Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
De Duitsche geest.Er zijn misschien weinige dingen zoo geschikt om van de Geschiedenis een verkeerd denkbeeld te geven als tijdrekenkundige tabellen. Zij teekenen de lotgevallen der menschheid, den ontwikkelingsgang harer beschaving als in telkens afgeslotene en afgeronde tijdperken afgedeeld. Jaar zooveel: val van het Heidendom. Andermaal, jaar zooveel: einde der Middeleeuwen. Elke eeuw begint daar met het jaar éen van het nieuwe honderdtal om met het jaar 99, niet vroeger, niet later, geregeld te eindigen. Wil men beweren, dat tijdrekenkundige tafels een noodzakelijk kwaad zijn, ik zal het niet tegenspreken, mits men dan ook toegeve, dat zij een kwaad kunnen zijn, en het zeker zijn, zoodra men, op die vaste jaartallen afgaande, van meening wierd dat de Geschiedenis zelve hare tijdperken zoo juist omschrijft als de genoemde lijsten het doen vermoeden. Wanneer is het Heidendom inderdaad gevallen? Een knap man, die nauwkeurig het jaartal kan aangeven. Wanneer hebben de Middeleeuwen werkelijk een einde genomen? Een onkundige | |
[pagina 79]
| |
die zelfs in dit jaar onzes Heeren 1873 het tijdstip zou willen bepalen. Immers de middeleeuwen duren ten deele nog voort. Wat heeft men onder de middeleeuwen te verstaan? Een groot tijdvak in de geschiedenis der beschaafde menschheid vertegenwoordigt eene bepaalde, wel samenhangende beschouwing der dingen. Zoo de middeleeuwen; en spreekt men van die tijdruimte, dan bedoelt men daarmede inderdaad een geheel van meeningen, die op 's menschen godsdienst, wetenschap, kunst, maatschappelijk leven enzoovoort betrekking hebben. Te zeggen: de middeleeuwen duren ten deele nog voort, beteekent dus niets anders dan dat het geheel dier meeningen nog niet onvoorwaardelijk tot het verleden behoort; dat het in sommige kringen, op meer of minder breede schaal, nog altijd voortgaat invloed uit te oefenen en over gezindheden en handelingen te beslissen. Om nu in te zien, dat men met dit te zeggen zichzelven en anderen niet bedriegt, is het voor alle dingen noodig dat geheel van middeleeuwsche meeningen nader te kenschetsen. Eene algemeene beschouwing gaat natuurlijk van zekere beginselen uit. Men behoeft dus niet het gansche veld waarover die beschouwing zich uitstrekt in al zijne uitgebreidheid te doorwandelen om er zich eene voorstelling van te vormen, wanneer men slechts de beginselen kent, waaruit die beschouwing geboren werd. Onder de beginselen van de middeleeuwen zijn er, met het oog op mijn tegenwoordig doel vooral twee die onze aandacht trekken: 1o. Waarheid is voor den mensch een onveranderlijk gegeven; 2o. waarheid, van goddelijken oorsprong, moet door tolken Gods, van Godswege daartoe bijzonder aangewezen, aan de menschheid medegedeeld en in het maatschappelijk en staatkundig leven ingevoerd worden. | |
[pagina 80]
| |
Dat het eerste beginsel inderdaad door de middeleeuwen gehuldigd werd, blijkt voor elk uit de bekende omstandigheid; dat in het genoemde tijdvak aan het leerstuk eene volstrekte waarde werd toegekend. Het leerstuk werd niet opgevat als de uitdrukking eener altoos feilbare, in elk geval door den tijd van haar ontstaan gekleurde meening omtrent goddelijke en menschelijke zaken, maar als een geloofsgebod, als een bevel, inhoudende wat aangenomen dient te worden om Gode welbehagelijk te zijn en de zaligheid zijner ziel te verzekeren. Herziening, hernieuwde toetsing van leerstukken werd geheel overbodig, werd zelfs Godslasterlijk geacht; immers aangemerkt als een in twijfel trekken van de openbaring die het Opperwezen eens voor altijd geschonken had. Elke waarheid, door die openbaring medegedeeld, stond vast als een axioma, en axiomaas herziet men niet. Daar voorts die waarheden als de onwankelbare grondslagen van het staatkundig en maatschappelijk leven der menschen werden aangezien, zoo achtte de overheid, aan welke de handhaving dier waarheid was toebetrouwd, zich geroepen en verplicht haar met strenge strafbepalingen in te scherpen. Want dat er zulk eene overheid was, gold, gelijk wij zagen, als het tweede beginsel der middeleeuwen. Zij bestond uit de dienaren en vertegenwoordigers der Kerk met den Paus aan het hoofd. De Kerk was dus de instelling in welker schoot God zijne waarheid had nedergelegd. Zij had goddelijk gezag over de geesten gelijk over de heerschers der aarde. Alles moest uit het oogpunt der Kerk beoordeeld en beslist worden. Een zelfstandig rechts- en zedelijkheidsgevoel bestond er niet. Wat aan de kerk ten goede kwam was plichtmatig, wat haar schaadde of mettertijd schaden kon, onvoorwaardelijk te verwerpen. De groote pauselijke figuren, een Gregorius VII, een Alexander en Innocentius III, hebben het beginsel, gelijk | |
[pagina 81]
| |
het hier beschreven werd, met ronde woorden uitgesproken.Ga naar voetnoot1) Het zou licht vallen de gevolgtrekkingen na te gaan, die uit het gestelde voort moesten vloeien en werkelijk voortgevloeid zijn. Hier ontbreekt er ons de ruimte toe. Wij haasten ons veeleer te vragen: hebben die beide beginselen der middeleeuwen heden ten dage hunne betoovering verloren? Worden zij door allen zonder onderscheid als onhoudbaar, als verouderd ter zijde gesteld? Die vragen kunnen zoo weinig bevestigend beantwoord worden, dat er op dit oogenblik in de geestelijke wereld twee groote machten tegenover elkander staan, waaruit de geduchte kamp onzer eeuw geboren wordt, en een dier machten juist uitgeoefend wordt door de beide genoemde beginselen der middeleeuwen. Wij kennen haar onder den naam van het Ultramontanisme; haar toongever is de orde der Jezuïeten met den Paus als werktuig, hare haardstede is voornamelijk Frankrijk. Maar men zou zich vergissen wanneer men die macht alleen Roomsch gedoopt achtte. Zij heeft hare verdedigers en voorvechters ook op protestantsch gebied, namelijk onder allen die waarheid voor een onveranderlijk gegeven houden en de suprematie der kerk onder den eenen of anderen vorm terugwenschen. Zij zijn talrijk; hun leger schijnt in den laatsten tijd aan te groeien. Aan dezen aanwas hebben allerlei, edele en onedele beweegredenen, hun deel. Velen zouden zelfs gelooven het met de menschheid, met de behartiging harer hoogste belangen niet wel te meenen, wanneer zij zich niet, met meer of minder voorbehoud, aan hen aansloten die waarheid als een onveranderlijk gegeven en de Kerk als de van God aangestelde beheerscheres der geesten verkondigen. | |
[pagina 82]
| |
Men zoekt onwillekeurig of er tegenover deze geduchte en noodlottige macht niet eene andere macht gevonden wordt, die daartegen op kan wegen en onder welker vleugelen de veroveringen en de denkbeelden van den nieuweren tijd veilig zijn. Wij zoeken niet te vergeefs. Wij vinden haar, naar het mij voorkomt, in den duitschen geest. Gelijk de romaansche geest, inzonderheid de fransche, met zijn abstrakt-logisch karakter, de vertegenwoordiger is van de twee genoemde middeleeuwsche beginselen, zoo is voor ons, kinderen van den nieuweren tijd, de duitsche geest de vertegenwoordiger van de beginselen die ons lief geworden zijn. Maar hoe? De duitsche geest zal dit zijn? De vrijheid zal ons komen uit het land waar een Sydow met afzetting bedreigd wordt, waar schier al de godgeleerde faculteiten in de handen der reaktie zijn, waar nog onlangs een wet op de drukpers werd voorgedragen, die bij uitstek naar den mutsert riekt? Natuurlijk niet. Maar met den duitschen geest bedoel ik den geest der duitsche wetenschap en den geest der binnenlandsche duitsche staatkunde. Deze beide geven ons juist wat wij thans dringend noodig hebben tegenover de roomsche en protestantsche nawerkingen der Middeleeuwen. Het groote beginsel toch waarvan de duitsche wetenschap uitgaat, dat zij in eere heeft gebracht en waaraan zij hare schoonste veroveringen dank weet is het volgende: Waarheid is voor den mensch geen onveranderlijk gegeven; zij vertoont geen stilstaand, maar een vloeibaar karakter. En het groote beginsel der binnenlandsche duitsche politiek, naar welks rechtvaardige en wettelijke verwezenlijking zij ernstig streeft, is dat der soevereiniteit van den Staat. Het wetenschappelijke beginsel waarvan wij spraken kan ik populair niet beter te kennen geven dan door | |
[pagina 83]
| |
te zeggen, dat het omhelsd wordt door elk die aanneemt, dat onderzoek voor ons menschen het eenige middel is om tot kennis van waarheid te geraken. Zoo uitgedrukt schijnt het beginsel hoogst eenvoudig en onbewistbaar. In de praktijk wordt het evenwel nog gedurig verloochend. Men wil de waarheid nog altijd medegedeeld zien op ik weet niet welke geheimzinnige, tooverachtige, werktuigelijke wijze. Men wil eens voor altijd weten waaraan men zich te houden heeft. Men wil tot rust komen en dus het onderzoek voor gesloten verklaren. Maar wie van te voren de mogelijkheid van een voor goed gesloten onderzoek aanneemt, heeft het karakter en de beteekenis van onderzoek, als eenige bron waaruit kennis van waarheid voortvloeit, nooit begrepen. De grondstelling waarvan de duitsche wetenschap uitgaat is deze veeleer: ik behoud eene meening totdat ik op redelijke gronden van hare onwaarheid overtuigd word. Niets staat uit zijn aard onherroepelijk vast. De soevereiniteit van den Staat is geen minder onontbeerlijk beginsel in den strijd met de overgeblevene machten van de Middeleeuwen. Het hangt nauw met het eerstgenoemde samen. Met de waarheid als onveranderlijk gegeven valt ook het dogmatisch gezag van een priesterkaste weg. De leerstukken zijn voor ons geschiedkundige gedenkstukken geworden waarvan wij het ontstaan en de ontwikkeling kunnen laten zien. In geen enkel bovenzinnelijk dogma kunnen wij ons meer vinden omdat geschiedenis en kritiek ons geleerd hebben hoe weinig een dogma de volledige uitdrukking kan zijn van hetgeen het wezen uitmaakt van ons inwendig, ons godsdienstig en zedelijk leven. Daar nu de Kerk uit haren aard dogmatisch is, met andere woorden, dat godsdienstig en zedelijk leven in bepaalde metafysische formules uitdrukken wil, kunnen wij, met alle waardeering van | |
[pagina 84]
| |
hare gaven van stichting, de leiding van ons geslacht niet meer aan haar opdragen, maar sluiten ons veeleer blijmoedig en vertrouwend aan bij den modernen Staat, dat is bij die vereeniging, die, van elke dogmatische bepaling zich zorgvuldig onthoudende, aan ons zedelijk geloof in wetten en handelingen eene gestalte geeft, en daarmede de eenige belijdenis, waarom zij zich scharen kunnen die het eerlijk meenen met het zoeken naar waarheid. |
|