| |
| |
| |
Hamlet.
Hetgeen hem zoo diep heeft geschokt, het is plotseling, op jeugdigen leeftijd, en dat met betrekking tot zijne eigene moeder, waargenomen te hebben, dat vrouwelijke liefde zich niet kenmerkt door de trouw en aanhankelijkheid, die hij voor zich van die liefde onafscheidelijk had geacht. De koningin had aan zijn vader gehangen met een gehechtheid alsof de behoefte aan haar man grooter werd juist door hetgeen die behoefte vervulde, en geen twee maanden na den dood des konings, behoort zij reeds een ander toe. Een gevoel dat zich zoo snel van het eene voorwerp op het andere kan verplaatsen, is nooit diep, nooit krachtig geweest. Met al de onstuimigheid, aan zijn karakter eigen, maakt Hamlet de pijnlijke ervaring, bij deze éene gelegenheid opgedaan, terstond algemeen. Hij heeft niet maar gedacht, dat zijne moeder, hij heeft gedacht dat de vrouw diep voelde, dat het vrouwelijk gevoelen onuitwischbare indrukken kon ontvangen en behouden. Door zijne moeder teleurgesteld, acht hij zich bedrogen in de vrouw ‘Frailty, thy name is woman’! Broosheid is niet een bijzondere eigenschap van deze of die, zij is het wezen der vrouw.
| |
| |
Nu Hamlet tot die ontdekking meent gekomen te zijn, acht hij het niet meer de moeite waard te leven. De wereld is niet die hij haar waande te zijn. Goed was het, het aanzijn te genieten op eene aarde, waar geene dierbare banden verscheurd kunnen worden, zonder dat er eene smart is, die weigert vertroost te worden, omdat het wezen waarom zij treurt, niet meer is. Goed was het te bestaan, zoolang hij gelooven kon aan de waarachtigheid van menschelijk, met name van vrouwelijk gevoel. Zijne edele natuur acht de wereld bewoonbaar en het leven begeerlijk, zoolang dat gevoel niet liegt, zoolang er eene eenheid van harten is, onafhankelijk van tijd en plaats, bestand zelfs tegen de scheiding welke het graf veroorzaakt. Want dit, het besef dat in het vergankelijke iets onvergankelijks leeft; dit, de bewustheid, dat er iets is waarop men zich verlaten kan, dat er trouw en deze trouw het anker is op de deinende zee van de al te zaam wisselvallige aardsche dingen, dit alleen bevredigt zulke naturen en verzekert hare inwendige rust. Deze rust, of liever deze waarborg van rust in het algemeen; van rust wel te verstaan in den zuiversten zin van het woord; in dien zin, waarin rust de voorwaarde is van alle duurzame werkzaamheid, de springveder van alle gezonde kracht, zij is Hamlet ontvallen en dat voor goed. Onkreukbare trouw is voor hem een ijdel woord geworden na hetgeen hij van zijne moeder heeft gezien; en hij durft aan zijn besluit uit éene enkele ervaring eene te wijder strekking geven, naarmate hij deze ervaring te minder verdenken kan van eenigszins met gekwetste eigenliefde in verband te staan. Het is niet dat eene vrouw hem ontrouw is geworden. Ware dit het geval geweest, hij zou aanleiding hebben kunnen vinden om zich af te vragen of hij beter lot verdiend of zijn persoon dieper liefde had kunnen inboezemen. Maar soortgelijke overleggingen zijn gebannen, nu de man,
| |
| |
wien de liefde zijner vrouw niet gevolgd is tot over het graf, zijn vader is. Want die vader was zoo goed, zoo teeder in zijne liefde: ‘so loving to my mother, That he might not beteem the winds of heaven Visit her face too roughly!’ Hij had den wind niet gedoogd te ruw te zijn voor haar gelaat. Heeft zulk een man geen blijvend gevoel kunnen inboezemen, wie zal het dan vermogen? Daarom acht hij zich gerechtigd de standvastigheid en waarachtigheid van het vrouwelijk en daarmede van het menschelijk gevoel te loochenen, want waar zal gevoel in de wereld nog huisvesten, wanneer het geen herberg meer vindt in de vrouwelijke borst? Bij iemand als Hamlet kan het voorts niet opkomen te vragen of redenen van praktisch aanbelang een gedrag kunnen rechtvaardigen of voor het minst verontschuldigen, dat tegen hetgeen zijn hart verlangen zou indruischt. Was zijne moeder wellicht hertrouwd omdat zij als koningin niet alleen kon blijven? Heeft zij zich temet geweld aangedaan, haar leed verkropt in het belang van haar land, welks bestuur de mannenhand vereischte? Hamlet had niet Hamlet moeten zijn om aan deze mogelijkheid zelfs te kunnen denken, laat staan de gelegenheid te schenken van zich tot waarschijnlijkheid te verheffen. Zijn ziel treft onmiddellijk hetgeen de oogen treft; zijn kunstenaarsziel heeft geen oog dan voor het beeld, voor den vorm, voor de uitdrukking. En dezen zijn van dien aard, dat tusschen het nog zoo versche verleden en het heden een tegenstelling aanwezig is, die hem tot het besluit leidt, dat wij zoo even ontwikkeld hebben. Daarom scheidt hij zich reeds met het allereerste woord dat wij hem hooren uitspreken van zijne ouders af; daarom vooral is zijne allereerste alleenspraak eene verwensching van het leven en van de wereld waarin dat leven tot een ondragelijken last is geworden. Ach of zijn lichaam wilde wegsmelten!
| |
| |
Had de wet des Eeuwigen den zelfmoord slechts niet verboden! Al het gedoe dezer wereld heeft kleur, geur, beteekenis voor hem verloren. Weg er mee! Een dier zou meer trouw hebben betoond!
In deze stemming, waarin zijn hart breken moet omdat hij zijn mond gesloten moet houden, verschijnt hem de geest van zijn vader, dien hij in den geest voortdurend heeft gezien. Maar vóor dit bekende tafreel plaatst Shakespeare met het juist instinkt van den kunstenaar het onderhoud tusschen Laërtes en zijne zuster Ophelia, dat zoo bij uitnemendheid in staat is, ons tragisch medelijden voor Hamlet te verhoogen. Immers diezelfde Hamlet, wiens geheele inwendig leven ontworteld is sedert hij eene enkele ervaring van lichtvaardigheid heeft opgedaan; hier wordt juist hij van lichtvaardigheid verdacht, neen beticht. Kort te voren hebben wij gehoord hoe het leven zijn smaak voor hem verloren heeft, nu hij niet meer aan trouw gelooven kan: hoe treft het ons, dat Laërtes, die dit natuurlijk niet heeft gehoord, ook bij Hamlet geen trouw, diepte noch ernst van gevoel onderstelt: ‘The trifling of his favour Hold it.... not permanent; sweet, not lasting, The perfume and suppliance of a minute; No more.’ Ook voor Hamlet zal de liefde slechts een bloem zijn, ras geplukt, straks weggeworpen als zij verdord is. Het treft te meer, omdat Laërtes' beschouwing juist zulk eene scherpe tegenstelling vormt met die van den man dien hij miskent. Hetgeen voor Hamlet de pijnlijkste, de schokkendste aller ontdekkingen is geweest: dat er namelijk lichtvaardigheid kan heerschen in de wereld van het gevoel, het is voor Laërtes bijna een axioma, iets dat van zelf spreekt, een algemeene regel waarvan hij niet aarzelt ten aanzien van dit bijzonder geval: de betrekking tusschen Hamlet en Ophelia, terstond de toepassing te maken. Zoo staat tegenover het teleurgesteld idealisme van Ham- | |
| |
let de gelaten wereldwijsheid van Laërtes; tegenover de vreeselijke smart van het ontgoocheld worden, de strakke kalmte van het reeds lang ontgoocheld zijn. Aan staatkundige overwegingen, wij zagen het, heeft Hamlet niet de allergeringste plaats
ingeruimd, waar, volgens hem, alleen het hart moest spreken. Dat zulke overwegingen de stem van het hart smoren, acht Laërtes daarentegen de natuurlijkste zaak van de wereld: ‘his will is not his own, for he himself is subject to his birth.... And therefore must his choice be circumscribed Unto the choice and yielding of that body, whereof he is the head.’ Zijn keus wordt bepaald door zijn geboorte, hij moet rekening houden met de eischen van den staat. Hamlet heeft zichzelven niet gespaard, maar de borst bloot gegeven aan het vlijmend zwaard van bedrogen geloof; hij heeft al het smartelijke, dat levenservaring medebrengt, op zich laten inwerken en daarin dien zichzelf onbewusten heldenmoed aan den dag gelegd, die gevoelige naturen pleegt te onderscheiden. Laërtes' spreuk luidt integendeel: ‘best safety lies in fear.’ In vrees ligt de veiligheid. Wanneer zijn raad gevolgd wordt, zal Ophelia zich niet wagen aan het berekenbare gevolg van alle onberekenende liefde: een gebroken hart.
Dezelfde ongunstige meening, die Laërtes omtrent Hamlets liefde voor Ophelia koestert, wordt ook door haar vader Polonius uitgesproken. Niet alleen wordt ons tragisch medegevoel met Hamlet er door verhoogd, omdat die ongunstige beoordeeling zoo vreemd slaat op de stemming waarin wij weten, dat hij verkeert, maar er wordt ook een nieuwe bron van belangstelling in de verdere ontwikkeling van dit treurspel door ontsloten. Terwijl wij in den aanvang door Hamlets alleenspraak vertrouwen hebben verkregen in zijn karakter en onszelven onwillekeurig gezegd hebben, dat een man, zoo verontwaardigd
| |
| |
als hij over hetgeen hem lichtzinnigheid, ja trouwbreuk dunkt, zelf ongetwijfeld het trouwste hart van de wereld moet en zal hebben, zijn wij thans door de woorden zoowel van Laërtes als van Polonius aan eene algemeene wet herinnerd en beginnen wij dien ten gevolge te vreezen, dat Hamlet zelf ten slotte ook wel eens een van diegenen zou kunnen zijn die op het altaar van hun hart de vlam der liefde niet weten te onderhouden en wier gevoel van veranderde omstandigheden te lijden heeft. Wij worden dus begeerig naar de mededeeling van den afloop dezer liefde en verwachten dat de tragedie ons het antwoord zal geven ook op deze vraag: blijft Hamlet voor Ophelia gevoelen wat hij thans voor haar gevoelt? Hamlet heeft reeds opgehouden enkel de man te zijn, wiens geschokt gemoedsleven ons tot medelijden stemt, wiens hechten aan trouw en standvastigheid ons met sympathie voor zijn persoon, voor zijne jeugd vervult. Nu wij bekend zijn geraakt met zijne betrekking tot Ophelia, en vernomen hebben hoe Laërtes en Polonius over hem denken, houden wij, om zoo te spreken, ons hart vast in gespannen verwachting of hij zelf ten aanzien van die betrekking het edel gevoel, dat door hem uitgesproken werd, gestand zal doen.
Maar vooreerst zullen wij hem nog niet in die betrekking kunnen gadeslaan. Wij zien hem eerst in zijn hoofdrol, als degeen die bestemd is, de nagedachtenis van zijn vader te wreken, het geheim van wiens dood hem tot nog toe onbekend bleef. Het is zeker niet toevallig, dat de dichter het tafereel van de geestverschijning met een klacht van Hamlet over het nationaal gebrek der dronkenschap inleidt. Hij hoort in de verte het gedruisch van de drinkgelagen des konings, die tot laat in den nacht worden voortgezet. Waarschijnlijk is het niet alleen te doen om de tegenstelling van dat gedruisch en de stilte van het
| |
| |
nachtelijk uur, waarin de geest van Hamlets vader zoo aanstonds zal verschijnen. Ware dat enkel de bedoeling van Shakespeare geweest, hij had zich gewis beperkt tot het aangeven der tegenstelling. Hij doet veel meer dan dat. Hij legt zijn held eene vrij lange rede in den mond, die uitsluitend naar aanleiding van het koninklijk drinkgelag gehouden wordt en mij onbegrijpelijk, dat wil zeggen ongemotiveerd voorkomt, tenzij men de hoofdgedachte zoeke in hetgeen eerst aan het slot wordt gezegd: ‘these men... Their virtue else, be they as pure as grace.... Shall in the general censure take corruption From that particular fault’; m.a.w.: de goeden kunnen door het algemeen bederf worden aangestoken. Wat beteekent deze uitboezeming, deze algemeene opmerking waarvan de juistheid ten aanzien van dit bijzonder kwaad, de dronkenschap, zelfs in twijfel mag worden getrokken, wat, indien niet, dat Hamlet het gevaar ducht dat in het slechte voorbeeld van zijne landgenooten voor hem persoonlijk kan gelegen zijn. Men drinkt, men verzet zich, men is vroolijk. Verkeert Hamlet niet in eene stemming, die het verklaarbaar zou maken, wanneer het denkbeeld bij hem opkwam; en indien ook ik eens afleiding zocht in dat algemeen gebruik. Of liever: neen, zoover komt het niet, maar hij erkent met zekere huivering, schijnbaar in het afgetrokkene, maar, volgens onze opvatting, inderdaad met de gedachte aan zichzelf, de mogelijkheid van medegesleept te worden:... the dram of ill Doth all the noble substance often dout To its own scandal’; het kwaad tast ook het edelste aan. Is de twijfelzucht, waarin Hamlet vervallen is, niet van dien aard, dat zij de ziel, die zich aan haar overgaf, vrezen doet zelfs voor de mogelijkheid van hare vertwijfeling te willen begraven in verdierlijking?
Zijne beschouwing wordt afgebroken door het plotseling verschijnen van den geest zijns vaders, die hem mede- | |
| |
deelt op welke laaghartige wijze de moord plaats heeft gegrepen. De eerste indruk door deze mededeeling op Hamlet teweeggebracht wordt ons niet terstond getoond, maar we moeten en kunnen dien opmaken uit het verhaal, waarin Ophelia hare ontmoeting met Hamlet beschrijft. Wit als zijn overhemd is hij haar kamer binnengetreden, zijne kleeding in wanorde, met eene uitdrukking op het gelaat als ware hij losgelaten uit de hel om hare verschrikkingen te openbaren. Geen woord heeft hij gezegd, maar hij heeft Ophelia's hand stijf vastgehouden en haar strak aangezien. Lang heeft hij zoo gestaan, een diepe zucht geslaakt, een zucht zoo akelig alsof het zijn laatste snik ware. Toen hij de kamer verliet, had hij niet voor zich uit -, maar Ophelia voortdurend aangezien! Met dien blik, met die hand, die de geliefde niet los kan laten, wil hij in deze wereld, waarin voor het overige alles hem begeeft, zich vastklampen aan Ophelia's onschuld. Want door dit éene verhaal is haar volkomen onschuldig hart ons geteekend. ‘Alas, my Lord, I am so affrighted. Ach mijn vader, ik ben zoo geschrokken.’ Dat is haar eerste woord tot haar vader wien zij alles komt biechten. Niet zij is het, die er aan gedacht heeft het vreemde gedrag van Hamlet ten gunste van zijne liefde voor haar uit te leggen. Geen enkel woord verraadt, dat zij zich door zijne ontsteltenis eenigszins gestreeld heeft gevoeld. Zij beschrijft zijne verwardheid niet triomfantelijk als om Polonius te doen zien welk een diepen indruk zij op Hamlets gemoed heeft gemaakt, maar alleen om haren schrik te verklaren. Er is dus niets van de kokette in haar. Zulk een eenvoudig kind moest een jonge man als Hamlet op het innigst liefhebben; aan haar moest hij zich hechten met zijn geheele ziel, nadat hem de trouweloosheid der wereld op eene wijze geopenbaard was die al wat hij vermoed had nog ver
achter zich liet. Maar tevens is het in dit
| |
| |
tafereel bevredigend voor den toeschouwer, dat Polonius zich door Ophelia's verhaal genoopt voelt om op zijne vroegere ongunstige meening terug te komen. Hij is in zijne voorzorg te ver gegaan; hij is te achterdochtig geweest. Hij bespeurt hetgeen Ophelia zelve niet bevroed heeft, dat Hamlets innerlijkst wezen door deze liefde geraakt is, eene ontdekking te meer bevredigend voor ons, die weten welke diepe aandoeningen Hamlet aangedreven hebben Ophelia's tegenwoordigheid op te zoeken en te gelijk belet, een woord tot haar te zeggen. In verband met onze vroegere opmerking, besluiten wij er uit, dat het scepticisme waarin Hamlet vervallen is ten aanzien van menschelijke deugd en hare degelijkheid, wel verre van aan zijne liefde voor Ophelia te schaden, deze liefde veeleer aanwakkeren en zijne zielsbehoefte aan haar versterken zal.
De omstandigheid dat Polonius hetgeen hij voor Hamlets razernij houdt aan zijn hartstocht voor Ophelia toeschrijft, geeft eene oogenblikkelijke geruststelling aan den koning en de koningin, wier boos geweten evenwel de ware oorzaak van 's prinsen ongewonen toestand reeds vermoed heeft. Zijn zonderling gedrag maakt hun zelfverwijt reeds gaande, en zij dragen uit dien hoofde zoowel Rosencrantz en Guildenstern als Polonius op, Hamlet omtrent hetgeen zijn gemoed beweegt uit te hooren. Polonius heeft alle reden om overtuigd te zijn, dat hij het bij het rechte einde heeft. Hij bezit eenige regels van Hamlet, aan Ophelia gericht, waarin de prins haar zegt aan alles, behalve aan zijne liefde voor haar te mogen twijfelen. Een juist gevoel heeft Shakespeare er toe geleid om ons deze liefde niet onmiddellijk te laten zien, om er ons slechts indirekt van te verwittigen; eerst door het verhaal van Ophelia, nu door dat van Polonius. Het zou ons toch eenigszins moeilijk zijn gevallen, Hamlet, eene zoo
| |
| |
beslist tragische figuur en die van zulke diepe gedachten en gewaarwordingen vervuld is, als een gewonen minnaar bijvoorbeeld aan Ophelia's voeten te zien. De wijze waarop wij ons nu langs een omweg van Hamlets hartstochtelijke liefde vergewissen, is bovendien geheel in overeenstemming met den hoofdrol waarin wij hem zien optreden. Ten aanzien van zijne eerste ontmoeting met Ophelia hebben wij het reeds aangetoond, maar van de straks bedoelde verzen geldt het evenzeer: ‘Doubt thou the stars are fire, Doubt that the sun doth move, Doubt truth to be a liar, But never doubt I love.’ Twijfel aan hetgeen het zekerst schijnt, maar twijfel niet aan mijne liefde. Zoo moest een Hamlet spreken. Hij kan niet anders dan zelfs bij die eenvoudige Ophelia dezelfde neiging tot twijfelen vermoeden, die zijn binnenste kwelt, en hij meent daarom ook haar met niets anders gelukkiger te kunnen maken dan met hetgeen waaraan hij de diepste behoefte heeft, de verzekering namelijk, dat er iets volstrekt betrouwbaars in deze wereld is.
Door de mededeeling van Hamlet's klein gedicht meent Polonius, den koning volkomen overtuigd te hebben, die echter, evenals de koningin, en met reden, nog niet volkomen gerustgesteld is, zoodat hij het aanbod van Polonius, die hem in de gelegenheid wil stellen, Hamlet in de tegenwoordigheid van Ophelia gade te slaan, met beide handen aanneemt.
Hierop volgt nu dat eigenaardig onderhoud tusschen Polonius en Hamlet, waarin deze zijn scepticisme naar aanleiding van hetgeen hij leest, op nieuw openbaart. -
Als Polonius hem gevraagd heeft wat hij leest, luidt Hamlet's mistroostig bescheid: ‘Woorden, woorden, woorden’. De zin van dien uitroep kan geen oogenblik twijfelachtig zijn. De geheele wereld zijner waarneming is voor hem van hare innerlijke beteekenis beroofd. Het zijn overal
| |
| |
slechts woorden, die hij leest, woorden zonder zin. Want gelijk de woorden dan eerst waarde hebben voor den geest, wanneer zij voor dezen de onbedriegelijke teekenen zijn van bepaalde denkbeelden, die zich slechts door woorden en hunne wettige verbinding laten uitdrukken, zoo moeten ook handelingen als onbedriegelijke teekenen van een bepaald gevoel beschouwd kunnen worden; dat is: van 's menschen gedrag moet men tot zijn innerlijk bestaan kunnen besluiten.
Nu de zekerheid, dat dit laatste nog altijd mogelijk blijft, Hamlet is ontzonken, - en in ons eerste stuk hebben wij aangetoond, tengevolge van welke ervaringen dit het geval was geweest, - zijn alle teekenen iets bloot uitwendigs voor hem geworden, hetgeen hij dan te kennen geeft door tot Polonius als 't ware te zeggen: Wat vraagt ge mij naar den inhoud van 't geen ik lezen zou? 't zijn slechts woorden en niets dan dat.
Wij herinneren ons dat Rosencrantz en Guildenstern door den koning aangezocht waren om zich, en later hem, met Hamlet's waren toestand bekend te maken. Zij voldoen aan dat aanzoek; maar nauwlijks hebben zij zich in een samenspraak met Hamlet begeven of deze raadt hunne bedoeling en noodigt hen uit om geheel oprecht met hem te zijn. Ik zal u zelf zeggen, verklaart Hamlet, waarom gij ontboden zijt. Ik heb sints eenigen tijd al mijn vroolijkheid verloren; de aarde schijnt mij een onvruchtbaar voorgebergte, de hemel een verrotte en verderf aanbrengende verzameling van dampen. Welk een kunststuk is de mensch, hoe edel door zijne reden, hoe oneindig door zijne vermogens, hoe bewonderenswaardig door zijne gedaante en zijne beweging! En toch wat is voor mij deze quintessence van stof? De man, dat pronkstuk der schepping, behaagt mij niet.
Deze mededeeling waaruit weêr blijkt, hoe levensmoede
| |
| |
hij is, terwijl hij evenwel voorgeeft er zelf de ware oorzaak niet van te kennen, vormt den overgang tot het beroemde tafereel met de tooneelspelers waarop wij straks terugkomen. Thans valle de aandacht nog een oogenblik op de onzekerheid waarin Hamlet zich omtrent de reden van zijn treurigheid zegt te bevinden: ‘I have of late, (but wherefore I know not) lost all my mirth.’ Het zou ons op zich zelf kunnen bevreemden, na al hetgeen wij reeds uit Hamlet's mond vernomen hebben. Daarnaar te oordeelen schijnt hij slechts al te goed te weten, wat zijne opgeruimde stemming onherstelbaar vernietigd heeft. Maar in de alleenspraak aan het slot van het tweede bedrijf wordt die onzekerheid ons opgehelderd, en daarmede ons een blik vergund in een nieuwe zijde van Hamlet's karakter. Hij is er blijkbaar zelf over verwonderd, dat de ontdekking van de misdaad zijner moeder en van haren tweeden gemaal niet terstond de onwederstaanbare behoefte in hem heeft opgewekt om te handelen, om al dien ellendigen schijn te verbreken, en wraak te oefenen over den moord aan zijn vader gepleegd. Hij begrijpt zich zelven niet meer. Heeft hij niet zoo even den tooneelspeler een geleend gevoel op de krachtigste en treffendste wijze hooren uitdrukken? ‘Het was slechts een fiktie, slechts de droom van een hartstocht, en toch vertoonde zijn gelaat, zijn oog, zijn stem, de sporen van 'tgeen zijn ziel vervulde? Dat alles was voor Hecuba? Wat is Hecuba voor hem? Wat hij voor Hecuba, dat hij om haar weenen zou? Wat zou hij dan wel doen, indien hij zooveel reden had als ik om in hartstocht te ontsteken? Hij zou 't geheele tooneel overstroomen met zijne tranen en elk schuldig hart tot razernij drijven. Wat ben ik dan een lafaard! Wie is er dan om mij een laaghartig wezen te noemen? Mijn baard af te trekken en mij dien in 't gelaat te werpen. Dat is zeker erg dapper, dat ik, de zoon van een
| |
| |
geliefden vader, dien men vermoord heeft, door hemel en hel aangevuurd tot wraak, niettemin als een wufte vrouw de gevoelens van mijn hart slechts openbaar in woorden.’ Maar Hamlet zelf geeft ons de verklaring van zijne besluiteloosheid. Hij kan nog geen volstrekt geloof hechten aan de geheimzinnige mededeeling, die hij omtrent het uiteinde van zijn' vader ontvangen heeft. De geest, zegt hij, de geest, dien ik gezien heb, kan wel de booze zijn: de booze heeft het vermogen een aangename gedaante aan te nemen; misschien heeft hij misbruik gemaakt van mijne zwakheid, mijne zwaarmoedigheid, om mij in het verderf te storten.
Uit dien hoofde wil Hamlet een middel aanwenden waarvan hij gehoord heeft, dat het eens zijne uitwerking niet heeft gemist. Hij heeft namenlijk vernomen, dat schuldige harten in een schouwburg, door den aanblik van hetgeen het tooneel te zien gaf, zoo getroffen zijn geworden, dat zij terstond tot het bekennen van de gepleegde misdaden genoopt werden. Want, voegt hij er bij, al heeft de moord geen tong, hij moet spreken op de wonderlijkste wijze.
Hij zal den tooneelspelers dus gelasten voor zijn oom een voorstelling te geven, die aan den moord van zijn' vader herinnert. Middelerwijl zal Hamlet de uitdrukking op 't gelaat zijns ooms gade slaan. Dat, meent hij, zal hem beter op 't spoor van de waarheid brengen; dat tooneelstuk zal om zoo te spreken de val zijn, waarin hij het geweten van den koning vangt.
Eer hij daartoe overgaat treffen wij hem nog aan in gesprek met Ophelia, welk gesprek met die alleenspraak aanvangt aan welker ingang wij de bekende woorden lezen: ‘To be or not to be; that is the question’. Het volgende heldert zelf den zin van die anders niet zeer duidelijke uitspraak op. De vraag, die hij zich stelt, is
| |
| |
deze: zal ik leven, dat is mijn leed torschen blijven, of in den dood bevrijding zoeken?
Hij weet niet wat edeler is maar bovenal hij is niet zeker, dat de dood hem de rust zal schenken, die hij zoekt. De dood is een slaap, ja, maar die slaap kan door angstige droomen worden gekweld. Wie zou, roept hij uit, den last des levens blijven dragen, ware 't niet wegens de vrees voor 't geen na den dood komen mag, voor dat onbekende land, waaruit nog geen reiziger is teruggekeerd. Daarom dragen wij liever de rampen, die wij kennen, dan dat we dezen ontvluchten om rampen tegemoet te ijlen die wij niet kennen. Zoo, zegt hij, maakt het geweten ons allen tot lafaards.
Met deze uitboezeming van Hamlet heeft Shakespeare ons op de beweegredenen gewezen, die de middeleeuwsch-kristelijke beschouwing, in tegenstelling met de beschouwing, die in verschillende tijdperken der klassieke oudheid de heerschende was, zoo weinig gunstig deed zijn voor den zelfmoord; eene aanwijzing, die dubbel onze aandacht trekt nu in onzen tijd, men zou zeggen, naarmate de middeleeuwsch-kristelijke beschouwing wijkt, de zelfmoord weder meer op den voorgrond treedt. Zoolang 't geloof aan het voortbestaan na den dood, inzonderheid aan al de kwellingen van 't vagevuur, in volle kracht was, stak er ook inderdaad geen troost in het denkbeeld van de betrekkelijke vernietiging, die de lichamelijke dood kon aanbrengen. 't Zekere voor 't onzekere te nemen was natuurlijk de meest praktische wijsheid. Daarmede was evenwel de zedelijkheid op dit stuk gelijk in andere opzichten tot een soort van berekening verlaagd, waarover meer onafhankelijke geesten, die zich evenwel aan de macht van hun geloof niet konden onttrekken, zich toch schaamden. Die regel ‘Thus conscience does make cowards of us all’ mag niet ongemerkt blijven, in zoover dezelfde
| |
| |
gedachte ook elders (men denke bijvoorbeeld aan de moordenaars in Richard III) bij Shakespeare wederkeert. Mogen wij er niet uit afleiden, dat, naar de voorstelling van Shakespeare, in de middeleeuwen het leven overeenkomstig zijn geweten veel minder een leven was krachtens eene eigene, zelfstandige, zedelijke overtuiging, dan wel een bestaan met overleg ingericht naar de destijds nog onfeilbaar geachte onderstellingen van het katholieke geloof: onderstellingen, waarmee het innerlijke van den mensch evenwel samenstemde. Anders toch zou men het handelen in gelijkvormigheid daarmede niet zelf als lafhartigheid ondervonden hebben. Wanneer men nu hetgeen Shakespeare van zijne figuren uit de middeleeuwen zegt, op zijn eigen tijd, of liever, op zijne eigene opvatting van dien tijd mag overbrengen, zoo levert het aangevoerde ons 't bewijs dat, naar de opmerking van hem, die zeker beter dan iemand tot zielkundig optreden in staat was, het autoriteitsgeloof der middeleeuwen, en dus de geheele opvoeding die het katholieke kristendom van dat tijdvak in staat was te geven, niet bij machte was geweest den mensch een ander gevoel van zedelijke verplichting bij te brengen, als zulk een waaraan hij meer uit vrees voor straf dan uit innerlijke overtuiging gehoor gaf.
Geheel het inwendig leven ook van Hamlet trekt uit dit oogpunt onze aandacht.
Immers, is het niet opmerkelijk, dat Hamlet, in menig opzicht een zoo aantrekkelijke, in elk een zoo belangwekkende figuur, een persoonlijkheid, die het waarlijk niet aan edele gevoelens, inzonderheid aan behoefte aan trouw en waarheid hapert, toch ons een innerlijk leven toonen moet, waarin wij zoo weinig vaste steunpunten kunnen ontdekken. Men is geneigd, hem een slachtoffer van de middeleeuwsche levensbeschouwing te noemen, gelijk deze in den loop der tijden zich meer en meer in
| |
| |
hare machteloosheid had moeten openbaren. Het is in zijn binnenste een chaotische verwarring van bijgeloovige vrees en van zulk een behoefte om het geloof, waarvan de ziel in waarheid leeft, op eigene ervaring, eigen nadenken te gronden, als die wij meer tot de kenmerken van den nieuweren tijd plegen te rekenen. Hij is middeleeuwsch katholiek; hij gelooft aan verschijningen; hij gelooft aan den duivel; hij gelooft aan het vagevuur: de vertroostende waarheden van het katholieke kristendom, waaromtrent hij dus waarschijnlijk evenmin twijfel koesterde, schijnen evenwel geen vertroostenden of versterkenden invloed op hem uit te oefenen. Hij ziet geen andere oplossing voor de onzekerheid waarin hij is gedompeld dan den zelfmoord, en zoo hij zich niet stort in den dood, het is, gelijk wij zagen, alleen vrees voor het hiernamaals, die hem terughoudt. Zijn innerlijk leven is verwoest, omdat hij 't geloof aan het betere in den mensch verloren heeft; en hij mist de kracht om zich boven zijne individueele en daarom altijd meer of minder toevallige ervaring te verheffen, of ook, om, bijvoorbeeld in het onschuldig en beminnelijke gemoed van Ophelia, nieuwe aanleiding te vinden tot het heroveren van dat verloren geloof. Zou het dus wel te gewaagd zijn, in Hamlet een vertegenwoordiger te zien van dien tijd van overgang, waarin Shakespeare zelf leefde, een tijd waarin het oude uitgebloeid, en het nieuwe nog geene gelegenheid gevonden had om zijn kracht te ontplooien. Niet alsof Hamlet daarmede een type moest worden, waarvoor wij dan alleen belangstelling kunnen gevoelen, wanneer wij ons, door middel van de historische verbeelding, op een bepaald tijdstip verplaatsen. Integendeel, juist omdat Hamlet de type is van een overgangstijdperk zal hij altoos het type zijn van hen, die, ook wanneer betere tijden aangebroken zijn, voor zich zelven zich voortdurend nog
| |
| |
in een overgangs-tijdperk bevinden; die, oude overtuigingen voortsleepende, waaruit zij geen kracht meer kunnen putten, zonder den moed te hebben ze dan ook maar van zich te stooten, juist daardoor aan een innerlijke wankelmoedigheid lijden, welke hun geheele bestaan vergiftigt.
Hoezeer komt dit uit in de samenspraak tusschen Hamlet en Ophelia, waarop wij reeds zoo even doelden. - Zoodra hij haar ziet, de blonde Ophelia, vraagt hij haar al zijne zonden in hare gebeden te willen herdenken. Hij gunt haar nauwlijks den tijd, om hem mede te deelen, waarom zij hem heeft opgezocht. Terstond overvalt hij haar met zijne onstuimige vragen: ‘ha, ha, are you honest, are you fair;’ waarop hij geen antwoord afwacht, maar haar zegt: ‘If you be honest and fair, your honesty should admit no discourse to your beauty.’ De schoonheid moet vroeg of laat dat goede hart bederven, zoodra zij in aanraking komt met die wereld, die Hamlet zoo diep verdorven acht, zoo verdorven, dat hij, die tot hiertoe nog slechts aan de trouw van anderen had gewanhoopt, nu ook 't geloof in zich zelven verliest, ja zelfs in de waarachtigheid van zijn gevoel voor Ophelia. Schier onmiddellijk nadat hij haar beleden heeft: ‘I did love you once,’ waarop zij zoo eenvoudig antwoordt: ‘Indeed, my Lord you made me believe so,’ haast hij zich haar te verzekeren: ‘You should not have believed me, I loved you not.’ Met die verklaring heeft hij evenwel nog een ander doel: haar hart los te maken van het zijne. Want zijne liefde voor haar openbaart zich van nu aan slechts in den aandrang, waarmee hij haar nopen wil die verdorven wereld te verlaten. Aan die jonge schoone vrouw, aan wie zijn hart heeft gehangen, heeft Hamlet nu voortaan niets anders te zeggen dan: ‘Ga in een klooster; waarom zoudt gij zondaren voortbrengen? Het ware beter
| |
| |
dat mijne moeder nooit gebaard had; wij zijn allen schelmen, allen; schenk aan niemand van ons geloof, ga in een klooster; zoo gij trouwt, wees zoo kuisch als ijs, zoo zuiver als sneeuw, gij zult aan den laster niet ontkomen; ga in een klooster, vaarwel! of zult en moet gij trouwen, trouw een gek, want verstandigen weten slechts al te goed wat monsters gij van hen maakt; to a nunnery go and quickly too, fare well! Het ziekelijke van zijn toestand treedt hier op de aandoenlijkste wijze aan 't licht. Ongelukkig hij, die van de teleurstellingen, welke menschen hem hebben berokkend, niets anders heeft geleerd, dan wantrouwen in elk verkeer met menschen; die, door het zien van het kwade, het oog verloren heeft op het goede. Maar ook ongelukkig de beschouwing, volgens welke er geen ander middel zou zijn om aan 't verderf der wereld te ontkomen, dan 't ontvluchten van die wereld in de eenzaamheid van een klooster. Tegenover deze ziekelijke richting, waarvan hij, die er aan lijdt, zich gewoonlijk inbeeldt dat ze de eenig ware is, komt 't juist gevoel van Ophelia's vrouwelijk gemoed schoon uit. Wel verre van zich te laten overreden door Hamlet's sombere uitingen, ziet zij terstond, dat de innerlijke harmonie van zijn geest verstoord is: ‘I now see that noble and most sovereign reason like sweet bells jingled, out of tune and harsh;’ dit is haar indruk: ‘O what a noble mind is here overthrown.’
Op dit gesprek, dat door den koning en Polonius afgeluisterd is, volgt het tafereel met de tooneelspelers. Men kent den inhoud: Hamlet geeft den tooneelspelers eenige aanwijzingen omtrent hun kunst, aanwijzingen die gezamenlijk éene hoofdstrekking hebben: waarheid, natuur, zelfbeheersching en daardoor soberheid en matiging, met een woord het tegenovergestelde van overdrijving aan te bevelen: ‘Suit the action to the word, the word to the action, that you overstep not the modesty of nature’.
| |
| |
Wat van dit tafereel te denken? Is het wat men noemt een hors-d'oeuvre? Houdt 't ons noodeloos op, waar onze belangstelling spoed zou willen maken om de ontknooping van dit tafereel te leeren kennen? Om ons oordeel hierover te bepalen, is het wellicht niet ongepast aan een analoog tafereel een oogenblik te herinneren: aan het gesprek tusschen Faust en Wagner kort nadat de geest aan Faust verschenen is. Even onmiddellijk als na de ontzettende uitboezeming van Hamlet tegenover Ophelia, zijne esthetische voorschriften aan de tooneelspelers komen, even onmiddellijk volgen op Faust's wanhopige verklaring omtrent het vruchtelooze zijner studiën, zijne voorschriften omtrent de kunst van declameeren:
‘Wenn ihr 's nicht fühlt, ihr werdet 's nicht erjagen,
Wenn es nicht aus der Seele dringt
Und mit urkräftigem Behagen
Die Herzen aller Hoerer zwingt.
‘Es traegt Verstand und rechter Sinn
Mit wenig Kunst sich selber vor;
Und wenn 's euch Ernst ist was zu sagen,
Ist's nöthig Worten noch zu sagen?’
De overeenkomst is, dunkt mij, te groot dan dat wij in beide gevallen de onmiddellijke nabijheid van deze vertwijfeling en deze esthetiek eenvoudig aan toeval zouden kunnen toeschrijven. Zij noopt ons veeleer in beide gevallen voor die nabijheid een voldoende reden op te sporen. Die reden schijnt niet ver te liggen. Hamlet en Faust, door de werkelijkheid ontgoocheld, zoo zelfs, dat ze in die werkelijkheid veeleer slechts een bedriegelijken schijn gelooven te ontdekken, gevoelen er juist daarom des te dieper behoefte aan, op 't gebied der kunst een waarheid terug te vinden, die zij in hunne omgeving of ook in
| |
| |
hunne levenservaringen vruchteloos hebben gezocht. Uit hun vertwijfeling trekken zij zich, om zoo te spreken, met des te grooter voorliefde op dat gebied der kunst terug, dat een nieuwe ja voortaan eigenlijk de eenige werkelijkheid voor hen geworden is; en zij roepen ons met andere woorden toe: laat dáar in Gods naam eene oprechtheid heerschen, die elders niet meer te vinden is. Opmerkelijke, maar niet onverklaarbare omkeer! De werkelijkheid werd tot een spel; nu worde 't spel een werkelijkheid; het natuurlijke werd tot een vertooning; nu ademe de vertooning natuurlijkheid.
Mogen wij in de hartelijke woorden, die hij tot Horatio richt, reeds een bewijs zien van de verhoogde stemming, waarin zijn kort verwijlen op esthetisch gebied hem heeft gebracht? Opmerking verdient in elk geval, dat Hamlet zijn hart, dat hij tegenover Ophelia niet heeft durven laten spreken, voor Horatio ontsluit en niet minder de reden, die hij zelf aangeeft, voor de diepgewortelde vriendschap, welke hij Horatio toedraagt: ‘Sinds mijn ziel meesteres was van haar keus en tusschen menschen onderscheiden kon, heeft haar keus u voor haar zelve verzegeld; want gij zijt geweest als een, die, in suffering all, suffers nothing; een man, die de slagen en de gaven van het nootlot met gelijken dank heeft aangenomen.’ In deze woorden openbaart zich Hamlet's ideaal, dat hij niet in zichzelven maar in zijn vriend verwezenlijkt ziet. Eén slag van dat noodlot is in staat geweest hem, Hamlet, ter aarde te werpen. Maar hij beseft hier zelf, dat hij zich daardoor een nieuweling in het lijden heeft betoond, en dat ruimer, vooral de ruimste ondervinding op dit gebied een gelijkmatigheid van stemming kan verzekeren, die ver boven zijn eigen bereik ligt. Hamlet gevoelt thans dubbele behoefte, om den vriend tot zich te trekken, daar hij, bij het gadeslaan van den koning gedurende
| |
| |
't schouwspel met het doel om diens schuld of onschuld te ontdekken, Horatio's onderscheidingsgave te hulp wil roepen.
Nu grijpt dat schouwspel plaats: Een koning en koningin in teedere omhelzing; zij knielt voor hem; hij richt haar op; daarna legt hij zich op een bloem-tapeet, waar hij inslaapt en, nadat de koningin hem verlaten heeft, vergiftigd wordt. De koningin keert terug en beweent den doode, die weggedragen wordt. De man, die 't gif heeft toegediend, maakt zijn hof aan de koningin, die, na eenig tegenstribbelen, zijn hand aanneemt. Het duurt natuurlijk niet lang of de koning herkent in 't geen zijn oogen zien zijne eigene misdaad, en 't gezelschap wordt in schrik opgebroken.
Als Hamlet daarna uitgenoodigd wordt tot een bijzonder onderhoud met zijne moeder, een onderhoud waarvan hij het karakter reeds kan voorzien nu alle twijfel omtrent de misdaad is weggenomen, vervult hem de angst, dat hij tegenover haar te ver zal gaan en niet onverklaarbaar is 't dat hij denkt aan een ander, die eens evenzeer voor een ontaarde moeder had gestaan, aan Nero; daarom spreekt hij tot zich zelven: ‘Soft! now to my mother. - O, heart! loose not thy nature; let not ever the soul of Nero enter this firm bosom; let me be cruel, not unnatural. I will speak daggers to her, but use none; my tongue and soul in this be hypocrites.’ In 't voorbijgaan mag wel opgemerkt worden, dat Hamlet, schoon van behoefte aan waarheid en oprechtheid verteerd, en juist dientengevolge zoo ongelukkig, hier tong en ziel reeds zelf moet opwekken om den huichelaar te spelen. De bewustheid hiervan zal hem niet gunstiger hebben gestemd tegenover een wereld, waarin ook de weêrzin tegen geveinsdheid vaak zelf veinzen moet.
Maar zal hij zijn dolk niet richten tegen zijn moeder,
| |
| |
tegenover zijn stiefvader denkt hij aan geene terughouding. Hij vindt hem alleen neergeknield in zijn vertrek, nadat hij, eer Hamlet binnenkwam, zich aan bittere zelfverwijten heeft overgegeven. Hij kan niet bidden, hoe vurig hij dit ook wenscht. Is er geen vocht van den Hemel om zijn van bloed bezoedelde hand wit te wasschen als sneeuw? Met deze woorden tracht hij de hoop op vergiffenis in zich op te wekken; dient genade niet om ons den aanblik van onze schuld te doen bestaan, heeft het gebed niet de dubbele kracht van ons te versterken vóor, ons vergeving te doen erlangen na den val? Eindelijk slaakt hij de bede! ‘forgive me my foul murder.’ Maar op 't zelfde oogenblik gevoelt hij, dat hij geen verhooring verwachten kan, zoolang hij nog in 't bezit is van de vruchten, die hij van zijn misdaad heeft geplukt. Wat blijft me over, roept hij eindelijk uit. ‘Try what repentance can..... help angels make assay: bow, stubborn kneels; ault heart, with strength of steal be soft as sinews of the newborn babe. All may be well.’
Na deze alleenspraak, waarin Shakespeare weêr zijn eenig talent heeft getoond om aan de diepste aandoeningen van 't menschelijk gemoed de volkomen ware uitdrukking te verleenen, treedt, gelijk wij zeiden, Hamlet binnen. Hij heeft blijkbaar de laatste woorden vernomen; en uit 't oogpunt van de kompositie van dit drama bezien, heeft die alleenspraak moeten dienen, om den gang van het treurspel verder te brengen. Immers, nu Hamlet zijn stiefvader zulke goede gevoelens hoort openbaren, vindt hij er weer voedsel in voor zijn natuurlijken hang tot weifelen. Indien hij nu den koning doodstak, zou hij dezen niet straffen, maar beloonen, naar den Hamlet zenden. Hamlet steekt zijn zwaard dus weder op, om een oogenblik af te wachten, waarop de koning, door Hamlet's hand, midden in zijne zonden zal kunnen sterven.
| |
| |
Nu volgt het onderhoud tusschen Hamlet en zijne moeder. Nauwelijks is 't begonnen of hij steekt met zijn zwaard door een gordijn waarachter hij rumoer verneemt, op goed geluk af, in de hoop dat het de koning zal zijn. Maar 't is Polonius; en als de koningin het ontdekt en roept: ‘O what a rash and bloody deed is this,’ komt eindelijk het hooge woord er uit en zegt Hamlet tot zijne moeder: ‘A bloody deed; allmost as bad, good mother, as kill a king, and marry with his brother.’ Daarop treedt hij in een vergelijking tusschen haren eersten en haren tweeden gemaal, een vergelijking, waarvan de klimax hem eindelijk opvoert tot de vraag: ‘O shame, where is thy blush?’ en ten gevolge waarvan de moeder eindelijk in diep schuldbesef uitroept: ‘O speak to me no more! these words, like daggars, enter in my ears.’ Nog is zij met hem, als de geest van zijn vader, maar voor Hamlet alleen zichtbaar, hem verschijnt, om hem op nieuw tot de wraakoefening aan te sporen. Van het tweegesprek tusschen Hamlet en dien geest; van dat roepen: ‘On him, on him!’ als antwoord op hare vraag naar wien hij ziet, ontvangt de koningin natuurlijk geen anderen indruk dan die haar doet vermoeden, dat Hamlet krankzinnig is. Zij klampt zich aan dit vermoeden vast, om zich zelve, ware 't mogelijk, nog diets te maken, dat Hamlet niet inderdaad gesproken heeft van 't geen zijne woorden toch zoo duidelijk mededeelden. Maar Hamlet ontneemt haar dat droombeeld met de bede, die wij ons voorstellen, dat door hem op den toon van den hoogsten ernst, zoowel als van 't diepste medegevoel uitgesproken wordt ‘mother, for love of grace, lay not that flattering unction to your soul, that not your tresspass, but my madness speaks’; van medegevoel, ja, want hij wanhoopt niet aan hare bekeering; en na hare klacht: ‘O, Hamlet! thou hast cleft my heart in twain’, luidt de verhevene
| |
| |
taal, waardoor hij den dageraad eener betere toekomst aan den donkeren gezichtseinder van haar zieleleven doet schemeren aldus: ‘O, throw away the worser part of it, and live the purer with the other half’.
Nog voegt hij, na de aanbeveling van zich allen omgang met den koning te ontzeggen, er dit schoone woord aan toe: ‘and when you are desireous to be blessed I'll blessing beg of you.
Deze ontmoeting is volkomen bevredigend en geschikt om onze belangstelling in 't karakter van Hamlet, immers onze liefde voor zijn persoon, te verhoogen; daarom met goed gevolg hier aangebracht, nu die belangstelling, uit hoofde van Hamlet's voortdurend weifelen, van zijne ontrouw aan zijne roeping, gevaar liep van te verflauwen. Zijne besluiteloosheid is inderdaad even onbegrijpelijk voor hem zelf als voor ons en moet eenvoudig als een soort van noodlottigen karaktertrek aangenomen worden, dien Shakespeare in Hamlet heeft willen leggen om daarmede juist het tragische in zijne persoonlijkheid mogelijk te maken. Niemand toch zou zooveel als Hamlet door 't gevoel kunnen lijden, niemand die in de vervulling van de hem kennelijk opgelegde taak zoowel een afleiding vond voor zijn smart als het middel om 't geen die smart veroorzaakt weg te nemen of te wijzigen.
Ten gevolge van Hamlet's vertrek vinden wij hem eerst in het 5de bedrijf terug na zijne terugkomst uit Engeland en wel in de bekende scène van het kerkhof, waartoe het verdrinken van Ophelia aanleiding geeft. Een der doodgravers, die haar graf delft, zingt onder het verrichten van zijne bezigheid; 't geen de verwondering van Hamlet, die 't kerkhof is binnen getreden, gaande maakte. - Treffend is over 't algemeen de tegenstelling tusschen de onverschilligheid, welke bij dien doodgraver 't gevolg is van zijn voortdurenden omgang met lijken of doods- | |
| |
beenderen, en de overprikkelde gevoeligheid van Hamlet. De eerste werpt met zijn spade een doodskop op, zonder zelfs te weten wat hij doet. Hamlet daarentegen houdt allerlei betrachtingen omtrent de personen aan wie die verschillende doodskoppen kunnen hebben toebehoord. Op de vraag van Hamlet: sinds wanneer de doodgraver zijn beroep uitoefent, ontvangt hij ten antwoord: sinds den dag waarop de jonge prins Hamlet werd geboren, die thans krankzinnig is en daarom naar Engeland werd gezonden. Terwijl zij zoo aan het spreken zijn, komt de gansche koninklijke stoet het kerkhof binnen, achter het lijk van Ophelia aan, en uit een korte woordenwisseling tusschen Laertes en een der priesters verneemt Hamlet dat 't hare teraardebestelling is, die hij bijwoont, ten gevolge waarvan dan de wedstrijd tusschen Hamlet en Laertes ontstaat, wie het hoogste recht heeft, haar te betreuren.
Wij ijlen echter naar het laatste tafereel, waarin Hamlet optreedt, om eindelijk de daad te volbrengen, waartoe de wraak hem verplicht. Zijn doorsteken van den koning wordt schier onmiddellijk gevolgd door zijn eigen dood en daarmede is een tragedie ten einde, die op elken geest een geheimzinnige aantrekkingskracht uitoefent, te grooter naarmate zij schier een ieder op een duistere zijde in zijn eigen karakter opmerkzaam maakt, die zijde, waar de zwakheid ligt, die ons verhindert de helder aanschouwde taak kort en goed te vervullen, in stede van ons aan onvruchtbare bespiegelingen of gevoelsaandoeningen over te geven.
|
|