| |
| |
| |
Onze taal.
Zoo gaarne lees ik in De Vries en Te Winkel's Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal: vier honderd en zestig bladzijden, die bijna den geheelen rijkdom onzer moedertaal voor onze bewonderende oogen doen voorbijgaan, en ons voor den geest roepen al wat zij heerlijks en krachtigs, hartelijks en schilderachtigs heeft. In het dagelijksch leven bedient men zich slechts van een uiterst klein aantal, en uit dien hoofde te veelvuldig wederkeerende woorden, waardoor men niet op elk gegeven oogenblik het volle bewustzijn heeft van dien overgrooten schat, die fijne schakeering van uitdrukkingen, die onze taal inderdaad aanbiedt. Eén blik in de genoemde lijst doet ons op eens weer gevoelen hoe rijk wij zijn, en ook blozen van schaamte over ons verwaarloozen en vergeten van zooveel taalweelde als waarin wij ons toch zouden kunnen baden, indien wij slechts wilden. De menschelijke traagheid draagt vooral hier hare noodlottige vruchten. Het valt ons lichter telkens weer dezelfde woorden te bezigen, woorden die wij als 't ware van de oppervlakte der taal oprapen, dan dieper, dan in hare eigene inge- | |
| |
wanden te graven, ten einde met die schier onbegrensde verscheidenheid van uitdrukking, van samenstelling en wijzigingen onze winst te doen, welke in het hart der taal verscholen ligt. Onze traagheid openbaart zich daarin, dat wij ons tevreden stellen met het algemeene woord, in stede van te zoeken naar het bijzondere, het eigenaardige, het kenmerkende woord, dat toch uitsluitend in staat is hem te behagen, die op nauwkeurigheid van gedachte prijsstelt en daarom naar volkomene juistheid staat ten aanzien van den vorm, dien de gedachte aan zal nemen. De taal mag toch niets anders zijn dan als het vochtige lijnwaad, geworpen om het naakte denkbeeld. Den omtrek van dat denkbeeld moet zij ten volle eerbiedigen. Zij moet een vorm zijn die tegelijk bedekt en verraadt, niets blootgeeft, maar alles laat vermoeden, alles laat doorschemeren. Wie
dit met zijne taal bereikt moet haar in zijn macht hebben. Ook hier, hier inzonderheid, is kennis macht. Onze kennis van de taal is de eerste voorwaarde van onze heerschappij over de taal. Toegang tot die kennis geeft ons die schijnbaar zoo dorre, in de werkelijkheid zoo boeiende woordenlijst.
Zij brengt ons aan het mijmeren, aan het vergelijken, aan het opsporen van onderscheidingen en tegenstellingen. Nauwelijks heb ik een achttal woorden gelezen, of ik sta onwillekeurig stil bij dat aardige woord aaien en vind mij genoopt te denken aan het in de beteekenis aanverwante streelen, strijken, liefkozen. Vier woorden voor éen, om eenerlei soort van beweging uit te drukken. Wie het niet zoo nauw, en dus met slechts betrekkelijke juistheid van uitdrukking genoegen neemt, zal de vier werkwoorden volkomen eensluidend wanen en over het hoofd zien dat elk met de beweging de aanduiding van eene bijzondere gemoedsgesteldheid vereenigt. Het zachte op en neer bewegen van de vingers langs eene effene zachte oppervlakte
| |
| |
wordt door alle vier te kennen gegeven, maar èn voorwerp èn doel van die beweging zijn telkens verschillend. Liefkozen is het hoogste, het edelste. De moeder liefkoost haar kind. Dit werkwoord onderstelt ook altijd eene loutere bedoeling. Het is bovendien het eenige van de vier, dat een bijvoegelijk naamwoord heeft opgeleverd en opleveren kon, een bijvoegelijk naamwoord waardoor de zoo even genoemde beweging in het figuurlijke wordt overgebracht. Men spreekt van eene geliefkoosde bezigheid, eene geliefkoosde wandeling, eene geliefkoosde lektuur, hetgeen wel schijnt te bewijzen dat liefkozen onveranderlijk met eene reine gezindheid gepaard gaat, en een waardig voorwerp heeft; het taalgebruik zou niet toelaten dat de man eene andere schoonheid liefkoosde dan zijne bruid of de huisvrouw zijner jeugd. Verandert het voorwerp, wordt het in plaats van een menschelijk wezen een dier, zoo wordt de beweging, eerst door liefkozen uitgedrukt, terstond wedergegeven door streelen. De jager streelt zijn hond, de ruiter zijn paard. Ook streelt al wat alleen door persoonsverbeelding het vermogen heeft ontvangen om de genoemde beweging te maken. Een lentewind mag mijne slapen streelen, maar heeft niet het hart dat noodig zou zijn om het ingesluimerd kind te liefkozen. Dat werkwoord heeft dan ook het adjektief verschaft, dat figuurlijk aanduidt wat te recht of te onrecht aangenaam aandoet; een zeer onzijdig adjektief, aangezien zoowel een ridderorde streelend kan zijn voor mijne ijdelheid, als het denkbeeld der onsterfelijkheid streelend bij grievend leed of diepen rouw.
Aan liefkozen en streelen heeft onze keurige taal nog niet genoeg. Al is streelen minder edel, ik zeide bijna minder geestelijk dan liefkozen, het omvat toch altijd nog meer dan de zuivere, stoffelijke beweging met de hand, het sluit altijd nog een zekere gezindheid of gemoeds- | |
| |
stemming in. Wanneer ik deze nu geheel uit het oog verliezen, en de beweging zelve noemen wil, dan doe ik niet te vergeefs een nieuwen greep in de taal, die mij het woord strijken biedt. Wie strijkt doet naar het uitwendige niets anders dan hij die liefkoost; het eenige onderscheid ligt daarin dat bij strijken het hart afwezig, ja mijne persoonlijkheid zoozeer buiten rekening blijft dat ik, die niet liefkozen of streelen kon, zonder onmiddellijk met mijne hand een wezen aan te raken, strijken kan met elk voorwerp dat ik eenvoudig in mijn hand houd. Ik strijk met een strijkijzer, met een strijkstok. Mijne hand mag wel aanraken: waarom zou zij het haar niet glad-, de rimpels niet wegstrijken? Maar zij behoeft het niet te doen. Ook daarom is het strijken minder edel, omdat het, andermaal in tegenstelling met liefkozen en streelen, altijd en zelfs louter praktisch is, dat is, met een bepaald doel plaats heeft. Ik liefkoos en streel uit overstroomende weelde van liefde, maar wanneer ik strijk, geschiedt dit alleen om eene verhevenheid lager, eene oneffenheid glad te maken, iets dat gezwollen of ontplooid is, mindere evenredigheden te doen innemen; men strijkt het zeil, de vlag. Het praktische, aan dit werkwoord verbonden, en daaraan reeds een niet-edele beteekenis verleenende, vormt dan den overgang tot het beslist onedele dat soms in strijken en daarvan afgeleide woorden opgesloten ligt, zoodat iemand, op streken betrapt, er al zeer spoedig toe komt de plaat te strijken.
Heeft onze taal nu al de schakeeringen uitgeput, die in de voorstelling worden aangetroffen van de hierboven beschrevene beweging met de hand? Wij hebben die beweging eerst uitgedrukt wanneer zij met de edelste, daarna wanneer zij met een minder edele, eindelijk wanneer zij met in het geheel geene gezindheid verbonden wordt gedacht. Toch zijn wij nog niet aan het einde. Na liefkozen,
| |
| |
streelen, strijken komt aaien, waarmee zich de bijsmaak van iets zuiver dierlijks of ook van iets belachelijks vermengt. Het eene dier aait het andere, de mensch een minder edel dier. Men streelt een paard, men aait een poes. Wanneer men de liefde in hare uiting als bloot zinnelijke verliefdheid kenschetsen wil, zegt men allicht, met zekeren weerzin, soms met een kwalijk verholene minachting: zij zaten elkander den godganschelijken dag te aaien; of: dat geäai is niet om uit te staan. Opmerkelijk is het, dat de taal zich niet heeft kunnen beperken tot de walging of den spot, die door de aanschouwing van het aaien worden opgewekt. De gedachte aan de bloot zinnelijke gewaarwording die alleen tot aaien voeren kan, schijnt er aanleiding toe gegeven te hebben, dat het zelfstandig naamwoord aai ook voor eene verraderlijke, geniepige aanraking gebezigd wordt en men bijvoorbeeld zeggen zal: hij heeft daar een leelijken aai gekregen.
Over hoevele woorden in onze fijn genuanceerde taal zou men op deze wijze niet kunnen mijmeren. Ligt er bijvoorbeeld niet een kiesch gevoel ten grondslag aan de vrijheid die ons hollandsch laat om in het woord aanbidden aan en bidden al dan niet van elkander te scheiden al naar gelang wij eene hartstochtelijke of eene godsdienstige vereering willen te kennen geven? Ik aanbid God en ik bid Hem aan. Maar wie geene afgodische liefde plegen wil, zal niet verder gaan dan tot de belijdenis, dat hij zijne geliefde aanbidt, en weigeren te zeggen: ik bid haar aan.
Met dit voorvoegsel aan heeft de taal wonderen gedaan. Het herschept bijvoorbeeld dat vijandige raken in het vriendelijk aanraken, hetgeen zelfs nooit met vijandig oogmerk, liefst speelswijs en meestal zoozeer als uiting eener vertrouwelijke betrekking geschiedt dat wij van hetgeen wij te eerbiedigen hebben zeggen zullen: daar moogt
| |
| |
gij niet aan raken of dat moogt gij niet aanraken; welk voorbeeld tevens bewijst hoe fijn weer de onderscheiding is tusschen raken aan iets en iets aanraken. Het eerste beteekent: laten staan, in zijn geheel laten; het tweede, over iets niet spreken, in welk geval het met aanroeren nagenoeg gelijkstaat.
Het veiligst is, met den lof van dat voorvoegsel niet te beginnen, wanneer men aan de vijf kolommen van een feuilleton gebonden is. Geeft het aan dat wezenlooze staren niet een ziel, zoodat het in een aanstaren met bewonderende liefde overgaat? En verdenkt dat voorvoegsel nu daarom niet van dit werktuigelijk te doen. Het kan het domme en wezenlooze ook dom en wezenloos laten, zoodat wij tusschen gapen en aangapen niet weten wat te kiezen, wanneer ons oog er op rusten moet.
De taal heeft zelfs niet altijd de aanhechting van een voorvoegsel noodig om de beteekenis van een woord hetzij te adelen, hetzij te verlagen. Eene eenvoudige letterverwisseling is vaak voldoende. Of ligt er in dribbelen niet soms eene zekere zwaarte van gang, die ongunstig afsteekt bij de luchtige, huppelende beweging van het trippelen? Is likken niet alledaagsch naast het meer uitgezochte lekken?
Tot soortgelijke opmerkingen brengt ons gedurig het werk, aan het begin van dit opstel vermeld. Ik blijf er bij: geen aangenamer lektuur dan de woordenlijst van de heeren De Vries en Te Winkel, en begrijp zelfs, dat de eerste met zijn woordenboek niet opschiet. Als hij te wroeten en te graven in de taal, moet eene bezigheid zijn zoo medeslepend en die zoozeer het leven vervult, dat men nauwlijks meer denken kan aan een publiek 't welk daarbuiten met gespannen belangstelling op de vruchten dier bezigheid wacht.
|
|