| |
| |
| |
Heidelberg.
Er zijn omwentelingen die de geschiedenis niet boekt. Welk een verschil tusschen het Rome van vóor en van na 1870! Niet minder groot is het verschil tusschen Duitschland, zoo als het was vóor en na de gebeurtenissen die de eenheid van het Rijk hebben gesticht.
In 1865 heb ik mij met mijn gezin in de onmiddellijke nabijheid van Heidelberg gevestigd. Eerst in den zomer van het volgende jaar, gelijk men weet, brak de oorlog uit tusschen Pruisen en zijne medestanders aan de éene en den Duitschen bond, onder aanvoering van Oostenrijk, aan de andere zijde; een oorlog, die, vier jaren later, door den Fransch-Duitschen krijg zou worden gevolgd. De eerste oorlog leidde tot de stichting van den Noordduitschen Bond, welks grondgebied zijn zuidelijke grens vond in de Main-linie; de tweede, tot het uitwisschen van deze grenslijn. Noord en Zuid werden het éene Duitsche Rijk, en de Koning van Pruisen, Keizer van Duitschland.
Ik beschouw het als een der voorrechten van mijn lot, dat ik deze belangrijke omwenteling in Duitschland zelf
| |
| |
heb mogen beleven. Het is een eigenaardig en soms een verheffend gevoel, getuige te zijn van de wording eener volkseenheid. In 1866 stond het Groothertogdom Baden niet aan de zijde van Pruisen. Ik heb in Augustus van dat jaar de Pruisen als overwinnend vijand zien trekken over de brug van den Neckar, Heidelberg binnen, en vier jaren later diezelfde Pruisen zien ontvangen als aanvoerders tot éen gemeenschappelijke Duitsche overwinning. Ik heb aangezeten aan diners, waaraan welopgevoede mannen zich niet ontzagen, Bismarck zeer weinig esthetische namen naar het hoofd te slingeren; ik heb later andere diners bijgewoond waaraan men hetzelfde niet zonder levensgevaar had kunnen wagen.
Niet alleen in de openbare meening, maar schier in elk ander opzicht is de verandering in Duitschland groot geweest. Het Heidelberg van vóor 1866 behoort voorgoed tot de geschiedenis. Het had zijne eigenaardige betoovering, zulk een ouderwetsch, klein Duitsch stadje van een vijftien duizend inwoners. Het leven was er goedkoop. Ik had een ‘Schlösschen’ met een tuin die op een buitenplaats geleek, voor zeshonderd gulden 's jaars. Men nam een open ‘droschke’, met twee paarden bespannen, voor twaalf kreutzer, of twintig cents per rit. Toen ik met de mijnen, bij onze eerste aankomst, van het station naar mijn ‘Schlösschen’ reed, volgde ons een andere open ‘droschke’ met twee paarden, en een dame er in. Ook deze reed onzen tuin binnen; ook deze hield voor onze woning stil. De dame die er uittrad, bleek onze nieuwe Duitsche ‘Köchin’ te zijn; in haren goedhartigen Badenschen tongval heette zij ons welkom, ons ‘die Herrschaften.’ Ik had een gevoel alsof ik voor het minst een Duitsche ‘Herr Graf’ was. Maar de ‘Herr Graf’ leefde eenvoudig, om de goede reden, dat men in Heidelberg,
| |
| |
- ik spreek hier voortdurend van het oude, het Heidelberg van vóor 1866, - andere dan eenvoudige zaken niet krijgen kon. In gegoede familiën zou men destijds tevergeefs naar tafelzilver hebben gezocht. Kleeden op den grond en overgordijnen waren een onbekende weelde. Maar het eenvoudige was goed, was van het beste. Na een lange wandeling over de bergen op het breede terras van de Heidelberger ruïne uit te rusten, en daár onder den blooten hemel, met het gezicht op den Neckar en, westelijk, op de groote Rijnvlakte, het avondeten te nuttigen, was een lust. Het bestond voor elk uit een groot glas ijskoud schuimend bier, met ‘Schwarzbrod’ en ‘Schweizerkäse.’ Men vond er 's avonds altijd tal van kennissen, de een al origineeler dan de ander. Men voegde zich bij elkander, men bleef zitten en praten; de jongelui hieven een schoon Duitsch lied aan, in welluidendheid slechts overtroffen door den frisschen schaterlach van de Duitsche Gretchens, zoo blond, zoo gul, zoo vroolijk, zoo sentimenteel tevens, en met zooveel eenvoudigheid verradende, dat liefde en religie voor het Duitsche vrouwenhart een en hetzelfde zijn. Het Duitsche vrouwenhart is een aardig potpourri: liefde, religie, een weinig filosofie, groote kennis van een zekere keuken, eenige deelen Goethe en Schiller, ‘halb Gott, halb Welt im Herzen,’ en die wereld tamelijk laag bij den grond opgevat: alles krijgt men, het een na het ander, zonder eenigen overgang te hooren en te zien. Maar de indruk van het geheel was altijd ten slotte zeer bekoorlijk. De Duitsche meisjes zijn verrukkelijk. De metafysika mag niet uit de wereld worden verbannen, want de Duitsche meisjes kunnen haar niet missen, namelijk als sluier voor haar liefhebben. Zij moeten altijd beginnen met een ‘Wie hast du's mit der Religion?’ Later volgt dan wel iets van grooter aktualiteit. Het is of ik die ideale kopjes nog voor mij
| |
| |
zie. Een dier beminnelijken beschreef ik destijds in haar album:
Ein süss' Madonnabild, gestiegen von der Wand,
Von seinem Fussstück in der alten Kathedrale;
Die Grazie, wie sie das junge Griechenland
Sich wohl geträumt in seinem schönsten Ideale;
Und so treuherzig doch, dass Kaulbachs Meisterhand,
Liebste Elza, dich, nur dich, zu seinem Löttchen male.
La rime n'est pas riche, maar het was goed gemeend en juist uitgedrukt. De Madonna mag in het Duitsche meisjestype niet ontbreken. Ik heb het altijd hoogst merkwaardig gevonden, dat Gretchen de eigennaam is geworden voor een zedig gezichtje. Alleen de Duitsche letterkunde kon het beeld van deze Moedermaagd scheppen. Het is niet geschapen. Goethe had het slechts voor het nemen, voor het nateekenen. Hij zag het overal om zich. Ik heb het evenzeer in het oude Heidelberg overal om mij heen gezien. Het ‘divinum quid’ lag nog in de Duitsche vrouw, in schril kontrast met het proza dat haar eigen is. De handen van Gretchen zijn nog altijd een weinig ruw van het werken. De morgens zijn voor de keuken. Aan een diner, om éen uur, naast de gastvrouw gezeten en haar een schotel aanbiedende, kreeg ik te hooren: ‘Ach nein! wenn man es schon den ganzen Morgen gesehen hat, mag man es gar nicht.’ Ik wenschte mijzelf in stilte een goeden appetijt toe.
De Duitsche vrouwen zouden misschien niet zoo bekoorlijk zijn geweest indien zij niet die linksche mannen naast zich hadden gehad. Er is voor mij iets verrukkelijks in de linkschheid. Ieder man die zich zelf eerbiedigt, moest linksch zijn, gemakkelijkheid van beweging overlatende aan de kommisvoyageurs die haar niet missen kunnen. De Duitsche geleerde is linksch, is brutaal van verlegenheid; ziet, verbaasd en onthutst, de wereld aan
| |
| |
als een groot en ingewikkeld vraagstuk en het bestaan als een raadsel. Hoe iemand zich in deze zoo uiterst samengestelde wereld redden: hoe iemand daar zijn weg in vinden kan, blijft hem een verborgenheid. De Duitsche geleerde ziet u aan met de oogen van iemand die in een doolhof wandelt. De behendigheid, de geldzucht zijn thans bezig het type te bederven. Maar in dien ‘goeden ouden tijd’ heb ik het nog gekend. Het was een beeld, dat veel vereenigde: gevatheid en onnoozelheid; kennis en onkunde; kritiek en vertrouwen; zielsverheffing en sterke vatbaarheid om door de zorgen des levens, meer dan betamelijk is, zich te laten neêrdrukken. De mijmerende oogen plachten somtijds plotseling te gaan schitteren en dan het gelaat te verlichten, te veranderen. Gij moest den Duitschen geleerde niet aankomen met een Fransche geestigheid; die begreep hij niet; gij hadt haar uit te leggen, en dan zeide hij eindelijk: Ach, ja, so! Gij moest hem evenmin aankomen met een vraag op den man af; met een vraag, die enkel met ja of neen te beantwoorden is. Hij beminde geen dilemmaas. Een vrouw met een beslist karakter noemde hij gaarne: eine Entweder-oder! en voor zulk eene ging hij niet minder gaarne uit den weg. Zijne distraktiën waren ongelijkbaar. Ik heb een hooggeleerde, zelf gastheer, maar zich blijkbaar niet sterk amuseerende met zijne gasten, aan het ‘Abendessen’ dat hij ons gaf, om elf uur op zijn horloge zien kijken en half zien opstaan met de woorden: ‘Es thut mir Leid, aber ich soll nach Hause!’ Zijne Agnes werd vuurrood van schaamte. Van een zeer beroemden hoogleeraar, thans zelf reeds dezer wereld overleden, herinner ik mij nog, hoe hij in een grijzen pantalon achter de lijkbaar zijner vrouw ging.
Maar met al die distraktiën, zoo ad rem als gij op hun vak komt, of op de staatkunde. In den goeden ouden tijd was de Duitsche staatkunde geenszins wat hen het
| |
| |
meest bezig hield. De Groothertog van Baden sprak in April 1871 een kenschetsend woord. Na mijne aanstelling als hoogleeraar te Heidelberg, had ik bij zijne Koninklijke Hoogheid mijne opwachting te maken. In den loop van het gesprek hoorde ik hem, die juist van den Fransch-Duitschen oorlog was teruggekeerd, gulweg zeggen: ‘Es wird uns gar sonderbar vorkommen, in den Zeitungen nicht mehr zuerst nach Frankreich zu sehen.’ Zoo was het. Vóor 1870 zocht men het eerst de berichten uit Parijs op. Frankrijk was de ‘Erfvijand,’ die hun nooit uit de gedachte was. Op verzoek heb ik zelfs na den oorlog in het Fransch voorlezingen gehouden over de Fransche letterkunde der zeventiende eeuw, een geheelen winter lang, en zij werden goed bezocht.
Het is waar, dat zij ook door Russen bezocht werden. Het Russische element was in Heidelberg sterk vertegenwoordigd, wij hadden voortdurend eenige Russen onder onze kennissen; natuurlijk ook gescheiden vrouwen. Een Russische dame van eenig aanzien is, gelijk men weet, allicht gescheiden van haar man. Ik heb de Russische vrouw, gelijk ik in Heidelberg haar leerde kennen, later bij Tolstoi teruggevonden, met al de zelfstandigheid van haar geest, de onafhankelijkheid van haar karakter, de behaaglijke lenigheid van haar lichaamsbouw, de hartstochtelijkheid van hare aandoeningen, de sterke behoefte aan zinnelijke liefde, maar in staat het zinnelijke om te scheppen in iets dat beteekenis heeft voor den geest. In de voltooide Russische vrouw steekt een Messalina met hoog verstand, of liever een Catharina de Tweede. In hare tegenwoordigheid wordt de lucht anders, prikkelend alcoholisch. Zij is het tegenovergestelde van de Nederlandsche juffrouw of Hollandsche huismoeder. Zij slingert uw eigen geest in een fantastische wereld, waarvan de polen zijn het visioen en het nihilisme. Al het mystieke
| |
| |
en magische in uw natuur met al het radicale wordt bij haar in u wakker. De groote slavoonsche ziel begint in u te spoken. Alles kookt, en bruist op, en profeteert van een zonderlinge toekomst, waarin de choas zelf ons zal doen uitrusten van al het kunstmatige en afgepaste.
En het treffende en bekoorlijke in dat oude Heidelberg was, dat bij al die indrukken, al dat alles onderstboven keerende in uw binnenste, al die ontketende aspiratiën, al die uit de verte grommende hartstochten, somtijds op u aanschietende om u bij de keel te grijpen, die Neckar daar altijd zoo rustig, zoo lieflijk zich bleef winden tus schen die lage, beminnelijke en bevallige heuvelen en alles ten slotte nederkwam op Schwarzbrod en Schweizerkäse en Providenzkirche en Universitätsgasse en Frühschoppen. En bij den maneschijn keerde men huiswaarts en kwam men de schimmen tegen van Dr. Paulus, van Schlosser, van Hegel, van zoo vele mannen van groot verstand en groot gemoed, die de wereld niet vergeet. Al die schimmen zag ik glijden langs het witte huis van Gervinus, totdat wij daar op een zomeravond binnentraden, om ons te scharen bij het lijk van dezen voortreffelijken kenner van de dichtkunst zijn volks. Ik stond daar naast David Strauss, toen de Stadtpfarrer met zijn neusgeluid de litanie der dooden aanhief ‘im Namen der heiligen Dreieinigkeit.’ Na de begrafenis bleef ik met Strauss omwandelen. Er was weemoed in zijn stem toen hij, nog onder den indruk van hetgeen wij bij de Kristelijke begrafenis gehoord hadden, mij zeide: Als men eens uit het bootje aan wal is gestapt, om te zien hoe de anderen varen, komt men er nooit weer in.
|
|