Uit de verspreide geschriften. Feuilletons 1858-1889
(1906)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Goethe.Ga naar voetnoot1)De mijn van Goethe's voortbrengselen is nog niet uitgeput. Voor korten tijd ontvingen wij nieuwe brieven. Nog meer nieuwe brieven worden ons toegezegd. Thans geeft v. Soeper eene Nalezing op Goethe's gedichten. Veel belangrijks is het ditmaal niet en de bundel is niet groot. Alles is ook niet nieuw. Zoo was het eerste vers reeds in 1869 opgenomen in het geschrift Rudolf Zoeppritz: Aus Jacobi's Nachlass, nebst ungedruckten Gedichten von Goethe und Lenz. Het is dat niet onaardige Concerto dramatico composto del sigr Dottore Flamminio detto Panurgo secondo, dat men met genoegen overleest, al ware het alleen om dat levenslustige hart van den vijf en twintig jarigen Goethe te voelen kloppen en er onzen eigenen levenslust weer een weinig door op te rakelen. Het concerto was bestemd om gegeven te worden ‘in der Darmstadter Gemeinschaft der Heiligen’, en behelst | |
[pagina 8]
| |
dus vele toespelingen waarvan de zin ons verborgen blijft; niettemin is het amusant hier en daar. Het begint met eene verheerlijking van - doch men leze: Die du steigst im Winterwetter
Von Olympus Heiligthum
Tahtenschwangerste der Götter
Langeweile!’
En aan die ‘thatenschwangere’, aan de Verveling worden dan onder anderen de volgende daden toegeschreven: Machst Jungfrau zur Frauen
Gesellen zum Mann,
Und wärs nur im Scherze
Wer anders nicht kann.
Und sind sie verehlicht
Bist wieder bald da
Machst Weibgen zur Mutter
Monsieur zum Papa.
Later komt een air, in het fransch: Une fille
Gentille
Bien soignée par Mama
Toute échauffée
Dans une allée
Se promena
Elle en gagna
Un gros rhume; et bonne Mama
S'écria
De toute sa poitrine
Medecin, Medicine.
Un Garçon
Bele et bon
| |
[pagina 9]
| |
Par aventure se trouva
Et s'y prêta
Et la frotta
La bien choffa
Que rhume bientot s'en vola
Le divin; la divine!
Medecin! Medicine.
Het treft mij altijd opnieuw bij hollandsche en duitsche schrijvers, geboortig uit de achttiende eeuw, hoe weinig hart zij hebben voor de orthografie. De zonderlinge spelling van onze aanhalingen schrijve men niet op rekening van de slordigheid van zetter of korrektor. Een man als Goethe, eene vrouw als Caroline Schlegel, wisten bijvoorbeeld in het woord Heiligthum niet juist waar de h te plaatsen, en schreven Heiligtuhm, evenzoo Tahten. Zoo deden zij namelijk nog omstreeks 1775 en 80. Later, in de briefwisseling onder anderen tusschen Goethe en Schiller (in het laatste tiental jaren der achttiende eeuw begonnen), vindt men schier geen enkele spelfout. Maar misschien heeft men zich bij den druk minder getrouw aan den tekst gehouden; de handschriften heb ik niet gezien. Wij, heden ten dage, kunnen geene spelfouten meer maken. Zelfs bij het haastigst geschrijf is het ons onmogelijk. Zou het te gewaagd zijn, uit dit verschil af te leiden, dat het denkbeeld van wet, in den wetenschappelijken zin van het woord, krachtiger bij ons heeft postgevat? Dan ware de ongereptheid onzer orthografie een verblijdend teeken van vooruitgang, die immers altijd strengere onderwerping aan de tucht der wetenschap tot voorwaarde heeft en willekeur altijd meer terugdringt. De kleine bundel brengt ons ook nog eenige Venetiaansche epigrammen. Zij zijn van hetzelfde slag als de reeds bekenden; wellustig en geschreven in eene stemming | |
[pagina 10]
| |
die voor de kristelijke overlevering niet zeer vriendelijk was. Die stemming schijnt Goethe op zijne geheele italiaansche reis vergezeld te hebben. Hij heeft een bijna kinderachtigen hekel aan het middeleeuwsche kristendom. Wie lust hebbe een bedevaart te ondernemen naar Siena of Assisi, niet hij. Nu, bijzonder smakelijk is dat kristendom zeker niet; en voor ons is het misschien een geluk dat Goethe, tegenover dat gewijde, maar eens door en door profaan is geweest, en, in vereeniging met andere geesten onder zijne tijd- en landgenooten, de vensters van ons inwendig leven eens goed heeft opengezet naar die zijde, van waar een volle luchtstroom uit Griekenland er in kon waaien. Toch is het altijd hinderlijk, een kunstenaar met een afkeer behept te zien voor een uiting van den menschelijken geest. Er ligt daarin iets naïefs, dat er voor onze negentiende eeuw uitziet als een oude mode. Doch laat ons billijk zijn: ten slotte hebben wij juist van Goethe geleerd, kunstenaarssympathie te gevoelen voor de uiteenloopendste richtingen. Aantrekkelijk blijft altijd in Goethe die vatbaarheid, waarvan ook dit bundeltje getuigt, om lief te hebben. Tot in zijn hoogen ouderdom toe heeft Goethe bemind, is hij althans aandoenlijk gebleven voor vrouwelijke betoovering. Men herinnert zich uit de Gespräche met Eckermann de geestdrift waarmee hij, ik geloof reeds op tachtigjarigen leeftijd, sprak over de vrouw die hij kort te voren in Carlsbad ontmoet en voor wie zijn dichterlijke ader gevloeid had. De liefde is voor Goethe geweest de school van de diepste gewaarwordingen en de meest omvattende denkbeelden, eene school die geesten als de zijne niet straffeloos ontberen kunnen. Het verraad slechts gebrekkige zielkunde, hem dierlijken wellust te laste te leggen. Voor hem was het vrouwelijk gemoed met die geheimzinnige teergevoeligheid de spiegel waarin zich | |
[pagina 11]
| |
vroeg of laat alles moet weerkaatsen, wat het voor den man, den denker en den dichter, de moeite waard is te gevoelen. Liefde was voor hem de tooverstaf die toegang verleent tot die onnaspeurlijke verbinding van hemel en aarde, waarvan het besef aan onze nieuwere beschaving, in tegenstelling met die der Ouden, een harer merkwaardigste karaktertrekken verzekert. ‘Das Weibliche’ was voor hem ‘das ewig Weibliche’; de vrouwelijke liefde had zich voor hem verheerlijkt tot eene ondervinding van het eeuwige, tot een voorgevoel van het oneindige. Goethe's betrekking tot de vrouw is uit dien hoofde niet zijne zwakheid maar zijne kracht. Wat zich daarin verkeerds, dat is laags, gemengd mag hebben, is zijne zaak en heeft hij te verantwoorden gehad. Zoo iemand van zijn voorbeeld misbruik wil maken om zich aan ongebondenheid over te geven, kan men hem slechts als een mensch beklagen, voor wien ook Goethe, zelfs Goethe te vergeefs geleefd heeft. Maar ter wille van stompzinnigen behoeft de geschiedenis niet te verzwijgen wat in Goethe de springader is geweest van zooveel als nooit in het hart ook der besten is opgekomen, wanneer de snaar eener diep gevoelde, alles overmeesterende liefde nooit bij hen heeft gebeefd.Ga naar voetnoot1) Er is vooral onder den invloed van da Costa's beschouwingen over, en vergelijkingen tusschen Bilderdijk en Goethe, ten onzent aangaande den laatste een zonderling misverstand verbreid. Da Costa schepte er behagen in, Bilderdijk als den lijdenden Messias, Goethe daarentegen als den gekroonden en aangebedenen man der wereld voor te stellen. Miskenning was Bilderdijks kruisweg, erkenning Goethe's rozenpad geweest. Nu ja, Goethe heeft met eenige duitsche potentaatjes verkeerd, en ridderorden gekregen, en velen hebben hem hartstochtelijk liefgehad. | |
[pagina 12]
| |
Maar is dit een en ander nu genoeg om ons te doen beweren, dat Goethe zich zijn leven lang in lof en sympathie der menschen gebaad heeft? Goethe is niet miskend geworden? Er is geen boek beter in staat om ons, na da Costa's overdrevene voorstellingen, te ontnuchteren dan de Mittheilungen über Goethe. aus mündlichen und schriftlichen gedruckten und ungedruckten Quellen van dr. Riemer, in twee deelen. Riemer heeft dertig jaren lang met Goethe omgegaan, dagelijks met hem verkeerd. Hij had dus getuige moeten zijn van al den wierook die aan dat ‘idool der eeuw’ werd toegezwaaid. En nu, wat is zijn boek? Éen doorloopend verdedigingsgeschrift; éene aanhoudende, zelfs tot vervelens toe volgehoudene poging om Goethe van tegen hem gerichte beschuldigingen te zuiveren en bij het nageslacht tegen - miskenning te vrijwaren. Ja, hij zegt zelfs in de voorrede, dat zich na Goethe's dood bij de verklaarde vijanden nog diegenen gevoegd hebben, die, vroeger vrienden, nu het masker durven afwerpen, ‘und froh des Zwanges ledig zu sein, den sie sich in seiner persönlichen Gegenwart anthun mussten, nun ihren Hasz und Neid, ihrer Galle und ihrem Spleen, ihrem Witz und ihrer Spottsucht freien Lauf lassen.’ Men kan met het boek van Riemer niet veel op hebben, juist omdat het veel te apologetisch is. Men komt zelfs in de verzoeking om Goethe nog van achterna te beklagen, dat hij dertig jaren lang heeft moeten omgaan met een man, die zoo weinig als Riemer Goethe's geest op zich liet werken en allerminst diens uitnemenden stelregel ter harte heeft genomen, volgens welken ‘Werken der kunst niet voor het gepeupel zijn’.Ga naar voetnoot1) Maar in éen opzicht hebben | |
[pagina 13]
| |
Riemer's Mededeelingen groote waarde. Zij stellen onwillekeurig het legendarisch karakter van da Costa's beschouwing over Goethe in het helderst daglicht. En dit is verblijdend; niet, natuurlijk, omdat da Costa daardoor in het ongelijk komt, maar omdat het niet verblijdend zou geweest zijn, wanneer Goethe laag genoeg had gestaan om tegen miskenning gedekt te zijn. Wij weten nu, dat hij tot die uitgelezenen behoorde, die de gemeenheid in het aangezicht spuwt. |
|