Ziedaar eigenlijk twee vragen en die niet beide naar dezelfde methode kunnen behandeld worden. Het verstandsleven heeft een fysisch orgaan, de hersenen, waarmee het onafscheidelijk verbonden is. Voor het gevoelsleven (kunst, zedelijkheid, godsdienst) kan men geen fysisch orgaan aanwijzen. De eerste vraag, die welke de ontwikkeling van ons denken betreft, is dus, in tegenstelling met de tweede, eene fysiologische vraag, en herleidt zich tot deze: valt er ontwikkeling in hersenen en hersenpan waar te nemen? Indien de fysiologische voorwaarden van meerderheid des geestes (kleur van zekere stof in de hersenen, afmetingen van den schedel enz.) werkelijk bekend zijn, zoo kan de natuurwetenschap onderzoeken of deze voorwaarden in den loop der eeuwen gunstiger zijn geworden. Het is meer dan waarschijnlijk, dat dit onderzoek tot de gewenschte uitkomst zal leiden. De waarnemingen van Darwin hebben reeds zulk een verrassend licht op het ontwikkelingsvermogen van organen geworpen, dat het niet vermetel schijnt, aan de volmaking van het orgaan van ons verstandsleven te gelooven, ook dan zelfs wanneer eene wetenschappelijke vergelijking tusschen onze schedels en die der voorgeslachten niet zou kunnen worden ingesteld.
Ingewikkelder wordt het onderzoek, wanneer wij naar den vooruitgang van ons zedelijk leven vragen, het zedelijk leven genomen in den allerruimsten omvang. Een bepaald orgaan kunnen wij voor dat leven niet aanwijzen. De fysiologie laat ons dus hier aan ons lot over. Voorts: naar welken maatstaf zullen wij hier oordeelen? Op wetenschappelijk gebied hebben wij een onbedriegelijken maatstaf. Onze wetenschap moet zich verbeterd hebben, wanneer onze voorspellingen zekerder en talrijker zijn geworden. Wetenschap is kennis van wetten. Wetten zijn uitsluitend voorwaarden van opvolging. Naarmate wij van