men meende, dat wij prijsstelden, en die inderdaad, naar men oordeelde, op moesten wegen tegen veel vreemdsoortigs dat in den toestand onzer beschaving opgemerkt werd.
Een ander der hooggeleerden, wier vrijmoedige taal hier getrouw teruggegeven wordt, was bij een bezoek in Holland getroffen geweest van het veelvuldig theologiseeren onzer landgenooten. Zijne aandacht had het getrokken, en zelfs zijne verwondering gaande gemaakt, dat er voor de vensterglazen onzer boekwinkels zoovele godgeleerde of stichtelijke boeken lagen uitgestald. Het honorarium, vaak voor gedrukte preeken genoten, had hem zeer verbaasd. Hij verklaarde te meenen, dat de ontwikkeling van een volk des te lager staat, naarmate het zich meer met godgeleerde en kerkelijke vragen afgeeft. Theologie, zoo redeneerde hij, was de eigenlijke bezigheid der middeleeuwen geweest, en wie van dat vak, in den middeleeuwschen zin des woords, nog zijne hoofdbezigheid maakte, scheen nog niet recht uit de middeleeuwen in den nieuweren tijd te zijn overgegaan. De belangstelling, ten onzent nog altijd geschonken aan kerkelijk en theologisch gekrakeel, met name in de hoofdstad des Rijks, scheen hem een bedenkelijk teeken van zekere achterlijkheid; en hij ging zelfs zoover van te beweren, dat Holland de voordeelen van eene algemeen en zuiver menschelijke ontwikkeling nooit genieten zou, voor het de kerk had teruggebracht tot hare ware plaats, die van voedstervrouw van het eigenlijk gezegd godsdienstig leven der natie.
Aan deze bewering knoopte een ander eene opmerking van algemeenere strekking vast. De groote wijsgeerige en esthetische beweging van het eind der vorige en het begin van deze eeuw, was, in zijn oog, voor Holland voorbijgegaan, zonder aldaar eenig spoor te hebben achtergelaten. Hij achtte dit zeer betreurenswaard. Vooral bejammerde