gelaatstrekken der menschen. De hooge, slanke gestalten worden gekroond met aangezichten die met de fijnst gebeeldhouwden van Engeland wedijveren kunnen. Weer geuren, waar gij in Zuid-Duitschland vruchteloos naar omzaagt, witte en roode rozen op de wangen der vrouwen, en als gij heenkomt over een zekere stijfheid en onbeholpenheid, - nieuwe trek van overeenkomst met het angelsaksische ras, - voelt gij u, inzonderheid als hollander, licht te huis onder eene bevolking, die, in den regel, evenmin als gij, wonen mag op verdiepingen, nog onaangenamer, sedert zij met het onaangename woord Stockwerke werden gedoopt. Toen gij in het station van Heidelberg op uw vertrek zat te wachten, zong een zee van door elkander schreeuwende stemmen u een lied in het oor waarvan de harmonie waarschijnlijk aan de muziek der toekomst is ontleend; hier, in het Noorden, schijnt elk grooten Willems bijnaam zich waardig te willen betoonen en is de duitsche vrouw inheemsch van wie Heine zegt dat ‘sie schweigend
| |
| |
sich zu Bette legt.’ Deze mindere spraakzaamheid is natuurlijk mindere toeschietelijkheid. In het goede land van Baden gevoelt elk zich gedrongen een recht gemeenzaam onderhoud met u aan te vangen; de koetsier op den bok van uw open huurrijtuig keert zich om en maakt met een hoogst welwillende glimlach, waar tegen slechts Engelsche terughoudendheid bestand mag zijn, een, zij het ook wegens zijn tongval meestal onverstaanbaar, praatje, maar zooveel lenigheid hebben de lendenen van een noordduitschen huurkoetsier nooit gehad en zullen zij nooit hebben. Al lag de Heerschap achter hem te kermen van de pijn, ik geloof niet, dat hij het bestaan zou haar aan te spreken.
En toch, - grillige speling der natuur, - komt het er op aan, in het openbaar het woord te voeren, dan zijn de rollen geheel omgekeerd, dan legt de Noord-Duitscher in het hanteeren der taal, in het uitdrukken en vorm verleenen aan zijne gedachten een vaardigheid aan den dag, die hem, want nederigheid pleegt zijn hoofddeugd niet te zijn, op den zuidelijken broeder met minachting neer doet zien. Niet zonder eenig recht, indien minachting ooit geoorloofd is. Zwaar, zeer zwaar is de taal van den Zuid-Duitscher, vooral in het trouwhartige Zwaben; arm is zij bovendien en zich onderscheidende door een verwonderlijke vrijmoedigheid bij het gebruik van altoos dezelfde woorden en dezelfde staande uitdrukkingen. Aan eenige sierlijkheid, aan te brengen door de eenvoudigste afwisseling, denkt hij niet, kan hij niet denken, want hij mag den hemel reeds dankbaar zijn, indien hij niet blijft steken. Gelukkig heeft hij over een zeker aantal geijkte volzinnen of traditioneele wendingen te beschikken, die hij den hoorder maar vast naar het oor werpt, om zich den tijd te gunnen van omtrent de in de diepste diepte van zijn geest verscholene gedachten tot eenige
| |
| |
helderheid te komen. Daaraan ontleent hij het talent van, vooral in den aanvang, betrekkelijk lang te kunnen spreken zonder eigenlijk nog iets te hebben gezegd. Ziehier eene proeve van inleiding, de opening van een kollege:
‘Meine Herren, nachdem wir in unserer letzten Vorlesung, abgesehen von allen jenen Einzelnheiten auf die wir jetzt nicht näher einzugehen, oder die wir sogar nicht weiter zu berücksichtigen haben und dem früher von uns für die Behandlung unseres Stoffes aufgestellten Plane gemäss, uns mit der Natur und dem Wesen unseres für die Verhältnisse unserer Zeit nach den verschiedensten Seiten hin so höchst wichtigen Gegenstandes bekannt gemacht haben, wollen wir nunmehr, zur näheren Bezeichnung und Erörterung unseres obengedachten Planes, und indem wir von vornherein auf eine in solchen, respective verwickelten Angelegenheiten auf alle und jede, Vollständigkeit Verzicht leisten, Allgemeines und sich hier als wesentlich Darstellendes in 's Auge fassen. Was nun dieses Allgemeine betrifft, so enz. enz.
Het onderscheid tusschen Noord en Zuid is niet het eenige onderscheid, dat binnen de grenzen van het duitsche volk op te merken valt. Door het gebrek aan staatkundige eenheid heeft dat volk nooit de zegeningen, - het is waar, - maar ook nooit de nadeelen van centralisatie gekend en dien ten gevolge hebben al de duitsche stammen hunne eigenaardigheid behouden. Dit verklaart hoe de Duitscher op allerlei voortreffelijke eigenschappen die elkander plegen uit te sluiten, met grooten schijn van recht aanspraak maken, en in verband daarmee, hoe moeilijk het is, in het duitsche volkskarakter op de eene of andere leemte te wijzen zonder dat men u, met een beroep op allerlei voor de hand liggende
| |
| |
voorbeelden, terstond van onbillijkheid meent te kunnen overtuigen. De zaak is deze: de uitdrukking een Duitscher is even onbepaald als de uitdrukking een kristen. De richtingen, die zich gezamenlijk onder de vaan van het kristendom geschaard hebben loopen zoozeer uiteen, dat in den loop der tijden tegenovergestelde uitersten met den kristennaam zijn gedoopt. Spreekt men thans zonder nadere omschrijving van een kristen, zoo kan niemand, die er prijs opstelt, dat uitdrukkingen een vast omschreven beteekenis bezitten, weten wat men bedoelt. Even onvast van zin en strekking is de naam duitscher en gelijk de kristelijke kerk, zoo vindt ook Duitschland baat bij de spraakverwarring die wij hier op het oog hebben.
Immers, zeg dat een Duitscher geen wilskracht heeft, dat hij geen prachtisch man is, en men waant u wederlegd te hebben door u op een Bismarck en een Moltke te wijzen, maar men vergeet er bij te vermelden, dat Bismarck een Pommeraan en Moltke een Mecklenburger is. Verander van batterij en beticht den Duitscher van ruwheid, van hartvochtigheid, van een uiterst realistische opvatting der dingen, en met kwalijk verholen minachting voor uwe onkunde, laat men den breeden rei van dichters, toonkunstenaars en wijsgeeren voor u voorbijgaan, wier scheppingen uitmunten door innigheid van gevoel en eene hoog idealistische vlucht. Het antwoord is even juist als de opmerking, die het moest loochenstraffen, want terwijl de opmerking vooral op Pruisen sloeg, dacht het antwoord vooral aan Zwaben, het vaderland van Schiller, van Uhland, van Hegel.
Daar nu al de germaansche stammen aan de rechterzijde van den Rijn den Duitschen naam voeren, de hoogduitsche taal spreken en als in gemeenschap van geestelijke goederen met elkander gehuwd of verbonden zijn, beroemen zij zich alle te zamen op al de deugden die elk afzonder- | |
| |
lijk wellicht slechts aan éen enkelen stam toekomen. De starre en strakke Pruis neemt das deutsche Gemüth in pacht, dat de wurtemberger hem moet leenen. De droomende dichter aan de boorden van den Neckar betoont zich tuk op de kloeke voortvarendheid die toch slechts bloeien wil aan de boorden van Elbe of Spree. Onderstel dat wij morgen geannexeerd worden, en dat over eenige jaren onze nederduitsche tongval verdwenen is, dan zullen de duitschers niet nalaten in hunne vaderlandslievende liederen, waarin zij hunne eigene verdiensten plegen op te hemelen, den bijzonderen aanleg van het germaansche ras te roemen voor zeevaart en schilderkunst, en, zijn wij zelve tegen dien tijd goed duitsch geworden, dan zullen wij op onze beurt niet in gebreke blijven een Mozart, als sprekend voorbeeld van onze muziekale begaafdheid, den onze te noemen.
Deze groote verscheidenheid in het duitsche volkskarakter heeft bijvoorbeeld Renan niet genoeg in het oog gehouden toen hij onlangs over de ontgoocheling ten aanzien der duitschers klaagde. In zijn studeerkamer had hij kennis gemaakt met mannen van geheel andere stammen dan welker vertegenwoordigers zijn land vijf milliarden hebben laten betalen.
Een der in het oog vallendste trekken van de landstreek waartoe onze persoonlijke waarneming zich moest bepalen, van zuid-westelijk Duitschland, is het nagenoeg volslagen gemis aan decorum. Het is op allerlei wijzen openbaar en moet vooral hem treffen die te midden van onze oud-hollandsche deftigheid werd opgevoed. Onze hollandsche zeden hebben iets indrukwekkends. Hoe stemt niet met de stemmigheid van een godsdienstoefening de figuur van een nederduitsch-gereformeerden diaken! Die ernstige zwarte rok, die hagelwitte das, die bescheiden, ten halve afgeschoren bakbaard; die rustige houding te
| |
| |
midden van een volle kerk; dat geduldig wachten totdat het hengelzakje uit de handen van dien welwillenden toehoorder is weergekeerd, die in edele zelfverloochening eenige oogenblikken van stichting heeft prijsgegeven om den verzorger der armen de behulpzame hand te bieden. En dan de bef, eenvoudig maar beslissend hierarchisch merkteeken dat den diaken oogenblikkelijk van den kollekteur onderscheidt, want ten onzent zijn hij die kollecteert en een kollecteur twee. Eerbiedwaardiger dan een diaken, is misschien alleen een ouderling; de plaats, waar hij nederzit, spreekt reeds van zijn ambt: hij waakt voor de leer. Zoo werkt in een onzer groote Amsterdamsche kerken alles mede om u een waardig gevoel bij te brengen. Aanschouw dien koster, vooral in een namiddag godsdienstoefening, zoo geheimzinnig bezig met pen en papier, troonende over een breede rei van bakers, ordentelijk met kornetten gekapt. Zelfs dat gordijntje aan beide zijden van den kansel, is onmisbaar voor het geheel, treffende voorzorg voor eene stem, die hemelsche wijsheid verkondigt. Het ontgaat u evenmin, dat de predikstoel door middel van een deur afgesloten is, waarvan het toegaan op schrandere wijze bewerkstelligd is. Dat afgeslotene kenmerkt evenzeer al de zitplaatsen van de broeders der gemeente. Met uitzondering van de in geen enkel opzicht gevaarlijke broeders, de oude en de doove mannen, die ‘in het ruim’ bij de zusters mogen zitten, zijn al de vertegenwoordigers van het sterke geslacht door ‘een bankopsluiter’, tijdelijk achter slot en grendel gebracht. Men zit daar voor lang; men zit daar schier voor goed. Wanneer men soms eens in godsdienstige geestdrift geraakte, het onverbiddelijk gesloten portiertje van de bank die u bevat waakt bij voorbaat tegen elke onstuimige openbaring van die geestdrift. Zoo tuigt reeds een kerkgang van dat nationale erfgoed dat wij nog wellicht
| |
| |
het meest op prijs weten te stellen: decorum, deftigheid.
Hoe anders gaat het toe in een kerkgebouw van Zuid-Duitschland! Indien gij hier eens een behoorlijk met een kleed belegde en van gordijnen en overgordijnen voorziene kosterskamer verwachtet, waar de prediker zijn ambtsgewaad kan aandoen! De kosterskamer ziet er hier volmaakt uit als het hokje van een spoorwegwachter: even laag, even benauwd, even onzindelijk. De drager van het hengelzakje is hier een kerkeknecht met een bruine jas, een soort van cache-nez met een schotschen ruit als das om den rooden hals gewonden, maar niet hoog genoeg om het langwerpige geelachtige papiertje te verbergen dat, bij wege van trekpleister, onder het eene oor is aangebracht. De preekstoel staat open en bloot, zonder deur of gordijn. Wie denkt er aan een afsluiten der banken? De priester leest zijne liturgie voor de altaarstafel ongeveer in de houding die men aanneemt, wanneer men tegen een toonbank staat te leunen. Straks zal zijn taal op den kansel geheel overeenstemmen met het genegligeerde van die houding.
In de eene of andere akademische samenkomst wordt het decorum niet zorgvuldiger in acht genomen. Eene hollandsche promotie met al den aankleve van dien kennen wij hier niet. Verkrijgt iemand de doktors-waardigheid zoo loopt het met een gewoon examen af. Het eenige wat aan eene promotie zou kunnen herinneren is eene zoogenaamde ‘habilitation’. Dit is een dier vele half fransche woorden in de duitsche taal die toch aan geen enkele echt fransche uitdrukking beantwoorden, hetzij in vorm hetzij in beteekenis. Het merkwaardigste voorbeeld van deze soort is zeker sich blamiren. Een fransch werkwoord se blâmer bestaat natuurlijk niet. Maar volgens blâmer, berispen, te oordeelen moest het duitsche sich blamiren, zichzelven afkeuren beteekenen. Het beteekent
| |
| |
inderdaad zich aan berisping bloot stellen. Evenwel niet om het woord, om de zaak die door Habilitation wordt uitgedrukt is het ons hier te doen. Het is na een zesdaagsch examen, afgelegd voor de leden van de faculteit bij welke men zich ‘habilitirt’, het verdedigen van eenige stellingen juist als bij eene Hollandsche promotie. Zoek hier echter naar pedellen noch paranymfen. Vraag niet aan den concierge naar een afzonderlijk lokaal waar de verdediging gehouden wordt. Want gij zoudt aldus niet met kennis van zaken vragen. Ga de eerste de beste vuile, van allerlei inscriptiën en uitsnijdingen in de banken voorziene kollegekamer binnen. Wensch en bid, dat uwe veertig jaren u nog niet den last der korpulentie bezorgd hebben: immers, hoe gij tusschen bank en lessenaar u inschuift, is het eerste vraagstuk, dat u in deze vergadering van geleerd dispuut moet bezig houden. Na den afloop geen schitterend fanfare, geen plechtige uitspraak, die den palm der overwinning al of niet toewijst. Na den afloop.... gaat men naar huis.
Op een professorenkrans gaat het al even eenvoudig toe. De woningen der hoogleeraren zijn in den regel niet ruim genoeg, om elkander bij zich te kunnen ontvangen. Men komt bij één in een der benedenzalen van het Leesmuseum. Dit klinkt nog al deftig, en schier is het jammer den lezer te ontgoochelen. Maar in waarheid herinnert die ‘zaal’ vooral aan een boerenherberg. Noch op de tafel, of liever de reeks van smalle aan elkander gezette tafeltjes, een kleed noch op den witten houten vloer. De zittingen van de bruin geverfde stoelen zijn evenzeer van hout. Voor de vensterramen geen gordijn. Voor elk der heeren professoren staat een groot glas schuimend bier, voor sommige een schoteltje hetzij met Kochfleisch of Pfannkuchen hetzij met rohen Schinken gevuld. Al kauwende luisteren zij naar de voordracht die inmiddels een aanvang
| |
| |
heeft genomen en straks door eene algemeene diskussie over het door den spreker behandelde onderwerp zal worden achtervolgd.
In het geheele zuid-duitsche leven speelt het bier een voorname rol, maar nergens voornamer dan waar het een zoogenaamden Abschieds-commerz geldt. Nog onlangs werd er een gegeven, toen Prof. von Treitschke Heidelberg verliet om naar Berlijn te trekken. Zijne populariteit is hier onbegrensd geweest, hetgeen hij, behalve aan zijn talent, aan zijne Prussomanie dank moet weten. Prof. v. Treitschke heeft het zeldzame voorrecht gehad van in Baden reeds vóór 1866, voor de groote overwinningen, die zulk een tooverachtigen invloed op de openbare meening hebben uitgeoefend, sterk, ja onvoorwaardelijk Pruisgezind te zijn geweest. In het begin van 1866 was hij hoogleeraar in de Geschiedenis aan Badens tweede hoogeschool, in Freiburg in Breisgau. De oorlog breekt uit. Baden kiest de zijde van Oostenrijk. Terstond neemt von Treitschke zijn ontslag, en verklaart dat hij geene openbare betrekking wil vervullen in den dienst eener mogendheid die zich bij Oostenrijk heeft aangesloten. Men weet wat er volgde. Sadowa maakt van alle Saulussen, moord en vervolging blazende tegen Pruisen, even zoovele Paulussen. Toen was natuurlijk von Treitschke's rijk gekomen. Häusser sterft bij uitstek van pas, en v. Treitschke volgt hem te Heidelberg op, aangesteld door dezelfde Regeering wien hij eenige maanden te voren om zijn ontslag had gevraagd.
Sedert waren al zijne historische voorlezingen veel minder kolleges opleidende tot eene kalme en onpartijdige, of althans boven den kamp der partijen verhevene beoefening der geschiedenis, dan wel filippikaas tegen Oostenrijk en lofredenen op Pruisen. Nooit heeft hij zich ontzien, één voor éen al de duitsche staten, met uitzondering van het
| |
| |
laatstgenoemde land, zoo zwart mogelijk te maken, om tegen dezen akeligen, duisteren achtergrond al den onovertroffen luister van Pruisens inderdaad messiaansche roeping des te schitterender te doen uitkomen. Hij moge dit voor de Duitschers verantwoorden, en wij behoeven het ons verder niet aan te trekken; maar wie eenig hart heeft voor den kritischen, anti-fanatischen geest, heeft gewis weinig reden, om zich te verblijden in den invloed dien Prof. von Treitschke op de akademische jongelingschap heeft uitgeoefend.
Dit ter verklaring zijner overgroote populariteit, welke op haar beurt weer verklaren moet, waarom men op dien avond van den straks bedoelden Abschieds-commerz de ruimste zaal van de stad had uitgekozen. Zulk een commerz wordt door al de studenten, die er deel aan willen nemen, aan de professoren aangeboden ter eere van den scheidenden hoogleeraar. Bij deze gelegenheid waren er vast een vijf à zeshonderd personen bijeen, allen aan langwerpige tafels gezeten, waarop weder de traditioneele glazen bier prijkten. Men heeft mij verzekerd, dat er dien avond voor bij de drie honderd gulden aan bier opgedronken is. Aan het hoofdeinde der zaal staat, de geheele breedte innemende, een lange tafel waaraan de professoren zijn gezeten; in het midden van hen de held van het feest. Tegen half negen kwam men bijeen; sommigen zijn eerst tegen den morgen vertrokken. Aan redevoeringen, aan liederen, patriotische en studentenliederen, geen gebrek. Het eigenaardige van die speeches en dat zingen ligt in den ongeloofelijk sentimenteelen toon die uit alles spreekt. Nu wordt de gezondheid van den ‘allerhöchsten Kaiser’ met een eerbied ingesteld als gold het een halfgod. Straks is het ‘theure Vaterland’ het voorwerp van een pathos dat zich bijna in tranen ontlast. Dan weder heft men aan van ‘Heidelberg, die Einé’ of van ‘Deutschland, Deutsch- | |
| |
land über Alles.’ Hoe later het op den avond wordt en hoe meer er van den oorspronkelijken voorraad bier verdwenen is, hoe wee- en zwaarmoediger de liederen worden die eindelijk hun toppunt van aandoenlijkheid bereiken in dat zeker niet bij uitnemendheid vroolijke: ‘Wohl unter den grünen Linden, Da möchte ich begraben sein.’ Zie, hoe innig twee Duitsche studenten met lange blonde lokken elkander daarbij op de blozende wangen kussen! O kust elkander, zonen der kuische natie! Het liefste
Gretchen kan met hare bierglazen midden door uwe reien wandelen, zonder dat éen schalksche blik of een geestig woord hulde brengt aan haar prettig gezicht. Dat is de natie van de soldaten van Moltke. De vrouw is in hun oog een meid of een huishoudster. Zij vrijen met het geweer en liefkozen het kruppkanon.
De sentimentaliteit der Duitschers in woord en lied, zoo zonderling afstekende bij hunne realistische opvatting van het leven, gelijk deze zich telkens verraadt in de praktijk, getuigt van een eigenaardige tweeslachtigheid in het duitsche volks-karakter, en eene daarmee samenhangende innerlijke onwaarheid. De duitschers zijn niet die sentimentale wezens van hun gezang en hun dichtkunst. Zij eten goed, zij drinken goed, zij slapen voortreffelijk, niet alleen des nachts, maar nog eens na het eten, van twee tot drie uren in den namiddag, waarna zij ontwaken tot het kalm genieten van hun voortreffelijken ‘Kaffee.’ Volgens Bismarck zijn al de Franschen rood van huid; ware het vergund dit prinselijk scheldwoord terug te kaatsen, men zou wellicht kunnen staande houden, dat de Duitschers, valt die aangenomene sentimentaliteit weg, hard van huid zijn.
|
|