en jaren ziek zijn voor dat beminnelijk schepseltje. Ik wil blind zijn voor die zeere oogen, die immers moesten tintelen. Ik wil bloeden voor die wonde voetjes. Ik wil weenen, weenen tot mijn levenseind, voor den traan, dien ik daar zie glijden langs dat aandoenlijk, dat klein gezichtje, half verscholen bij klaar lichten dag in het kussen van de hospitaalkrib. Ik wil het, ik wil het! Is er nergens een Liefde die mij hoort, die het mij gunt, die mij de vernedering bespaart van zelf welvarend te zijn, terwijl zoovele kinderen ziek moeten wezen?
Een stem antwoordt; een stem die ik met groote ontroering verneem. Haar toon kan ik niet teruggeven; want die toon is tegelijk verwijtend en teeder. Maar wat die stem zegt, mag ik herhalen.
Wat, vraagt zij ons, wat beklaagt gij u, dat gij uwe kinderziekenhuizen niet kunt sluiten, maar, integendeel, telkens nieuwe hospitalen voor die kleinen moet bouwen! Wat verlangt gij in staat te worden gesteld, het lijden dier wichten door uw liefde over te nemen? Hebt gij dan reeds alles gedaan wat in uw vermogen was, om te verhinderen, dat er zieke kinderen zijn en komen? Stelt ten aanzien van zieke kinderen gerust de vraag: Waarom? En ieder steke daarbij de hand in den boezem. Waarom er zieke kinderen zijn en komen? Omdat gij, Vaders! uw jeugd hebt bedorven en geschonden! Omdat gij, Moeders! op onverstandige wijs uw kroost verzorgt, of niet intijds hebt vermeden wat u later verhinderen moest zelve uw kind aan de volle borst te leggen. Waarom er zieke kinderen komen? Omdat gij, Maatschappij! uwen plicht jegens hen verzuimt, door het voeden na te laten van de kinderen, wier hongerige magen gij zeker van plan zijt met allerhande kundigheden, nuttige en overtollige kundigheden, te vullen! Duizenden en duizenden geeft gij uit, Staat van Nederland! om uw jonge bevolking