Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Goethe's balladen.Goethe's balladen zijn een zeldzame schat, woorden eens wijzen en eens dichters, voedsel voor jongen en ouden. Zijne ongewone levenswijsheid heeft hij daarin nedergelegd, waaronder, bij hem inzonderheid, niet slechts een zeker praktisch gezond verstand maar ook die dichterlijke beschouwing van wereld en leven verstaan moet worden, zonder welke het verstand toch eigenlijk niet gezond kan blijven. Balladen behooren niet tot den hoogsten vorm der kunst, omdat zij niet uit zuivere ingeving ontstaan en niet aan den gulden regel beantwoorden: de kunst om de kunst. Integendeel; men zou balladen kunnen rangschikken onder de beste soort van didaktische poësie. Zij willen een zeker doel bereiken; zij willen eene waarheid aanschouwelijk voorstellen, niet alleen omdat de dichter in die voorstelling behagen heeft geschept, maar tevens om ons die waarheid te onderwijzen; of indien dit al niet, dan toch om ons eene bepaalde opvatting van het leven te toonen. Met eenigen nadruk geldt dit van Goethe's balladen. Zij staan gelijk met gnomen, met zinspreuken. Ik zou er toe kunnen komen die balladen | |
[pagina 15]
| |
zijne gelijkenissen te noemen, met onverholene toespeling op die nooit genoeg gewaardeerde verhalen van Jezus die men gewoonlijk, en te recht, de gelijkenissen bij uitnemendheid heet. Wie het gezegd heeft, weet ik niet meer, maar volkomen naar waarheid heeft iemand doen opmerken, dat men slechts betoogt hetgeen men niet duidelijk genoeg inziet of waarvan men niet diep genoeg overtuigd is om het te moeten verhalen. Het denkbeeld dat ons levendig voor den geest staat en dat op ons zelven een diepen indruk maakt, neemt onwillekeurig den vorm aan van eene gebeurtenis. Mythen, legenden, gelijkenissen, balladen ontstaan op deze wijze: mythen en legenden uit het bewustzijn van een geheel volk, gelijkenissen en balladen uit dat van een enkel persoon; en misschien zou men mogen beweren, dat wij een denkbeeld nog niet volkomen bezitten, zoolang wij nog niet den aandrang gevoelen om het in den vorm van een verhaal mede te deelen. Zeker is het, dat wij dit laatste niet kunnen doen, niet kunnen beproeven, zonder terstond waar te nemen wat er nog hapert aan de zuiverheid van ons denkbeeld. Het overzetten van een denkbeeld, hoe afgetrokken ook, in eene gebeurtenis, is de proefsteen die aanwijst of het reeds tot volle rijpheid was gekomen. Goethe's balladen zijn evenzoovele gedachten. Zij hebben daarom ook eene buitengemeene opvoedkundige waarde, en ik verheug mij eene gelegenheid te vinden om dit in herinnering te brengen, daar ik niet weet of zij in de opvoeding reeds de plaats innemen, die zij verdienen. Ook hierin doen Goethe's balladen denken aan de gelijkenissen, dat men op zeer verschillenden leeftijd er met dezelfde belangstelling naar luisteren kan, al moet die belangstelling in de verschillende tijdperken van ons leven ook een verschillende beweegreden hebben. Het kind zal zich natuurlijk nog hechten aan de schaal, aan | |
[pagina 16]
| |
de vertelling; maar de vertelling is zoo schoon, vaak zoo roerend, dat de kinderlijke ziel onwillekeurig daardoor voor het schoone en edele ontsloten wordt. Als het kind luisteren kan naar het verhaal van den herder die zijne negen en negentig schapen vergeet om het verlorene te zoeken en die niet rust eer hij het op zijne schouders terug kan brengen, zie hoe de oogen van datzelfde kind dan tintelen zullen wanneer gij aanheft: ‘Ein Veilchen auf der Wiese stand Gebückt in sich und unbekannt, Es war ein herzig's Veilchen.’ Ook zal die tinteling niet verflauwen voor gij aan het ‘zu ihren Füszen doch’ gekomen zijt. Gij, die het voorleest, weet wel wat er achter dat ‘herziges Veilchen’ steekt, en gij trilt van aandoening bij de gedachte aan al de overgave der ziel, al de zich toewijdende liefde, waarvan gij in uw leven reeds den gezegenden invloed bespeurd hebt; uw lieveling weet daar nog niet van, maar leert toch reeds, dat er van die onbegrijpelijk en onuitputtelijk liefhebbende wezens zijn die niet klagen, zelfs niet wanneer ook van hen geldt: ‘Ach, aber ach! das Mädchen kam und nicht in Acht das Veilchen nahm, Ertrat das arme Veilchen.’ Het is daarom ook niet te zeggen, op hoe jongen leeftijd de kinderen reeds met sommige balladen van Goethe, of, indien zij geen duitsch verstaan, met het aanhooren van mededeelingen daaruit aanvangen kunnen. Ouders, met zedepreeken, gewoonlijk zeer onvruchtbare zedepreeken, meestal zoo mild, en vaak zoo geneigd met zedekundige voorschriften of teksten jonge hersenen te vermoeien, zouden, naar mijn bescheiden oordeel, beter doen, wanneer zij besluiten konden gezonde, gevoelvolle verhalen, gelijk de balladen van Goethe het zijn, aan hunne kinderen mede te deelen. Dezen zullen er waarschijnlijk meer waarheid en natuurlijkheid uitleeren, en meer hart door verkrijgen voor het geheimzinnige en het onge- | |
[pagina 17]
| |
ziene, dan uit twintig boeken als de Wijde, wijde wereld! Natuurlijkheid en dichterlijke zin voor de onzichtbare wereld! Een praktische blik en gevoel of voorgevoel (Ahnung) van hetgeen niet onder woorden kan worden gebracht! Waarheid en een zekere vatbaarheid voor de illusie! Het waren de polen waartusschen het rijke inwendige leven van Goethe zich bewoog, en waarvan wij nu juist in de balladen de heerlijkste bewijzen aantreffen. Ik kan het hier niet in alle bijzonderheden aantoonen, maar hoop toch mijne bedoeling duidelijk genoeg te kennen te geven, wanneer ik ten dezen aanzien verwijs, eerst naar den ErlkönigGa naar voetnoot1), en daarna, als tegenhanger, naar den Schatzgräber, terwijl, ter openbaring van geheel den diepen zin dezer balladen, het groote hulpmiddel niet verwaarloosd mag worden, dat ons aangeboden wordt in de voortreffelijke wijze waarop deze beide gedichten van Goethe op muziek zijn gebracht. De Erlkönig is geheimzinnig en verplaatst ons geheel in eene dichterlijke wereld, waar alles indruk, vermoeden, voorgevoel is. De vader rijdt bij nacht en terwijl de wind huilt met zijn kind in den arm en acht het daar zoo volkomen veilig, dat hij niet begrijpt waarom het kind het gelaat zoo angstig zoekt te verbergen. Maar hetgeen de vader niet ziet, ziet het kind, en als het mededeelt wat het waarneemt, moet alles door louter natuurlijke redenen verklaard worden. Het was een nevel wat de knaap zag; het was het ruischen van den wind in de dorre bladeren, wat de knaap hoorde. Vruchteloos terugbrengen van de wereld der fantasie tot die van de oordeelkundige waarneming! De eerste, te machtig, te onwederstaanbaar, grijpt zij aan, dan dat zij door de laatste zou kunnen ontkend of in hare werkelijkheid vernietigd zou kunnen | |
[pagina 18]
| |
worden. Nog is de vader bezig met de beste, de nuchterste verklaring te geven van hetgeen het kind met de diepste ontroering gewaar wordt, als het reeds de doodelijke aanraking ondervindt van datzelfde waarvan de vader het bestaan nog altijd loochenen wil: Mein Vater, mein Vater, jetzt fasst er mich an!
Erlkönig hat mir ein Leids gethan!
En eenige oogenblikken later ligt het kind levenloos in zijne armen, juist als hij, huiswaarts gekeerd, meent alle gevaar achter zich te hebben. De beste uitlegger van dit gedicht, dat men honderd maal altijd met dezelfde aandoening, lezen zal, is hij die er geene uitlegging van poogt te geven. Laat het gedicht op u werken juist door zijne geheimzinnige, zijne als uit de verte aanschouwde schoonheid en waarheid. Zulke gedichten zijn niet geschreven opdat gij er aan beproeven zoudt of gij een volkomen uitlegger, maar of gij een volkomen, ik meen een harmonisch mensch zijt. Wat is daar nu eigenlijk aan? Wat heeft dat kind nu gezien? Hoe kon dat kind door een Erlkönig gedood worden? Wil iemand zulke vragen opwerpen, zoo kan men inderdaad niets anders antwoorden dan: begrepen of niet, verklaard of niet; ‘in seinen Armen das Kind war todt’, en uwe verstandige opmerkingen zullen het niet weer opwekken. Naast dien geheimzinnigen, gevoelvollen, hoog dichterlijken Erlkönig legge men nu den Schatzgräber. Dichterlijk is ook hier de inkleeding, maar de inhoud een les van het gezond verstand. Een man die armoede als de grootste ramp, rijkdom als het hoogste goed beschouwt, maar dit hoogste goed ontbeert, wil plotseling rijk worden en dat door een toovermiddel. Hij graaft naar een verborgen schat. Het slaat middernacht, en op hetzelfde oogenblik ziet hij een schoonen jongeling met vriendelijke oogen en | |
[pagina 19]
| |
getooid met een dichten bloemenkrans, een schaal in de hand, tot hem naderen, die hem toeroept: laaf u hier aan vroolijken levensmoed, zoo zult gij bij geene toovenarij meer uw heil zoeken. Graaf niet langer te vergeefs; uw tooverwoord zij veeleer: arbeid over dag en 's avonds verheuging onder uwe vrienden; weken van moeite, door vroolijke feesten afgewisseld. Als in de Prediker van het Oude Testament wordt ons hier een matig levensgenot tot verkwikking bij de dagelijksche taak als het verstandigste voorgehouden, dat de mensch kiezen kan. De rijkdom dien wij zoeken is door geen tooverwoord, door geen wroeten in de ingewanden der aarde te vinden, veeleer slechts de vrucht van geregelde, nooit overdrevene inspanning. Die het ons zegt, is niet een oude, stroeve zedemeester, maar een schoone jongeling; ‘Trinke Muth des reinen Lebens’ luidt zijne gulden spreuk. Men ziet hoe ver wij hier zijn van Fischer en Erlkönig. Daar was het schoon te sterven aan eene door de vulgaire wereld niet begrepene ondervinding; hier is het schoon met levensmoed vervuld te zijn en dien in te drinken uit de schaal eener met bloemen versierde jeugd. Daar was het een geheimzinnig duister waarin de handeling plaats greep; hier is het een ‘heller ward's mit einem Male’, zelfs midden in den nacht. Zoo veelzijdig heeft Goethe in zijne balladen het leven opgevat. Er zijn dichters die òf in den weemoed en het gevoel van onvoldaanheid òf in dat der tevredenheid en levenslust al hunne kracht gezocht hebben. Gewoonlijk wil men ook het eene gevoel in naam van het andere bestrijden. De traagheid der meesten is zoo groot dat zij zich het liefst in éene gemoedsrichting, in éene en dezelfde stemming blijven voortbewegen, waarbij dan gewoonlijk de tegenovergestelde stemming met groote onverdraagzaamheid aangezien wordt. Die weemoedig en onvoldaan | |
[pagina 20]
| |
zijn beschuldigen de tevredenen van oppervlakkigheid. Dezen de eerstgenoemden van eene trotsche, onvriendelijke levensbeschouwing en van hetgeen het Duitsch Weltschmerz noemt. Goethe kan zoowel met het kind zijner ballade uitroepen: ‘Erlkönig hat mir ein Leids gethan’ als hij van ‘Tages Arbeit, Abends Gäste’ zijn levensgeluk verwachten kan. Hij geloofde aan het demonische (gelijk hij dit in zijne gesprekken met Eckermann uitdrukkelijk verzekert), maar tevens denkt hij: ‘es kann der Knabe Mit der Schönen lichten Gabe, Wahrlich nicht der Böse sein.’ Het is dit dubbele, deze nacht- en deze lichtzijde van het leven en van de wereld, ja ook van ons eigen gemoed, die ons door het lezen van, het leven met den grooten dichter altijd meer tot bewustzijn komen moet. Slechts op deze voorwaarde ontkomen wij aan de zwaarmoedigheid gelijk aan de oppervlakkigheid. |
|