wordt daar heen gejaagd en de goede strijd gestreden, maar niets tevergeefs, niets zonder vrucht. Wat achter ons ligt, wordt vergeten in den Lethestroom der edelste hope. Het oude wordt weggedaan. Het is een gedurige verjonging, vernieuwing, een voortdurend uitstrekken naar hetgeen voor ons is. Want voor ons ligt dat edele, geestelijke, goddelijke, waar alles naar heen dringt, naar hijgt met onuitputtelijk verlangen.
Zou, onder dat gezichtspunt geplaatst, het leven ons niet toelachen? Die overtuiging, zoo zij in ons blijft leven, is inderdaad een levend woord der verzoening in ons hart, dat ons op de onzekerheid wapent; ons besef van zwakheid of onvermogen vruchtbaar maakt; aan vreugd en leed hoogere eenheid verleent. Kort is dit aardsch bestaan; uiterst gering wat de enkele mensch tot stand brengt. Ons hart heeft duizendvoudige vatbaarheid voor lijden. Veel van hetgeen driftig wordt nagejaagd, blijkt ten slotte ijdelheid te zijn. Wat nuttigheid zou het hebben dit te verbloemen? of ons voor te spiegelen wat niet zijn zal? Wij kunnen onzen tijd beter besteden; maar hoe beter wanneer wij ons aan die blijde wet herinneren: Eerst het natuurlijke, dan het geestelijke. Het is éen rijk. Het leven zal schoon zijn, waarin die wet wordt vervuld. Zij duldt geen beuzelen, geen wereldsgezindheid, geen veronachtzamen geen verkwisten van wat het ook zijn moge. Zij laat geen plaats voor moedeloosheid of vertwijfelen; zij vergunt geen scheiding tusschen het gewijde en ongewijde, want alles wordt gewijd door de toekomst. Zij ontsluit het geheim van wat opvoeden moet heeten; leert de kunst van vormen, zoo verschillend van opleggen en opdringen; doet vreugde smaken in zorgen en kweeken, en stelt in staat ons te verblijden ook in den geringsten wasdom.