| |
| |
| |
Over Engeland.
‘As it was in the beginning, is now, and ever shall be, world without end’, luiden de woorden, die in den eerdienst van de anglikaansche kerk het veelvuldigst wederkeeren. Vaak zou men geneigd zijn, die woorden als het geschiktste motto voor het geheele engelsche volksleven te beschouwen. Wat er eens geweest is, is er nog en schijnt er ten allen tijde te zullen zijn. De vesting van Dover is het zinnebeeld van dat instandhouden van het verleden, waarvan Engeland het geheim bewaart. Men vindt daar onloochenbare en indrukwekkende overblijfselen van den romeinschen, den saksischen, den normandischen stijl, gehuwd aan den bouwtrant onzer dagen. In de kerk der vesting, voor een kleinigheid als een paar duizend jaar een heidensche tempel, rust het oog nog op romeinsche vensterbogen of zuilen; een der hoofdingangen van de vesting is zuiver saksisch; de onderscheidene kleinere poorten dragen nog de namen van normandische ridders, als Godfoe's gate, Arsicks gate enz. Hetgeen hier steenen melden zegt elders de tong des volks. Niets gewoner dan zelfs een arbeider u het een
| |
| |
of ander te hooren verklaren met de bewering, dat de gewoonte of de naam waarvoor gij eene verklaring zoekt, aangenomen of gegeven werd in den tijd van Richard II of Hendrik VII. Diep in het verleden wortelt gewis ook die koningsgezindheid, die bij vele Engelschen schier eene religie geworden is. Ik had er een, - ik zou bijna zeggen, - aandoenlijk voorbeeld van. Op den bok van een omnibus gezeten, zag ik Koningin Victoria voorbijrijden in een open rijtuig. De omnibus hield stil. Toen zij voorbij was, keerde zich de koetsier, een jonge man, naar mij om, en, terwijl hij zijne paarden veerkrachtiger liet draven, vroeg hij mij, zijn gezicht stralend van een glans van vergenoegen, als had hij van zijne eigene jonge vrouw gesproken: ‘Does'nt she look well?’ Dat ‘she’ en die innig gelukkige glimlach zeide meer dan honderd eerebogen hadden kunnen zeggen.
Ook op staatkundig en maatschappelijk gebied is de macht van het verleden groot. Ierland, Schotland, Engeland vormen nog altijd drie onderscheidene rijken. Eene eenheid als die men in Frankrijk tusschen de oorspronkelijk zoo verschillende provinciën tot stand heeft weten te brengen, schijnt voor het engelsch volksbewustzijn tusschen de drie genoemde landen nog niet te bestaan. In een van de prachtigste clubs van Londen, in den Reformclub, vroeg ik iemand met wien ik aan tafel zat, of er, in weerwil van de staatkundige eenheid die sedert meer dan twee eeuwen Engeland en Schotland verbindt, metterdaad nog eene scheiding tusschen Engelschen en Schotten op te merken viel. Zonder een oogenblik zich te bedenken, hernam hij: ‘I don't know anything about the Scots, I hate them; my ancestors used to eat them.’ Men begrijpt, dat ik verder geen antwoord verlangde. In die deftige, weelderige eetzaal, waar lakeien met gepoederd hoofd en hooge witte kousen uwe bevelen afwachten,
| |
| |
gaf die Engelschman, een man van goeden huize, dat antwoord op een toon, die bijna het vermoeden wettigde, dat hij niet ongaarne, in stede van een kotelet, het ribje van een Schot had afgepeuzeld.
Op godsdienstig gebied is het niet anders. Septimus Hansard, de man die met voorbeeldige trouw eene reeks van jaren onder de arbeidende klassen in het oostelijk gedeelte van Londen, in Bethnal Green, gewerkt heeft, en aldaar nuttige en merkwaardige instellingen heeft doen verrijzen, verzekerde mij, dat de engelsche werklieden door geen verstandelijken twijfel ten aanzien van de waarheid des Kristendoms gekweld worden. Zij redeneeren niet. Ook waar zij persoonlijk niet godsdienstig zijn en de kerk links laten liggen, - hetgeen naar zijne statistiek in verbazende evenredigheden het geval is, - laten zij toch de geschiedkundige en leerstellige waarheid onaangetast. In zijne trouwhartige taal zeide hij: ‘we Englishmen have the notion that for some eighteen hundred years God Almighty has got up some scheme for our salvation, and we believe that’. Minder rationalistisch kan het zeker niet, en diezelfde ongerepte maagdelijkheid ten aanzien van mogelijke aanvallen des verstands vindt men terug in de naar het eenparig getuigenis van zeer velen altijd toenemende beweging welke men die van de High Church genoemd heeft, eene beweging die de anglikaansche kerk hoe langer hoe meer op de kerk van Rome doet gelijken. In eene dier oude maar vriendelijke, gezellige, rustige woningen waar, als in de stille schaduw van de eerbiedwekkende kathedraal van Canterbury, de aan die kathedraal verbondene kannunniken hunne dagen, onder het genot van hun duizend pond jaarlijks, niet onaangenaam slijten, had een geestelijke de vriendelijkheid van mij de rechtzinnige leer van de High Church omtrent het Avondmaal bescheidenlijk uit te leggen: ‘we don't trouble our- | |
| |
selves, you know, about the catholic transsubstantiation nor about your lutheran consubstantiation; we say: the Lord says: this is my body, this is; so, you see, it is very simple.’ Dat ‘very simple’ was om een germaanschen twijfelaar en vraagal
te doen gelooven, dat hij plotseling in de maan was verplaatst. Een ander geestelijke, zelf een bisschop, scheen zich zoo weinig eene groote gemeente zonder bisschoppelijk toezicht te kunnen denken, dat hij in allen ernst zeide: ‘I suppose, your dutch clergy is under the liability of the Archbishop of Utrecht.’
Naast dat hangen aan het verleden, vertoont Engeland evenwel hier en daar een radikalisme dat niets ontziet. Het heeft reeds een kleinen aanhang in het Huis der Gemeenten. Ik heb mij in het gezelschap bevonden van parlementsleden, die, ofschoon behoorende tot de oudste adellijke geslachten van Engeland, elk onderscheid van standen zooveel mogelijk willen wegnemen, en, naar hunne eigene verzekering, tegen het kommunisme geen principiëel bezwaar hebben. Een hunner gaat opzettelijk als een werkman gekleed; een ander verlangt van zijne dienstboden, dat zij met hem aan zijne tafel zullen aanzitten, met het gevolg, dat geene enkele dienstbode in zijn huis wil blijven en bij een ander in hare keuken hare vrijheid terugzoekt.
Eenzelfde radikalisme bij sommigen ten aanzien van den kristelijken godsdienst, overslaande in een fanatisme tegen de kristelijke overlevering, dat aan de beeldstormerij der oude Puriteinen denken doet. Maar het verzet heeft een zeer engelsch karakter; mist, naar het mij voorkomt, elken wetenschappelijken grondslag. Met cijfers en epigrammen en statistieken wordt tegen het oude gebouw stormgeloopen. Wij hebben er in de berekeningen van Bisschop Colenso reeds een proefstaal van gehad. Is de kennis van Gods openbaring in den bijbel onmisbaar
| |
| |
ter zaligheid? Ziehier hoe een engelsch traktaatje, - want ook het ongeloof heeft in Engeland zijne traktaatjes, bij duizenden gratis verspreid, - deze belangrijke vraag meent te kunnen beslissen; ‘Er zijn op de wereld 1100 millioen menschen. Naar de opgaaf der bijbelgenootschappen zijn er 8 millioen bijbels uitgedeeld en 120 millioen gedeelten van den bijbel. Nemen wij dit laatste getal, dan heeft ongeveer éen mensch op de tien een gedeelte van den bijbel. Daarbij komt echter, dat zoovelen niet kunnen lezen; volgens de statistiek betreffende de rekruten, in Pruisen 4, in België 14, in Groot-Brittanje 21, in Frankrijk 23, in Italië 70, in Oostenrijk 71 op de honderd, gemiddeld getal 35. Derhalve, letten wij op het aantal der uitgedeelde bijbelstukken, dan zijn er 980 millioen menschen die nooit eenig deel van Gods woord ontvangen hebben; nemen wij daarentegen aan, dat elk mensch een bijbel in de hand heeft, dan blijven er, volgens de statistiek van hen die niet kunnen lezen, ongeveer 400 millioen menschen over die van hun exemplaar geen iota verstaan. Wanneer dus de God der kristenen alleen door dit boek Zijnen vollen raad openbaar heeft willen maken, dan is ‘almost any deity in the pantheon of ancient Paganism a fitter object of worship than a God so grossly immoral as the God of Evangelicism.’
Dat mag de statistiek heeten veranderd in eene hulpwetenschap van de theologie.
Soortgelijke aardigheden vent nu reeds sedert negen jaar een predikant van de ultravrije richting in een tamelijk groote kerk van Londen. Het gehoor bestaat grootendeels uit zeer gegoede kooplieden. De dienst begint met een lied uit eene bloemlezing van gedichten, waaronder wij de namen van Montgomery, van Longfellow, van Tennyson, ja zelfs van Goethe vinden; eene niet onvermakelijke omstandigheid, wanneer men zich her- | |
| |
innert, dat Goethe zelf verklaard heeft, nooit een gedicht te hebben geschreven, dat in een kerkelijk gezangboek kon worden opgenomen. Na het lied, leest de predikant een gedeelte uit den Bijbel, uit den Koran, uit de Zendavesta. Gebeden wordt er niet, maar de leeraar houdt eene invocatie, waarin de woorden God en Kristus zorgvuldig vermeden worden, en afgetrokkenheden als Truth, Love, Knowledge eene belangrijke plaats vervullen, en die met den wensch besloten wordt: ‘that our hearts may beat in unison with the heart of the great Universe, which is Love.’ Sommige toehoorders wischten zich de oogen af. Nu volgt de preek: eene reeks van engelsche aardigheden. De spreker deed opmerken, dat men vroeger meer voor God deed dan voor de menschheid: ‘you were sure to be punished more severely if you robbed a rich church than if you robbed a poor widow.’ Nu was men tot de overtuiging gekomen, ‘that God could very well take care of himself.’ De wijze aanvallende waarop de Zondag in Engeland moet gevierd worden, zeide hij dat men waarschijnlijk het voornemen had gehad ‘to give God the special gratification of seeing us all miserable one day in the week.’ Ja, de spreker vergat zich zoover van als zijne overtuiging mede te deelen, dat, wanneer het kerkelijk kristendom van God kwam, een welbekende tekst zou moeten luiden: ‘God so hated the world enz.’
Zoo ontbreken in het engelsche volksleven de scherpe tegenstellingen niet. Aan de eene zijde zingt men, in de oude kathedralen, beschenen door het geheimzinnig licht der gekleurde vensterglazen, vromelijk neergeknield, eene litanie als deze: By Thy drops of painful Sweat... by the spitting on Thy face, Hear us, Holy Jesu; en aan de andere zijde ontziet men zich niet de zooeven vermelde wending te geven aan het bijbelwoord waarin van oudsher de kern der blijde boodschap werd gezien. Aan de eene
| |
| |
zijde verheugt men zich in het goede uitzien der Koningin, aan de andere zijde vreest men niet haar smadelijke woorden toe te werpen.
Ik bedoel het volgende. Een zonderlinge geschiedenis aangaande Victoria vindt geloof onder een deel der menigte. Sedert vele jaren moet de Koningin een knecht hebben, John Brown geheeten, een Schot, die bijzonder veel op den overleden Prins Albert gelijkt. De vertrouwelijke voet waarop de Koningin met hem omgaat, zelfs in het openbaar, - onlangs in het park van Windsor boog hij van uit den achterbak over de kap van het open rijtuig heen om met Victoria te fluisteren, - geeft velen ergernis. Kort geleden bezocht de Koningin het oostelijk einde van Londen. De geestdrift was groot, maar enkelen riepen, zoodat hare majesteit het heeft moeten hooren: John Brown, John Brown, leave John Brown, en nog meer.
In Engeland komen, ten gevolge van de ruwheid van het volkskarakter, de tegenstellingen zeker scherper aan het licht dan elders. Wat zij der toekomst bereiden? Het antwoord op die vraag zal zeker voor een gedeelte daarvan afhangen of Engeland met sommige zijner inderdaad ongerijmde overleveringen, inzonderheid rakende het hooger onderwijs, breken kan. Een gunstig voorteeken schijnt mij de diepe en levendige belangstelling, vooral zichtbaar bij het wetgevend deel der natie, in de duitsche beschaving en wetenschap. Duitschland oefent thans de betoovering uit, die vroeger Frankrijk bezat. Blijkt die belangstelling vruchtbaar, breidt het universeele van den duitschen geest zijne vleugelen uit over het engelsche volk, thans bij uitstek en al te uitsluitend traditioneel en industrieel, zoo kan het vaderland van Shakespeare, Baco en Newton weer een land worden, dat den denkenden mensch meer dan nieuwsgierigheid, dat hem waarachtige sympathie inboezemt. De duitsche geest werkt daar thans
| |
| |
nog het krachtigst door middel van de muziek. Beethoven moge dat groote, praktische volk, dat zich verveelt en geen smaak heeft, doopen met het idealisme van zijne diepe en gevoelvolle ziel.
Misschien zal het niet zoo vredig toegaan; misschien een oorlog noodig wezen, gelijk dit het geval was voor Frankrijk, dat, eerst nu uit de eenzijdigheid van zijn Voltairianisme en klerikalisme wakker geschud, de taal begint te beoefenen die het voertuig is van het algemeen menschelijke.
|
|