Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Tooneelnieuws.Bij het naderen van den winter komt in onze dagbladen deze rubriek weer aan de orde; en terwijl mij dit dezer dagen inviel, - ik zeg u immers niet in welk van de vier en twintig uren, - kwam over mij een zachte sluimering en had ik een droomgezicht. Ik was in Amsterdam; ik had den vorigen avond eene voorstelling bijgewoond van een echt hollandsch en toch smaakvol tooneel. Ik greep naar het dagblad, dat de voorstelling zou bespreken. Het artikel was geschreven door een letterkundig beoordeelaar van het eerste water. Hij behandelde zoowel het stuk als de voorstelling. Elk woord verried de meesterhand. Telkens werd ik door fijngevoelde bijzonderheden of door schrandere algemeene opmerkingen verrast. Eene rijke litteratuur had den schrijver blijkbaar ten dienste gestaan en hem voorbeelden in overvloed verschaft ter opheldering van hetgeen in zijne uiteenzetting duisters mocht zijn gebleven. Ik was verrukt van zooveel oordeel, smaak, belezenheid, gevoel, zeggingskracht. Het was een droom, voorzeker. Maar was het ook eene utopie? Had nachtelijke verbeelding iets onmogelijks ge- | |
[pagina 104]
| |
maald? Men zou geneigd zijn het te gelooven; doch wie Lessings geschriften kent, weet wel beter. Deze schijnbare utopie is eens werkelijkheid geweest; wel is waar niet te Amsterdam, maar te Hamburg. De tooneelnieuws rubriek is eens geschreven door een man als Lessing. Ik weet niet of ik niet eene goede daad verricht met den vervaardigers van ons nederlandsch tooneelnieuws Lessings Hamburgische Dramaturgie in de herinnering terug te roepen. Ware ik verslaggever van een onzer schouwburgen, ik las zeker altijd, eer ik de pen opnam, het een of ander artikel uit die Dramaturgie over. Zij blijft model. Dat men na meer dan honderd jaren Lessings tooneelnieuws, ofschoon zeer vaak betrekking hebbende op thans lang vergetene stukken, nog dikwerf met genot, altijd met vrucht kan overlezen, en erkennen moet, dat zij, op weinige uitzonderingen na, nog niets van hare aktualiteit verloren heeft, dat is reeds eene aanbeveling, die niemand, hoe welsprekend ook, krachtiger kan maken. Wordt Lessing ten onzent genoeg gelezen? Napoleon zeide van Goethe: ziedaar een mensch. Van Lessing zou men kunnen zeggen: ziedaar een man. Zijne kracht, zijne betoovering, het nut dat hij sticht, de verademing die hij schenkt, ligt in zijn mannelijk gezond verstand. Men moet Lessing niet lezen om hem gelezen te hebben en weer in de boekerij te plaatsen. Hij moet op onze tafel liggen als eene Imitatio Sanctae Rationis. Het is zoo weldadig, nu onze dierbare negentiende eeuw ons op zooveel mystiekerij en onverstand onthaalt en ons de menschheid waarlijk al te veelvuldig toont, niet geleid door hersenen, maar heen en weder bewogen door zenuwen, het is zoo weldadig in Lessings kloek gezond verstand een bad te nemen, want dat verstand is gezond omdat het door de grondigste wetenschap gevoed wordt. Men is al te zeer gewoon het verstand in tegenstelling met den wetenschap- | |
[pagina 105]
| |
pelijken geest gezond te noemen. ‘Met mijn gewoon gezond verstand zie ik dit zoo of zoo in,’ pleegt men vaak den mannen van de wetenschap toe te voegen, en denkt daarbij in stilte dat men kans heeft te beter te oordeelen, naarmate men minder weet. Dat zoogenaamde gezonde verstand, dat gezonde verstand der onkunde, der oppervlakkigheid, en dat inderdaad niets anders mag heeten dan de algemeene beschaving gelijk deze op een gegeven oogenblik in doorsnede is, dat vindt men bij Lessing niet. Hij is geen man die zegt: tweemaal twee is vier, en wat daar boven gaat is uit den Booze. Maar hij is de scherpe opmerker, de gestrenge rechter; hij laat zijn oordeel niet vervalschen; hij laat zich geen rad voor de oogen draaien. Raadpleeg hem op welk gebied ook waarop hij zich bewogen heeft, op dat der theologie, der letterkunde, der oudheidkennis, gij zult, wanneer gij althans voor zulke indrukken eenigszins vatbaar zijt, altijd den indruk bekomen van iemand, die èn zelf waar is geweest èn inderdaad niets dan waarheid heeft gezocht. Er is het een en ander in Lessing, dat iemand zou kunnen afschrikken. Zelf scheppend is hij zeker veel minder groot dan waar hij leeraart of beoordeelt. Zijn proza, zoo doorzichtig, zoo gespierd en niettemin zoo vloeiend, zoo eenvoudig en toch vaak zoo uitgezocht, staat ver boven zijne poëtische taal, en maakt hem veel meer dan Schiller, en zelfs meer dan Goethe, tot een klassiek model van duitschen stijl, terwijl daarentegen zijne dichterlijke taal door die van Schiller en Goethe verre overtroffen wordt. De Lessing dien ik verhef, met wien ik leef, is dus de kritikus, de esthetikus, niet de dramatische dichter. Zelfs Nathan der Weise, ik wil het gul bekennen, heeft mij nooit kunnen behagen: als ik onder de drie ringen den echten ring niet meer onderscheiden kan, hebben zij alle drie hunne waarde voor | |
[pagina 106]
| |
mij verloren. Ook in Lessings prozaïsche schriften is alles niet even aantrekkelijk. Soms is hij te lang, te zwaar op de hand, te gedwongen geestig. Die Nachbar bijvoorbeeld in de Verdediging van de Wolfenbutteler Fragmente is onuitstaanbaar. De Hamburgische Dramaturgie wil ik evenmin van het begin tot het einde voor mijne rekening nemen. Lessing is ongetwijfeld te kortgeschoten in billijkheid tegenover Voltaire, wiens kritiek hij soms zelfs dan bestrijdt, wanneer zij met zijne, met Lessings, eigene grondbeginselen overeenstemtGa naar voetnoot1). Van eene zekere vooringenomenheid tegen het fransche drama is hij niet altijd vrij te pleiten, en Goethe's blik is ook ten dezen aanzien ruimer geweest. Maar dit een en ander doet geen afbreuk aan hetgeen omtrent Lessings verdienste werd in het midden gebracht, en wie zich uit hoofde van deze vlekken aan zijn licht onttrok zou zich van veel, en gewis niet straffeloos, berooven. Dikwerf vergunt Lessings kritiek ons een blik in hetgeen de smaak van zijn tijd verdroeg, onder den ongelukkigen invloed van den heer en mevrouw Gottsched. De laatste had Cenie van Graffigny vertaald. Maar hoe? In het oorspronkelijk zegt de oude Dorimond, die aan Mericourt het vierde deel van zijn vermogen wil geven, dat deze uit schijnbare onbaatzuchtigheid weigert: ‘Neem het gerust. J'en jouirai, je vous rendrai tous heureux.’ Voortreffelijk. Hier is geen woord te veel; de kortheid van iemand, wien goedheid, edelmoedigheid tot eene tweede natuur geworden is. Genieten en anderen doen genieten, voor hem is het volkomen hetzelfde; hetzelfde in zijn hart en in zijn mond. Hij schijnt tweemaal hetzelfde te zeggen en denkt er dus niet aan het j'en jouirai met het je vous rendrai tous heureux door middel van een voegwoord te | |
[pagina 107]
| |
verbinden. Mevrouw Gottsched heeft deze fijnheid niet gevoeld, en vertaald: ‘Dan eerst zal ik recht van mijne schatten genieten wanneer ik u beiden daardoor gelukkig zal hebben gemaakt.’ Dat dan en wanneer, dat eerst en dat recht en niet minder dat daardoor, het bederft alles en maakt een pedante zedepreek van hetgeen warme taal des harten was. Amusant is het volgende. Als Cenie hare moeder terugvindt, roept zij uit: ‘Frau Mutter! o welch ein süszer Name!’ De naam Moeder is zoet, maar Frau Mutter! Evenzoo, bij het terugvinden van haren vader: ‘Gnädiger Herr Vater! bin ich Ihrer Gnade werth’. In het fransch stond natuurlijk eenvoudig: Mon Père! Als ik de Vader ware geweest, zegt Lessing, had ik mijn kind liever niet gehad, dan met zulk een speech. Op het voetspoor van Voltaire, is ook Lessing van oordeel, dat het blijspel afwisseling gedoogt van het vroolijke en het aandoenlijke. Het menschelijk leven bestaat uit eene reeks van zulke overgangen, en het blijspel moet een spiegel van dat leven zijn. Wat is gewoner dan dat in hetzelfde huis de vertoornde vader buldert, de verliefde dochter zucht, en elke huisgenoot bij hetzelfde tafereel eene andere gewaarwording ondervindt? Vaak bespot men in het eene vertrek, wat in het andere roert, en niet zelden heeft dezelfde persoon gedurende hetzelfde kwartier om dezelfde zaak gelachen en geschreid. Eene zeer deftige dame zat aan het krankbed van eene harer dochters, die gevaarlijk ziek lag, de geheele familie was tegenwoordig. Zij barstte los in tranen, wrong de handen en riep: ‘o God, laat mij, laat mij dit kind, slechts dit; neem eer al de anderen weg!’ Op dat woord trok haar de man van eene harer dochters bij den arm, en vroeg op droogen toon; uwe schoonkinderen ook? Mama moest de kamer uit van lachen; al de anderen volgden haar om dezelfde | |
[pagina 108]
| |
reden, ja zelfs de zieke, toen zij het hoorde werd aangestoken en lachte hartelijk mede. Een tweede voorbeeld biedt de slag bij Spiers. Een regiment ontving bevel van niemand te sparen. Een officier smeekte om zijn leven. In een tweestrijd tusschen plicht en edelmoedigheid antwoordde de Franschman: vraag mij alles wat gij wilt, maar niet het leven, dat kan ik u niet toestaan. De naïveteit liep dadelijk van mond tot mond, en men lachte terwijl men neersabelde. Aan algemeene opmerkingen is de Hamburgsche Dramaturgie rijk. Ik besluit met de aanhaling daaruit van eenige treffende gezegden. Er is veel dat het genie eerst eens werkelijk voort moet brengen, eer wij het voor mogelijk kunnen houden. Het genie wordt daaraan gekend, dat in elk karakter, waaraan hij het aanzijn geeft, innerlijke overeenstemming heerschte en alles ondergeschikt is aan éen enkel doel. Men heeft Corneille, Corneille le Grand genoemd, maar het heroïke dat zijne typen aankleeft, gaat buiten de grenzen der menschelijke natuur. Niets is groot dat niet waar is. De gruwelijkste daad eener vrouw is op het tooneel aan te zien, wanneer die daad uit jaloerschheid, niet wanneer zij uit hoogmoed of berekenende eerzucht voortkomt. Het genie kan zich in zijne kunstwerken slechts bezighouden met gebeurtenissen, die in een volstrekt verband van oorzakelijkheid tot elkander staan. |
|