| |
| |
| |
Goethe's sterfdag.
I.
De redaktie van de Hervorming is van oordeel geweest, dat de 22ste Maart allerminst dit jaar onopgemerkt mocht voorbijgaan, nu het vijftig jaar geleden is dat Goethe ontsliep met de bede op de lippen, ons aller bede: Meer licht! Zij heeft mij uitgenoodigd, een kort woord in hare kolommen te schrijven, niet ter nagedachtenis van een man dien men niet vergeet, maar opdat een of meer gedachten uitgesproken mochten worden van de vele gedachten, die ons plegen te vervullen wanneer wij aan Goethe denken.
Die gedachten kunnen, mogen hier niet betreffen den dichter in engeren zin, of den romanschrijver, maar wel den dichter in ruimeren zin, want als dichter, dus als denker, heeft Goethe beteekenis, diepe beteekenis voor ‘de Hervorming.’
De Hervorming is een vrucht van duitschen bodem, maar van het Duitschland der zestiende eeuw. De Hervorming die een blijvende waarde heeft, en die in het
| |
| |
algemeen de religie aanduidt van allen die niet Roomsch-Katholiek zijn en toch religieus, is dezelfde vrucht, maar gekweekt in de negentiende eeuw.
Deze eisch onderstelt voor het Protestantisme de mogelijkheid van een gewichtige evolutie, en kan niet vervuld worden tenzij die evolutie plaats grijpt. Groote en diepzinnige geesten hebben voor beide gezorgd. Zij hebben èn van het Protestantisme een religie gemaakt, die voor geen stagnatie behoeft te vreezen, en die religie een gedaanteverandering doen ondergaan, die haar tot de religie van onzen tijd heeft gemaakt.
Tot de geesten, aan wie wij het een zoowel als het ander danken, behoort een Lessing, een Kant, een Hamann, een Schleiermacher, een Herder; tot die geesten behoort evenzeer Goethe.
De religie, - innerlijk leven, samengesteld uit eerbied, bewondering en trouw jegens hetgeen men als heilig heeft leeren waardeeren, - kan niet bestaan dan op voorwaarde van telkens schijnbaar en in de schatting eener wufte en bijgeloovige menigte onder te gaan, om nieuwe vormen aan te nemen. De religie is èn het onveranderlijkste bestanddeel èn tevens het onveranderlijkste verschijnsel in de geschiedenis; daarin: in het bezit dier tweevoudige hoedanigheid ligt hare kracht.
Voor een aanzienlijk deel is dit waar van alle religie, maar in alle opzichten is het waar van die religie, die in de geschiedenis den naam van Protestantisme draagt, een vorm van de religie in het algemeen, waarin deze tot dusver hare hoogste ontwikkeling heeft bereikt.
Tusschen Protestantisme en andere godsdienstvormen, met name tusschen Protestantisme en Katholicisme bestaat natuurlijk geen soortelijk verschil. Het Protestantisme heeft in hooge mate, toont met groote openhartigheid dat wat aan alle religie en ook zeer bijzonder aan het Katho- | |
| |
licisme eigen is, maar in dezen laatsten godsdienstvorm in zijn werking wordt belemmerd.
Een van de groote en meest belangwekkende eigenaardigheden toch van de religie is daarin gelegen, dat zij de zaak is van den persoon die haar bezit. In zijn religie openbaart niet alleen elk zijn persoonlijk karakter, maar in de religie openbaart zich elk persoon als persoon, als in het bezit van een gemoedsleven en van een eigen gemoedsleven. De religie is, zou men bijna zeggen, niet in de eerste plaats het gemoedsleven zelf, maar in de allereerste plaats de praktische affirmatie, dat de mensch in zijn gemoed een eigen heiligdom bezit en bezitten mag.
In het Katholicisme is dit persoonlijke - het onverdelgbaar karakter van alle religie - vereenigd met, - ik zeg niet de behoefte aan, - maar den plicht van Katholiciteit. Die behoefte is niet te wraken; die verplichting brengt in den roomschen godsdienstvorm een bestanddeel, dat de ontwikkeling der religie stoort, wanneer men dat bestanddeel althans overlaat aan zijn natuurlijke werking.
Want Katholiciteit kan aan de religie niet worden voorgeschreven, zonder dat zij genoodzaakt wordt ontrouw te worden aan haar zuiver persoonlijk karakter.
De Hervorming van de zestiende eeuw in Duitschland heeft dit beseft en in haar taal uitgedrukt door de belijdenis: de mensch, zalig door zijn geloof, niet door het gehoorzamen aan een wet.
Maar met deze belijdenis had de Hervorming nog niet anders dan in beginsel en bedoeling met het Katholicisme gebroken. Weldra trad ook zij met den eisch, met de verplichting der Katholiciteit op. Kerk en konfessie nam zij weder over van den godsdienstvorm, dien zij toch als onbevredigend had gebrandmerkt. Luther onthield reeds
| |
| |
aan zijne volgelingen de vrijheid die hij voor zich zelf had genomen.
Weldra gingen de volgelingen nog verder en de duitsche Hervorming had in den loop der zeventiende eeuw haar zout verloren. In de achttiende eeuw was zij ontaard in dogmatisme, formalisme en rationalisme; drie richtingen die de religie van de aarde zouden verbannen, indien zij daarop ooit een balling worden kon.
Alleén theologisch-rechtzinnig; alleén kerkelijk-godsdienstig; alleén moreel zonder religieuse wijding: wanneer de menschheid tot een of twee van deze toestanden of ook tot alle drie is afgedaald, kwijnt haar leven.
Is het zoover gekomen, dan moeten er mannen opstaan die den moed hebben zich door de openbare meening te laten veroordeelen en uitstooten: door de theologisch-rechtzinnigen als kettersch; door de kerkelijk-godsdienstigen als onvroom, als heidensch; door de rationalisten als mystiek. In - naar het algemeen oordeel - kettersch-heidensch-mystiek te zijn: in dezen drievoudigen schandnaam ligt dan hun eeretitel en, - wat nog veel meer zegt, - hun kracht.
Zij geven de overgeleverde, bestaande theologie prijs; zij keeren de kerk den rug toe; zij stellen op den voorgrond datgene, waar de rationalist niet bij kan; en zij doen dit een en ander, niet om den zonderling te spelen, maar om tegen de bedillers en bedervers der religie een e pur si muove uit te spreken, om haar oud, haar heerlijk persoonlijk karakter te handhaven, en met Richard III, ofschoon in geheel anderen zin, een krachtig ‘Ik ben ik’ te getuigen, waarmede het goed, het koninklijk recht der religie gehandhaafd is.
Want zulk een woord werkt bezielend, ontgloeiend. Het geeft talloos velen den moed, weer persoon te worden, zich niet te laten opsluiten in hetgeen voor hen niet
| |
| |
waar, niet heilig, niet het eene noodige is, en geruimen tijd door hen werd aangehouden en geeerbiedigd, omdat zij het niet durfden wegwerpen en vertreden.
Goethe heeft zulk een woord gesproken, op een wijze, waarop de ware dichter het alleen spreken kan. Hij heeft het gemoedsleven, het eigen gemoedsleven in eere gebracht; het uitgestort in verzen, die orthodoxie, formalisme en rationalisme niet kunnen verstaan, maar voor ons, die door studie en ervaring het noodlottige van deze drie richtingen hebben leeren kennen, als zoovele wachtwoorden zijn geworden. ‘Goethe's hart, dat weinigen kennen, was even groot als zijn geest, dien allen kennen’. Die uitspraak is van Stilling en kan niet genoeg overwogen worden, want niemand heeft Goethe verstaan, die in zijne werken dat groote hart niet heeft weergevonden.
| |
II.
Het algemeen gezichtspunt, waaruit de beteekenis van Goethe voor het Protestantisme beschouwd moet worden, heeft een vorig artikel in het licht gesteld. Het moge mij nu geoorloofd zijn, op iets anders de aandacht te vestigen, dat het vroegere aanvult.
De persoonlijkheid van Goethe, daarop komt het van het begin tot het einde aan; zij, in hare later te kenschetsen antieke vorming, heeft waarde voor de ontwikkeling van het Protestantisme en zij alleen. Daarmede is eigenlijk reeds gezegd wat wij niet bij hem moeten zoeken.
De religie, - 's menschen innerlijk leven voor zoover het in betrekking staat met hetgeen hem heilig is, - kan uit haren aard nooit zich in haar zuiver karakter vertoonen. Zij moet altijd bepaalde vormen aannemen, altijd met bepaalde voorstellingen verbonden zijn. Hoe levendiger zij is, hoe meer zij behoefte gevoelt zich te uiten; daar- | |
| |
toe moet zij woorden gebruiken, denkbeelden, zinnebeelden, die èn haar een dienst bewijzen èn haar in de wereld altijd eenigszins kompromitteeren. Zoo is er feitelijk een onverbrekelijk verband tusschen religie en theologie, die men ook mythologie kan noemen.
De eigenaardige kracht der religie is het ontbindende element van alle theologie. Juist omdat deze laatste niet meer is dan de vorm van 's menschen heilig gemoedsleven, en dat leven zelf zoowel een vorm behoeft als tegenover iederen vorm licht ongeduldig wordt, kan de theologie nooit gedurende een eenigszins lang tijdperk aan zichzelf gelijk blijven. Het onbevredigend karakter van alle theologie drijft religieuse geesten tot voortdurende herziening, tot kritiek. Die kritiek, eens opgewekt, kan weldra niet meer alleen van overwegingen uitgaan, die met het gemoed samenhangen. Zij wordt verstandelijke kritiek en in de laatste honderd jaren heeft zij den invloed ondervonden, waaraan geen enkele wetenschap zich heeft kunnen onttrekken: deze verstandelijke kritiek is in de laatste eeuw historische kritiek geworden. Het is niet zoozeer het in het afgetrokkene al dan niet logiesch karakter der theologische voorstellingen, dat het meest de aandacht heeft getrokken en nog trekt; het is vooral, zoo niet uitsluitend, de historische grondslag waarop die voorstellingen berusten.
Die historische kritiek heeft betrekking op verhalen, zoowel als op de samenstelling van de boeken, die als de oorkonden van den godsdienst worden aangemerkt.
Zoo is er in onzen tijd een wetenschap ontstaan, die in het algemeen nog wel met den naam van theologie wordt bestempeld, maar van hetgeen tot dusver theologie heette in belangrijke opzichten verschilt. Het is een wetenschap die ten hoofddoel heeft het leeren kennen van de oorsprong der religie èn als verschijnsel in de menschheid
| |
| |
èn als verschijnsel van plaatselijken aard. Als zij zich met dit laatste bezig houdt, wordt haar belangstelling natuurlijk het krachtigst gewekt door de groote vraag naar het ontstaan van het kristendom.
De pogingen, aangewend om op die vraag een antwoord te vinden, hebben uit een zuiver historisch oogpunt nog weinig vruchten opgeleverd. Hoe meer men in deze richting arbeidt, hoe dichter de duisternis schijnt te worden. Hoe het met dien oorsprong niet in zijn werk is gegaan, dat weten wij ongeveer, maar deze negatieve uitkomst kan ons natuurlijk niet tevreden stellen. Als beoefenaars der geschiedenis verlangen wij natuurlijk veel meer.
Inmiddels hebben die pogingen een andere vrucht doen plukken, waarop van den aanvang misschien niet gerekend was; een vrucht voor de theologie in anderen zin; een vrucht van groot nut voor de voorstellingen die tot dusver met het religieuse leven op het nauwst schenen samen te hangen.
Die samenhang, die langen tijd, die eeuwen lang een noodzakelijk verband scheen te zijn, is een toevallig verband geworden, hetgeen licht te begrijpen valt, wanneer men bedenkt, dat met de kennis van het oorspronkelijk kristendom de maatstaf is weggevallen voor de beoordeeling van de eigenlijke vormen die het kristelijk-religieuse leven behoort te vertoonen.
Juist de volkomen negatieve uitkomst van ons historisch onderzoek is voor onze dogmatische voorstellingen een resultaat van groote positieve waarde. Het woord rechtzinnigheid heeft namelijk dientengevolge alle ernstige beteekenis verloren. Wanneer niemand ons kan zeggen wat het oorspronkelijke kristendom geweest is, en wij veeleer van den aanvang af zeer uiteenloopende richtingen den kristelijken naam zien dragen, dan is daarmede aan de ontwikkeling der kristelijke religie een
| |
| |
vrijheid verzekerd die op deugdelijken grondslag rust.
Zoo is dus de historisch-kritische werkzaamheid der protestantsche theologie, zonder het te bedoelen, van groot belang geworden voor hetgeen waaraan de religie, derhalve ook de kristelijke religie, de grootste behoefte heeft.
Aan deze werkzaamheid is Goethe geheel vreemd gebleven niet alleen, maar hij heeft haar bestaan en haren heilzamen invloed zelfs niet vermoed. Ja wij zijn verplicht nog verder te gaan, en op grond van vele uitspraken, voorkomende in zijne geschriften en gesprekken, genoodzaakt openhartig te erkennen, dat Goethe, had hij van die werkzaamheid kennis gedragen, haar niet op den rechten prijs zou hebben gesteld.
In weerwil van hare groote veelzijdigheid, had ook zijne natuur, hoe kan het anders? hare leemten. Hij was zoo geheel dichter, dat de gaaf der ontleding en de ontleding zelve hem niet aantrokken. Hij was een bij uitstek synthetisch, verbindend genie. Dit verklaart èn zijn afkeer van Newton èn zijne miskenning van Wolff, den eersten kritischen onderzoeker van de gedichten van Homerus, gelijk het dan evenzeer rekenschap geeft van zijn gemis van belangstelling in de historisch-kritische werkzaamheid der protestantsche theologie.
Daarbij komt nog iets anders in aanmerking: het beslist aristokratische van zijn geest, waardoor hij vreesde het verhevene van zijn voetstuk gerukt te zien en onwillekeurig prijsgegeven aan de ongewasschen handen van een gepeupel, welks overrompeling hij altijd meer of min aanstaande achtte.
Het zou dus de dwaasheid zelve zijn, Goethe te willen voorstellen als vader of zelfs als aanhanger van de eene of andere bepaalde theologische richting, vooral als aanvoerder van een richting, die zich juist niet door konser- | |
| |
vatisme of aristokratische voornaamheid onderscheiden wil.
Van geen beteekenis hoegenaamd voor de moderne of voor eenige andere theologie, mogen evenwel de vrienden van de theologisch-kritische werkzaamheid der laatste eeuw, en zij inzonderheid, den invloed van Goethe zegenen, in zoover namelijk als zij niet uitsluitend rationalisten zijn en dat gemoedsleven waardeeren en koesteren, waarin ons vorig artikel het eerste kenmerk der religie heeft gezocht.
Vooreerst omdat hij als groot, als bijna onvergelijkelijk lyrisch dichter dat gemoedsleven weder mede, en meer dan iemand, in eere heeft gebracht. Ik heb dit de vorige week besproken en behoef er thans niet op terug te komen.
Maar dan ook omdat hij in het gemoedsleven van Europa en van onzen tijd een bestanddeel heeft opgenomen, dat tot op hem schier geheel verwaarloosd, toch als de onmisbare voorwaarde voor den hoogsten bloei van dat gemoedsleven moet worden aangemerkt.
De beschaafde menschheid in Europa was vóór het optreden van Goethe en van zijne geestverwanten grootendeels, zoo niet uitsluitend, onder den invloed van een dubbelen geest, die sedert hen gelukkig veel van zijn invloed heeft verloren.
Het was de geest van het Oude Testament en de geest die gewoonlijk de latijnsche wordt genoemd en die zijn werking heeft geoefend in den eigenaardigen vorm, daaraan gegeven door de italiaansche renaissance in de laatste helft der vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw.
Voor zoover men geloovig was, was men Oud-Testamentisch; voor zoover men ongeloovig was, - ik spreek altijd van de protestantsche wereld, - was men latijnsch.
De Oud-Testamentische zoowel als de latijnsche geest munten uit door zeer bijzondere verdiensten, krachten, hulpmiddelen, maar die beide geesten munten juist niet
| |
| |
uit door het vermogen om een diep, een levendig, immers oorspronkelijk gemoedsleven aan te kweeken.
Over al hetgeen wij aan het Oude Testament en aan het oude Rome danken voor onze beschaving behoef ik hier niet te spreken. Ik wensch alleen uitdrukkelijk te vermelden dat ik niets, ook niet het geringste daarvan, hoop of bedoel te miskennen.
Wat den Oud-Testamentischen geest minder geschikt maakt voor het aankweeken van diep en oorspronkelijk gemoedsleven, is zijn bovennatuurlijke opvatting van het goddelijk wezen. Wat den latijnschen geest daartoe minder geschtkt maakt, is zijn organiseerende kracht en zijn toekennen van een bijna zelfstandige, in elk geval overdreven, waarde aan den vorm, op elk gebied des levens.
De bovennatuurlijke opvatting van het goddelijk wezen; het geloof aan een, gelijk de kunstterm heet, extramundanen God, die dan van zelf vooral als heilige wetgever wordt gedacht, verhindert veelal het gemoed ook buiten het eigenlijk, en altijd enge, gebied der zedelijkheid het goddelijke gewaar te worden. Aan de scheiding tusschen God en wereld, God en natuur, beantwoordt dan allicht een al te scherpe scheiding tusschen het godsdienstige en het niet godsdienstige, waarvan het gevolg is, dat men er niet in slaagt, het geheel, al de uitingen van het rijke gemoedsleven der menschen, met het goddelijke in verband te brengen. Er komen dan tallooze gewaarwordingen voor, waarmee de religieuse mensch geen raad weet. Zij zijn te natuurlijk om veroordeeld te worden en, aan de andere zijde, durft hij ze toch niet beschouwen en waardeeren als religieuse gewaarwordingen. Ik behoef zeker niets meer te zeggen om te doen inzien, dat de Oud-Testamentische geest het gemoedsleven niet bijzonder ontwikkelt, het lijden laat aan een zekere atrophie, er misschien een groote intensiteit bij wijlen aan weet te leenen, maar het voor
| |
| |
het overige ten aanzien van menige gebeurtenis en toestand van de menschelijke ervaring braak laat liggen.
Met den latijnschen geest, den geest der vooral latijnsch gekleurde italiaansche renaissance, is het niet anders, niet beter gesteld, wanneer wij althans de kunst van het renaissance-tijdvak hier verwaarloozen, waarop andere invloeden hebben gewerkt, en uitsluitend het wetenschappelijk en wijsgeerig humanisme van die periode in het oog vatten.
Er ligt namelijk in het vooral latijnsch gekleurde humanisme onmiskenbaar iets gekunstelds, iets dat de duitscher zoo eigenaardig, zoo treffend noemt: anempfundenes, hemelsbreed, of liever soortgelijk, verschillend van hetgeen hij door Empfindung verstaat. Het humanisme heeft gedweept met een bepaald verleden; wel een betrekkelijk zeer schoon en zelfs schitterend verleden; maar toch altijd met een verleden, in welks denken en gevoelen het zich poogde te verplaatsen. Het was niet een opsporen van nieuwe wegen, een ontsluiten van nieuwe bronnen, een onmiddellijk putten uit de springende fontein van de menschelijke natuur, maar een meer of min kunstmatig overnemen van hetgeen vroeger was gedacht en gevoeld.
Wanneer men dit tracht te doen, zal men er zich natuurlijk vooral op moeten toeleggen, de vormen van dat verleden over te nemen en zich eigen te maken, omdat men verwacht, dat met die vormen ook het leven, dat eens die vormen schiep, weer zal ontwaken. Van daar dat, gelijk ik zeide, de vorm een bijna zelfstandige, in elk geval een overdrevene waarde erlangt. Zoodra dit plaats grijpt, - het behoeft weder geen betoog, - is de vrije ontwikkeling van het gemoedsleven belemmerd, want dat leven zal zich niet altijd binnen de klassieke vormen kunnen bewegen; het zal zijne zonderlingheden, zijne uitspattingen, zijn chaos hebben, maar gereglementeerd, gebonden, als bezworen moeten worden, opdat de klassieke,
| |
| |
de geijkte vormen niet worden geschonden. Het gemoedsleven kan hier uitmunten door een zekere eenheid, door beschaafdheid, door veel negatiefs in éen woord, - en dat negatieve heeft zeker groote waarde, - maar niet door frischheid of diepte.
Goethe heeft een nieuw bestanddeel in ons gemoedsleven geworpen door, naast den Oud-Testamentischen geest en den geest der vooral latijnsch gekleurde renaissance, machtigen, en steeds machtiger, invloed te verzekeren aan den geest van het grieksche volk, van het oude Hellas. Hij en Lessing zijn ten deze de eigenlijke baanbrekers geweest. Zij kenden oud-Griekenland nog wel niet, gelijk het thans gekend wordt, maar dit heeft hen niet verhinderd te gevoelen en als voor te gevoelen, wat den griekschen geest van de beide anderen, die wij beschreven hebben, onderscheidde.
Die grieksche geest is, wanneer wij ons tot hetgeen hier hoofdzaak is, bepalen: besef van innige verwantschap tusschen het goddelijke en het natuurlijke (in tegenstelling met het gronddenkbeeld van het Oude-Testament) en waardeering van den vorm als volstrekt ondergeschikt aan den inhoud (in tegenstelling met het humanisme van de renaissance).
Men zal de beteekenis van deze daad van Goethe, - want een daad is het, - van dat ontsluiten van Hellas niet licht overschatten. Daarmede was het Protestantisme in beginsel geëmancipeerd van Jodendom en Katholicisme, beide nu genomen van hunne minder gunstige zijde.
En daarom komt, naar mijn beste weten, in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Protestantisme aan Goethe een plaats toe, waarvan het waarschijnlijk nog tamelijk lang zal duren, eer men er al de belangrijkheid van doorgrondt.
|
|