| |
| |
| |
Lezen en schrijven.
Wij, onpraktische geleerden, onpraktisch in eene eeuw waarvan de ingenieurs de hoogepriesters zijn, brengen het in het leven niet verder dan tot lezen en schrijven, indien wij het althans zoover brengen. Het is dus niet onnatuurlijk, dat wij over onze kunst een weinig nadenken, en de voorwaarden trachten te vinden, waarop zij uitgeoefend kan worden.
Lezen is gemakkelijker dan schrijven, ofschoon het toch ook niet zoo bijzonder gemakkelijk is. De hoofdzaak is, zich niet te laten afschrikken door den inderdaad schrikwekkenden omvang van hetgeen er te lezen valt. Wie durft een boek van bijvoorbeeld zeshonderd bladzijden aan? Veel eerder maakt men kennis met een vlugschrift van tien. Doch waarom dan niet het boekdeel van zeshonderd in gedachte tot zestig vlugschriften van tien bladzijden herleid, en ons voorgenomen, - waarlijk geene zware taak, - elken dag slechts tien bladzijden te lezen? In twee maanden tijds, en twee maanden zijn zoo snel doorleefd, is dan de lektuur van het geheele boek ten einde gebracht, zonder dat het ons eenigen tijd of inspanning schijnt gekost te hebben.
| |
| |
Een kinderachtige raad? Niet zoo onbruikbaar als men wellicht denkt. De snelheid waarmee de tijd voorbijgaat, is de vijandin, die wij aan onze oogmerken dienstbaar moeten maken. Wij doen het door ons elken dag eene kleine taak op te leggen. Daar nu de dagen zonder ons toedoen en met eene verbazende vaart op elkander volgen, zoo laten wij den tijd zelven er voor zorgen dat de kleine taak binnen kort eene groote taak wordt. Een zuinig beheer van den tijd is daarom onmisbaar. Voor deze zuinigheid blijft dezelfde regel van kracht, die voor het zuinig omgaan met geld in acht moet genomen worden, de oud-vaderlandsche regel, volgens welken vele kleintjes een groot geheel maken. Zorg, zeiden de vaderen, voor de dubbeltjes, de rijksdaalders zullen wel voor zich zelven zorgen. Men zou dit zoo kunnen vertalen: zorg voor de minuten; de uren hebben uwe zorg niet noodig. Het schijnt mij aanbevelenswaard van de meeste dingen die wij te doen hebben, nauwkeurig na te gaan hoevele minuten zij ons plegen te kosten. Wat is bijvoorbeeld het maximum minuten, dat aan het lezen van een gewone bladzijde druks moet worden besteed? Komt men door ervaring tot het beantwoorden van deze of eene soortgelijke vraag, zoo staat men gemeenlijk verwonderd over het vele dat in een betrekkelijk gering aantal minuten kan geschieden; men vindt dan geregeld, dat men inderdaad veel meer tijd heeft dan men dacht, en dat men in oprechtheid niet instemmen kan met die zoo algemeene en toch op onverstand berustende klacht over tijdgebrek. Het geheim van tijdsbesteding is tijdverdeeling. Alles op zijn tijd en een tijd voor alles. Hetgeen niet op een bepaalden tijd gebeurt, gebeurt meestal in het geheel niet. Ik heb, zeide mij eens iemand op geestige wijze, ik heb het zoo druk als iemand die niets te doen heeft. Zoo is het; de doennieten hebben tijd voor niets dan voor niets doen.
| |
| |
Het is aardig om te zien, hoe de hang van den menschelijken geest tot aprioristisch redeneeren zich ook verraadt in het beheeren van den tijd. Het kan nog niet zoo laat wezen, er moet nog tijd voor zijn, ik moet dit of dat nog kunnen doen voor dit of dat uur, al zulke spreekwijzen bevestigen, geloof ik, de waarheid mijner opmerking. Hoe dikwerf men ook bedrogen uitkomt, de aprioristische redeneering wordt toch zelden opgegeven, de ervaring zelden geraadpleegd.
De kunst van lezen heeft dus tot eerste voorwaarde een verstandig omgaan met den tijd. Maar het lastige van lezen is de moeite van het onthouden. Men heeft reeds zooveel gelezen en zoo weinig er van onthouden, dat de lust tot nog meer lezen vergaat. Het is dus duidelijk, dat die lust meer zal opgewekt worden, wanneer men eenig uitzicht verkrijgt op grootere getrouwheid van het geheugen.
Er wordt zoo dikwerf over het geheugen gesproken alsof het iets magisch, alsof het eene gaaf ware, in oorsprong even geheimzinnig als bijvoorbeeld het muziekaal of het dichterlijk talent. Ik kan die opvatting niet tot de mijne maken. Ik zie gezonde menschen zonder eenigen aanleg voor het genieten van toonen of verzen, ik heb nooit gezonde menschen gezien misdeeld van geheugen. Alle gezonde menschen zonder onderscheid hebben een ongeloofelijk aantal woorden, namen, cijfers in hun hoofd geborgen. Het is duidelijk, dat wij geen twee woorden spreken, niet naar een bepaald punt in de stad onzer inwoning wandelen, geen bekende in de straat groeten, geen penning uitgeven, geen voorwerp dat wij noodig hebben koopen, geen gerecht bestellen, in een woord honderd zaken, die wij dagelijks verrichten, onmogelijk verrichten kunnen, wanneer wij niet een volkomen betrouwbaar geheugen hebben.
| |
| |
Denk u het geheugen eens weg, en zie hoevele van uwe dagelijksche verrichtingen nog mogelijk blijven. Uit uw bed verrezen, blijft gij in uw nachtkleedij, want gij zijt vergeten dat gij u aan te kleeden hebt. Een ander roept u dien plicht te binnen, maar gij zoekt uw geheele huis door, misschien in uw kelder, uw pantalon, want het schiet u niet in waar gij dat kleedingstuk geborgen hebt. Flauw valt gij schier van den honger, want, ofschoon gij niets liever zoudt willen dan dien honger stillen, gij weet niet meer, noch dat men daarvoor eten moet, noch wat een ontbijt is, noch dat gij dienstboden hebt om u dat ontbijt binnen te brengen. Zoo zult gij den ganschen dag, gesteld dat gij niet omkomt van gebrek of ongeval, - want wat zal u, zonder geheugen, verhinderen door uw raam in stede van door uwe deur het huis te verlaten? - zoo zult gij den ganschen dag het meest onbeholpen wezen van de wereld zijn. Indien gij dit niet zijt, blijkt daaruit dat uwe memorie u dagelijks, en van den morgen tot den avond, de allerbelangrijkste diensten bewijst, en dit werktuig dus bij u een verwonderlijken graad van ontwikkeling bereikt heeft. Het is dan ook vooral het geheugen, waaraan wij het te danken hebben dat wij ons niet volmaakt belachelijk aanstellen. Memorieloos, zou een man allerlei hoogstbeleefde strijkaadjes voor zijne eigene vrouw kunnen maken, of op de beurs van Amsterdam een psalm kunnen aanheffen, zich wanende in een kerkgebouw.
En dan klaagt men nog over zijn slecht, zijn gebrekkig geheugen! Hebt gij wel eens opgeteld hoevele duizenden woorden van uwe eigene taal en van vreemde talen u elk oogenblik ten dienste staan? Hoevele menschen gij kent, dat is, van hoevele menschen gij terstond kunt zeggen hoe zij heeten? Alle soortgelijke berekeningen leveren de verrassendste uitkomsten op, en beschamen elk die met zijn geheugen niet tevreden is.
| |
| |
Wat is het nu, waardoor wij ontelbare dingen zoo uitstekend onthouden, en als het ware onwillekeurig van buiten leeren? Het geheim ligt, gelijk men weet, enkel daarin, dat wij van hetgeen ten slotte in onzen geest opgenomen werd, herhaalde indrukken ontvingen. Het geheugen staat dus met de zenuwen van onze zintuigen in het nauwste verband, ja is misschien uitsluitend daarvan afhankelijk. Ontvangt een zenuw een en denzelfden indruk dikwerf achtereen, zoo blijft die indruk geruimen tijd nadat zijn oorzaak reeds niet meer aanwezig is. Herhaalde lektuur van hetgeen wij onthouden willen, is dus het eenige middel om ons doel te bereiken. Daar wij nu in den regel hetzelfde slechts eenmaal lezen, is het merkwaardig waar te nemen hoeveel bij éen enkele herhaling de indruk reeds aan levendigheid wint. Een woord, een naam, een jaartal nog eens gelezen, eer wij de bladzijde omslaan, is als het ware voortaan in onzen geest onderstreept.
Nu nog eene opmerking, indien men het ons vergunt, over de kunst van schrijven.
De taal, de eenige grondstof waarmee die kunst te arbeiden heeft, is, op zichzelve beschouwd, het meest alledaagsche, het gemeenste ding van de wereld. Een ieder neemt haar in den mond. Voor het allergewoonste moet zij gebruikt worden. Elken dag verneemt gij haar van de meest onbesnedene lippen. Zoodra men nu als schrijver die taal moet hanteeren, heeft men onwillekeurig een gevoel als ware men vies van dat door allerlei personen beduimelde werktuig. Honderd woorden en zegswijzen komen u voor den geest, waarmede gij uwe gedachten zoudt kunnen uitdrukken, maar die u een onverwinnelijken weerzin inboezemen, juist omdat zij u onwillekeurig voor den geest zijn gekomen, blijkbaar in uw geheugen zijn blijven hangen, het gevolg daarvan dat gij ze altijd hoort gebruiken, en zij niet door u zelven ge- | |
| |
vonden zijn. Geeft men nu terstond aan dien weerzin toe, weigeren wij volstandig op onze beurt al die gewone spreekwijzen aan te wenden, dan ligt een ander gevaar voor de deur, het gevaar van gemanierdheid, van de fatsoenlijkheid te willen zoeken in juist het tegendeel van het gewone. Nu, gemeen of gemaakt, het een is al even onuitstaanbaar als het ander.
Hier zijn twee uitersten waarvoor wij ons te wachten hebben. Onze taal moet uitgezocht wezen, maar gezocht mag zij niet zijn. Om het gezochte te vermijden, behooren wij steeds bij het volk ter school te gaan; want, al is het zelf zonder smaak, alleen het volk kan ons den voorraad, dien taalschat leveren, waaruit wij een keus te doen hebben. Om, aan de andere zijde, het gemeene te vermijden, moeten wij leeren niet de eerste de beste uitdrukking te nemen die ons in de pen komt, onbarmhartig den toegang afsnijden aan al wat de Franschen expressions toutes faites noemen, dat is, aan zegswijzen die reeds kant en klaar zijn en waarop onze geest zijn eigen stempel niet heeft gedrukt. Bovenal zij men onverbiddelijk voor spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen. Onze ziel walge daarvan. Spreekwoorden zijn de versierselen der traagheid van den geest. Onze taal zij onze taal, door eigene inspanning gevormd, als dat leem der aarde waaruit de Schepper zijn eigen beeld boetseerde. Voor elke gedachte past slechts éene uitdrukking volkomen, en die uitdrukking moeten wijzelven vinden, opdiepen uit den woordenschat, dien wij in ons dragen. Het best is, dat wij zoeken en schiften, eer wij iets op het papier brengen. De gewoonte van snel op te schrijven wat wij te zeggen hebben, en het later te verbeteren, werd reeds door Quinctilianus afgekeurd in dat zoo hoogst nuttige tiende boek van zijn werk de Oratore. Ook van der Palm verbeterde alles in zijn geest. Een goed schrijver mag nooit
| |
| |
kladden, zelfs niet wanneer niemand het ziet. Uiterst langzaam schrijven blijft daarom de wet.
De eerbied voor de taal moet in ons een religie worden. Zonder eene uitgezochte en nauwkeurige taal, welker woorden eene waarde hebben, even vast als geldmunt, geene beschaving, geene waarachtige ontwikkeling.
|
|