Richting en leven
(1883)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 157]
| |
Om zijn bestaan te leeren kennen en zijn hoogte te meten, behoeven wij slechts de dagelijksche ervaring te raadplegen. Nog in onzen tijd schijnt de naam kerkelijk een vrijbrief voor allerlei inderdaad zonderlinge voorstellingen, gewoonten en gebruiken, die men zich, onder een andere vlag of in een andere omgeving, misschien niet veroorloven zou. Terwijl - om iets te noemen - de menschelijke wetenschap in het gemeen dagelijks arbeidt aan haar groote taak, met de uiterste behoedzaamheid de eene schrede voor de andere zet, niets als ontwijfelbare waarheid verkondigt dan hetgeen zij in den gewonen zin des woords bewijzen en voor allen verbindend maken kan, is de kerk gerechtigd om op geschied-, taal- en oordeelkundig gebied aangaande allerlei belangrijke vragen een onbetwistbare zekerheid te bezitten, die zij geloof noemt; betreffende die vragen hoogst gewaagde, wetenschappelijke stellingen te verkondigen en ze in een geloofsbelijdenis bij elkander te voegen, die gezag moet hebben voor alle volgende geslachten. Terwijl buiten de kerk niemand zich een overtuiging zal aanmatigen omtrent aangelegenheden, die hij nooit tot het voorwerp van zijn bijzonder onderzoek heeft gemaakt, mogen menschen van allerlei stand en werkkring een gevestigde overtuiging hebben aangaande vragen, die alleen door de wetenschap kunnen worden uitgemaakt, zoodra deze vragen met een kerkelijke geloofsbelijdenis in verband staan. | |
[pagina 158]
| |
Kan men zich moeilijk een encyklopedie van natuur- of rechtswetenschappen denken, die een afzonderlijk hoofdstuk wijden zou aan de wijze waarop een bepaalde natuur- of rechtskundige leer moet worden verdedigd, genoeg dat de godgeleerdheid een wetenschap is, die de kerk onder hare bijzondere bescherming heeft genomen, om haar de zonderlinge vrijheid te verzekeren van in hare encyklopedie ook de apologetiek op te nemen, ten behoeve van het orthodox-kristelijk, protestantsch gekleurd, leerstelsel, hetgeen te zonderlinger is, nu dat leerstelsel, in onderscheiding van alle andere menschelijke theoriën, voor de waarheid zelve pleegt door te gaan, waarvan men oppervlakkig meenen zou dat zij minst van alles een opzettelijke verdediging noodig had. Doch het verwonderlijke mag ons hier niet verwonderen; het bevreemdende is hier bijna regel. Geen leeraar, hoe kitteloorig, hoe onverdraagzaam ook, of, zoodra hij van den kansel spreekt, beschouwt hij al zijne medemenschen als zijne geliefde broeders en zusters in den Heer. In het dagelijksch leven zou men niet zeggen, dat juist ieder met zulk een brandend verlangen naar God is bezield; in een kerkgebouw heffen duizenden luidkeels aan: ‘’t Hijgend hert, de jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God.’ De trek tot het leven, in den dagelijkschen omgang zoo zichtbaar, schijnt in de kerk te verdwijnen: al wordt daar een kerklied opgegeven, dat de veraf- | |
[pagina 159]
| |
schuwing van de wereld en de heerlijkheid eener naderende ontbinding met de levendigste kleuren schetst, in een zeer talrijke gemeente zullen geene twee monden zwijgen. Is het in het dagelijksch leven fatsoenlijk en plichtmatig zijne beloften te houden, in de kerk schijnt men er anders over te denken. Met de opvoeding der kinderen toch zou het waarschijnlijk onder ons nog iets beter zijn gesteld, indien doopbeloften met eenigen ernst werden afgelegd. | |
I.Wij leggen hier den vinger op een wondeplek van het kerkelijk leven. Het lijdt veelal aan innerlijke onwaarheid; het gevolg, vrees ik, van gebrek aan eenvoudigheid en natuurlijkheid. Veel is hier opgeschroefd of opgewonden tot een hoogte, die niet in evenredigheid staat tot het gewone peil der menschelijke natuur. In ons vaderland, waar de kerkelijkheid van ouds in achting is, heeft men dit gebrek niet het minst te betreuren. Als iemand zijne medemenschen beter en godsdienstiger tracht te maken, in een kring, die, schoon vergelijkenderwijs vrij uitgebreid, altijd nog zeer bescheiden moet heeten, prijkt hij met den weidschen titel van herder en leeraar der gemeente. Nooit heeft hij met iets minder te doen dan met de gemeente Gods, wier roepstem hij opvolgt, voor wier heil hij waakt. Brengt hij bezoeken aan de woningen van sommigen zijner medeburgers, zoo heet die werkzaamheid pastoraal, en op allerlei wijzen wordt het beeid | |
[pagina 160]
| |
van een herder met zijne kudde uitgewerkt, ofschoon de menschen schaarsch zijn, die geacht willen worden te zamen eenvoudig ‘een kudde’ te vormen, en de lieden, in onzen tijd althans, bijzonder weinig op schapen gelijken, noch ook sterke behoefte schijnen te gevoelen om door een hunner medemenschen juist geweid te worden. De intrede van zulk een herder en leeraar bij de gemeente is, althans in steden, een groote plechtigheid. Verlaat hij zijne gemeente voor een andere, om goede redenen willen wij hopen, hij doet het niet zonder een stemme Gods te volgen, zonder zegenend afscheid te nemen, of een biddend vaarwel toe te roepen, bij welke gelegenheid zijne hoorders het moeten vernemen, dat hij hun niet meer of minder dan ‘den ganschen raad Gods’ verkondigd heeft. Raadpleegt men het officiëele weekblad eener officiëele kerk, dan zijn alle gemeenten met al hare leeraars op de innigste wijze verbonden. Geen leeraar legt den herdersstaf neder zonder een welverdiende ruste tegemoet te gaan. Vooral het hoofd legt hij niet neder zonder dat zijn naam, zelfs in dorpen waar hij veertig jaren geleden predikant was, in gezegend (of, gelijk het doorgaans heet, in zegenend) aandenken blijft. Wel bekleedt de herder en leeraar een hooge plaats in de maatschappij! Al wat hij doet, staat in onmiddellijk verband met de komst van het Godsrijk. Van daar, dat al zijne levensomstandigheden een geheel ongewoon karakter vertoonen. De moeilijkheden, die hij ondervindt en die hij meestal aan niemand | |
[pagina 161]
| |
anders dan aan zijn eigen persoon te wijten heeft, heeten tegenstand en vijandschap tegen het Godsrijk. Geldelijke ondersteuning of geschenken, die hij van goede vrienden mag hebben ontvangen, heeten stoffelijke bewijzen van de genegenheid der gemeente, waarvoor hij den God zijns levens dankt. Hij bidt in het openbaar, met een gemakkelijkheid, met een gemeenzaamheid alsof hij met het hoogste Wezen in een nadere betrekking stond dan de gewone menschen. Zoo wijd mogelijk breidt hij de armen uit om de schare te zegenen, een gebaar, waaraan de laatstelijk vrij algemeen ingevoerde toga een bijzondere kracht en plechtigheid bijzet. Het komt mij voor, dat in dit een en ander gebrek aan waarheid en natuurlijkheid schuilt, en dat wij ons in menig opzicht met ons kerkelijk leven in een overspannen toestand bevinden. Er is iets nagemaakt-apostolisch in onze leeraarsbetrekking, in onze kerkelijke vergaderingen, in synodale brieven, ook in onze godsdienstige samenkomsten. Deze laatsten beantwoorden niet altijd aan de billijke eischen der werkelijkheid. Ik spreek niet van haar onbehoorlijk langen duur. Om de aandacht van een geheele schare bijna twee volle uren met vrucht bezig te houden, week aan week, gelijk men het nog zoo vaak beproeft, zou men gaven moeten bezitten, die misschien niemand en stellig de meerderheid der predikers niet bezit. Maar dit niet medegerekend, zijn ze evangelisch, die, lange gebeden, die anonieme voorbiddingen, die telkens herhaalde lofliederen, een hymnologische stemming | |
[pagina 162]
| |
onderstellende van langer adem dan redelijkerwijs mogelijk is; eindelijk, in sommige kerken althans, die telkens wederkeerende, diepe schuldbelijdenis, wier overdreven taal weinig denken doet aan het eenvoudig gebed, dat door Jezus op de lippen des tollenaars werd gelegd: zijn deze dingen met den geest des Meesters in overeenstemming? Het is nauwlijks te verwonderen, dat de kerk in zekere kringen zoo weinig bemind wordt. In ons vaderland zijn, althans bij predikers wier overtuiging niet al te veel van die der gemeente verschilt of schijnt te verschillen, de kerken druk bezocht. Toch kunnen de volle kerken ons niet misleiden. Het getal der kerkgangers is meestal buiten alle evenredigheid klein, als men het stelt naast dat van de bevolking eener plaats. De gebouwen van het hervormd kerkgenootschap in de hoofdstad des rijks worden, naar hetgeen deskundigen verzekeren, ongeveer door een tiende gedeelte bezocht van degenen, die tot dat genootschap behooren. En elders is de verhouding niet gunstiger, Ook dat getuigenis der werkelijkheid behelst een harde, maar een nuttige waarheid. Het zou echter een dwaling zijn, het gewicht der kerk te willen bepalen naar het cijfer van hen, die haren openbaren eeredienst geregeld bijwonen. Dat de kerk een macht is ten kwade of ten goede, den naam van welke godsdienstige gezindheid zij ook drage, niemand zal het ontkennen. Hoe men over den godsdienst denke, belangstelling in het lot van ons volk sluit, dunkt mij, belangstelling in | |
[pagina 163]
| |
jegens het algemeen karakter, dat onze verschillende kerkgenootschappen vertoonen. De kerk oefent, behalve door andere middelen, reeds door haar bestaan een invloed uit. Wie eenigen ernst heeft, is omtrent dien invloed niet overschillig. Wij, protestanten, gelooven gelukkig niet aan kerkelijke onfeilbaarheid. Het staat daarom vrij, van een bepaald standpunt, op kerkelijke feilen te wijzen. Ik bepaal mij tot de protestantsche gezindheden. Nu eerst over onze godsdienstige beginselen gehandeld werd, komt de onderhouding en verbreiding van het godsdienstig leven door middel van de kerk hier niet ongepast ter sprake. Veranderde godsdienstige denkwijs toch geeft een veranderde opvatting van de beteekenis der kerk. | |
II.De kerk; misschien moest men, om alle misverstand te vermijden, het woord nooit meer gebruiken. Men bezigt het zoowel om in het afgetrokkene het lichaam, waarvan Kristus het hoofd wordt genoemd, als om een bepaald kerkgenootschap aan te duiden. Dit geeft werkelijk aanleiding tot verwarring van denkbeelden. Men blijft niet tusschen dezen dubbelen zin een behoorlijk onderscheid maken, en past stoutmoedig en gedurig op een kerkgenootschap toe, wat alleen van het ideale lichaam van Kristus kan gelden. Telkens hoort men bij de behandeling van kerkrechtelijke vragen een beslissing geven, gegrond op beweegredenen, die aan het | |
[pagina 164]
| |
begrip van dat ideale lichaam zijn ontleend. De kerk moet vrij zijn, de kerk mag alleen van Kristus hare wetten ontvangen. Soortgelijke beweringen worden met voorliefde herhaald; beweringen evenwel, waarvan de bewijskracht, zacht gesproken, niet terstond ieder in het oog zou springen, gewende men zich, niet van de kerk, maar van het bijzonder kerkgenootschap te spreken, dat men op het oog heeft. Deze vereenzelviging van twee zaken, die juist niet altijd eenzelvig zijn, is op roomsch-katholiek standpunt geoorloofd; ook nog eenigszins op het standpunt der protestantsche orthodoxie, ofschoon deze reeds gedwongen is, het goed recht te erkennen voor het minst van twee afdeelingen van het Protestantisme, wier onderling verschil niet onbelangrijk is. Bij een godsdienstige zienswijze evenwel, die op traditioneele rechtzinnigheid geene aanspraak maakt, is die gelijkstelling geheel ongepast. Heeft men vooreerst een onfeilbare dogmatiek en daarenboven de overtuiging, dat de belijdenis van het kerkgenootschap, waartoe men behoort, met die onfeilbare waarheid op alle belangrijke punten overeenstemt, waarom zou men dan zijn kerkgenootschap niet voor een goddelijke instelling houden, het niet kortweg de kerk of het lichaam van Kristus noemen; waarom niet in den prediker van de kerkelijke belijdenis een Godsgezant erkennen en aan zijn voorbidding en zegenbede eene bijzondere kracht toeschrijven? Is daarentegen het geloof aan een onfeilbare dogmatiek, vervat in een bepaald | |
[pagina 165]
| |
boek, en aan een nagenoeg onfeilbare formuleering van de waarheid in een kerkelijke belijdenis weggevallen, dan kunnen de verschillende kerkgenootschappen eenvoudig aangemerkt worden als zuivermenschelijke instellingen, die een praktisch doel moeten najagen en, gelijk iedere instelling, aan het aanbevelenswaardige van dat doel al hare waarde ontleenen. Jezus, wij hebben het reeds gezien, heeft noch een kerk gesticht, noch de stichting van een kerk bedoeld. Het heeft niet in zijn plan gelegen, dat men door middel van een geestelijke alleenheerschappij of van een geestelijk gemeenebest, met een bij de wet geregelde inrichting en een staand leger van geestelijken, pogen zou in de wereld de beginselen te verbreiden, die hij met zoo groote kracht en helderheid aan het licht had gebracht. De werkzaamheid en de bedoeling van Jezus kunnen wij ons nauwelijks te eenvoudig voorstellen. De letter der evangelische berichten zou nu en dan tegen de juistheid dezer bewering pleiten, maar de vorm van die berichten komt, in ons oog, veelal op rekening van een tijd toen de misvatting van het plan van Jezus, die later algemeen heerschen zou, reeds haar schadelijken invloed begon te oefenen. Raadplegen wij, door gevoel voor geschiedkundige waarheid geleid, den geest van Jezus, dan heeft zijne werkzaamheid niets kerkelijks, in den gewonen zin van het woord; dan is onze kerkelijkheid een denkbeeld dat hij goed- noch afgekeurd heeft, eenvoudig omdat het nooit bij hem is opgekomen. | |
[pagina 166]
| |
Persoonlijke invloed, omgang met menschen, stille werking van het eene karakter op het andere; een werking, om zijn taal te bezigen, niet ongelijk aan die van het licht, van het zout, van den zuurdeesem, ziedaar de wapenen, waarmede hij het rijk der zonde vernietigen en het Godsrijk vestigen wilde. De kerkelijken, de Fariseërs, moesten het altijd bij hem misgelden. Hij maakte hen belachelijk in het oog des volks: belachelijk hunne lange gebeden, die hun een voorwendsel gaven om ten huize van bijgeloovige weduwen goed te schransen; belachelijk hunne bijzondere kleederdracht, hunne vooraanzitting in de Synagoge, ja zelfs den eerbied waarmede zij in de straten werden gegroet. Hunne heiliging van den Sabbat wekt e zijne verontwaardiging op. Zijn ideaal van een burger van het Godsrijk was - het kind. Is er nu iets minder officiëels, minder plechtigs te denken dan een kind? Weest vrij, weest natuurlijk, weest eenvoudig en vroolijk als een kind, dat riep hij den hoovaardigen van zijn tijd, niet zonder eenigen spotlust, toe. Kostelijke ironie! Mocht zij niet begrepen worden, dan schilderde Jezus ten overvloede den optocht dergenen, die Gods koningrijk zouden binnengaan. En wie traden in de voorhoede? Tollenaren en slechte vrouwen. Onovertroffen Meester, waarom zijt gij niet meer in ons midden! Bij deze ongedwongene opvatting van de wijze, waarop zijn Evangelie algemeen ingang moest vinden, kwam zeer voordeelig het volslagen gemis, | |
[pagina 167]
| |
dat hem kenmerkte, van alle theologische of metafysische behoeften. Zich rekenschap te geven van de betrekking tusschen God en de wereld; na te gaan op welke wijze de mensch komt tot een kennis van het bovenzinnelijke, die, zoowel door haar oorsprong als door haar inhoud, in verband staat met zijne overige wetenschap; voor zijn verstand te rechtvaardigen de verhevene opwellingen van zijn gemoed en de uitzichten zijner hoop, het kwam niet bij hem op. De hoogst samengestelde eischen, die een denkende Westerling vervuld wil zien, eer hij zich het recht toekent op het bezit van een godsdienstige overtuiging, bleven hem even vreemd als de billijke behoeften, die wij, bewoners van het Noorden, voor het dagelijksch leven gevoelen aan een verstandige weelde. Ook op verstandelijk gebied meende hij ongetwijfeld, dat de mensch het zonder buidel en zonder schoenriemen kon stellen, en dat niets te willen bezitten, aan geen noemenswaard ongerief ons prijsgeeft. Een landstraktement maakte evenmin als een theologische bibliotheek deel uit van zijn ideaal. Ieder stemt toe, dat deze vorm van het ideaal van Jezus voorbijgaand is geweest. De toestanden zijn veranderd. Het kristendom, in het Oosten geboren, is door het Westen aangenomen. Sem is, in zekeren zin, juist gaan wonen in de tenten van Jafet en moet zich nu wel naar de leefwijze van zijn gastheer schikken. Het komt er thans op aan, het ideaal van Jezus in een andere taal over te zetten. | |
[pagina 168]
| |
Er is derhalve nog niets ten voor- of ten nadeele onzer kerkgenootschappen bewezen, wanneer men gezegd heeft dat zij niet opgenomen waren in het plan van den profeet van Nazareth. Al heeft hij er nooit aan gedacht, het is daarom nog niet met zijn geest in strijd, indien wij er aan denken. Maar wel is hiermede beweerd, dat kerkelijke instellingen zuiver menschelijke instellingen zijn, en zich nooit op het gezag van Jezus kunnen beroepen, ja zich veeleer in strijd bevinden met hetgeen zijne tijdelijke opvatting was van het Godsrijk. Deze laatste omstandigheid, ik herhaal het, zal voor ieder, die een oogenblik nadenkt, niets tegen het aanbevelenswaardige onzer kerkgenootschappen bewijzen. Houden wij maar in het oog, dat bij hunne beoordeeling nu slechts deze ééne vraag in aanmerking komt: zijn, zoover wij zien kunnen, kerkgenootschappen in den regel dienstig aan hetgeen wij, op het voetspoor van Jezus, in de menschheid willen bevorderen? Doch het woord kerkgenootschap heeft geenszins een vaste beteekenis. Een kerkgenootschap verandert van aard, naar den naam dien het draagt. Bepalen wij ons daarom tot hetgeen aan alle kerkgenootschappen zonder onderscheid eigen is en geacht kan worden tot hun wezen te behooren. Het wezen nu van een kerkgenootschap is daarin gelegen, dat het een vereeniging is tot bevordering van godsdienst en zedelijkheid. De vraag komt dus hierop neder: kan het aan de verwezenlijking van het groote denkbeeld van | |
[pagina 169]
| |
Jezus dienstig zijn, dat men, niet slechts door persoonlijken invloed, maar ook door de werkzaamheid van een opzettelijk daartoe in het leven geroepene vereeniging, de godsdienst en de zedelijkheid, zoo als Jezus beide begrepen heeft, in de wereld tracht te bevorderen; of is altijd zulk een vereeniging reeds in zichzelve voor dat doel ongeschikt? Het antwoord is niet zoo licht gevonden. Er is veel, dat ons aan uitsluitend persoonlijke werkzaamheid de voorkeur doet geven. Wie kent niet de nadeelen, die aan iedere, maar vooral aan iedere godsdienstige vereeniging verbonden zijn? Het leven gaat in een vereeniging gemakkelijk te niet. Gewoonte en sleur nemen weldra de plaats in van opgewektheid en veerkracht. Op menig werkelijk nadeel hebben wij reeds aan het slot van ons tweede hoofdstuk de aandacht gevestigd. Een vereeniging vindt zoo gemakkelijk in haar bestaan, bloei en aanzien, een belang dat eerst naast, straks boven het belang staat, waarvoor zij eigenlijk arbeiden moet. De godsdienst van Jezus is niet om het kerkgenootschap, maar het kerkgenootschap is om den godsdienst: die uitspraak, waarvan de waarheid in het afgetrokkene niet betwist wordt, vergeet men zoo licht en zoo spoedig. Het valt toch niet te loochenen, dat de verschillende kerkgenootschappen vaak tot maatregelen zijn overgegaan, die zij nooit genomen hadden, wanneer, niet zelfbehoud, maar behoud van den godsdienst hun eenige raadsman ware geweest. Daarbij komt, dat het voor ieder kerkgenootschap | |
[pagina 170]
| |
hoogst moeilijk is, tot een inwendige hervorming over te gaan, die eenige beteekenis heeft. Heeft het eens een belijdenis, een vorm van eerdienst vastgesteld, het eens bepaalde blijft, hoe de tijden en behoeften ook veranderen, waaruit meestal een pijnlijke misstand geboren wordt. De nederlandsche hervormde kerk heeft zich vooruit tegen dit gevaar in veiligheid willen stellen, en heeft daarom voorgeschreven, dat op gezette tijden terugkeerende kerkvergaderingen onderzoeken zouden, of er ook in haar boezem iets te hervormen was, te oordeelen naar den onfeilbaren regel des geloofs, vervat in de H. Schrift. Het verstrekt haar tot lof, dat deze gedachte bij haar opgekomen is, maar dat het bij de gedachte blijven, dat het nooit tot uitvoering komen zou, ware met eenige menschenkennis wel te voorspellen geweest. Reeds een enkel mensch belijdt niet gaarne, dat hij gedwaald heeft, maar voor een zedelijk lichaam is het in de meeste gevallen onmogelijk, de pen te halen door een deel of door het geheel van zijn verleden. Hoe veel welsprekendheid heeft de parlementaire hervorming van deze eeuw in Engeland niet gekost, en nog zou zij wellicht tot de vrome wenschen behooren, wanneer vrees voor volksberoering aan de taal dier welsprekendheid niet een bijzondere kracht had bijgezet. Geen voorbeeld is mij uit de geschiedenis bekend van een kerkelijk lichaam, dat zichzelf langs officiëelen weg heeft verjongd en vernieuwd. Hier geldt veeleer de regel: wie het met de kerk niet vinden kan, moet de kerk maar verlaten. De | |
[pagina 171]
| |
langdradige geschiedenis van zeker artikel onzer kerkelijke grondwet, dat toch slechts een onbetwistbaar recht moet waarborgen, is ten dezen zeker ver van bemoedigend. Velen weten bovendien uit persoonlijke ondervinding, hoe bezwaarlijk zelfs een niet zeer belangrijke hebbelijkheid of onhebbelijkheid in de kerk wordt afgeschaft, Het kerkelijk leven is in menig opzicht een wieg, die, niet meer op dezelfde maat bewogen, de rust van het wicht dat er in slaapt verstoort. En wakker geschud te worden schijnt voor de meerderheid niet begeerlijk. In weerwil van deze ongunstige zijde, die aan iedere kerkelijke vereeniging verbonden is - en niemand zal hare beschrijving overdreven kunnen noemen - geloof ik toch aan het nut van kerkelijke vereenigingen. | |
III.Het komt mij voor, dat men in het afgetrokkene om drie redenen het bestaan van kerkgenootschappen wenschelijk kan achten: 1° om daardoor een voor rechtzinnig gehouden leer, als een erfgoed der vaderen, ongeschonden in stand te houden; 2° om over de groote menigte geestelijk toezicht en tucht te oefenen; en eindelijk 3° om voorgangers te kunnen aanstellen in den godsdienst, die, van de dringendste zorgen voor hun dagelijksch brood ontheven, zich onverdeeld aan de overdenking en behartiging van de zedelijke belangen der menschheid kunnen wijden. | |
[pagina 172]
| |
Evenwel, mocht iemand aan de beide eerste oogmerken nog waarde hechten, hij zou een weinig volgzaaam leerling der ondervinding zijn. Een leer, die zichzelf niet in stand houdt, kan door geen protestantsch kerkgenootschap worden gehandhaafd. De kerk zou het moeten doen door middel van haar bestuur. Doch dat bestuur is uit menschen samengesteld, en deze menschen kunnen òf onkunde en onhandigheid verraden en daardoor hun zedelijk gezag verliezen, òf zelven aangetast worden door den adem des tijds, die voor de overgeleverde. leer niet gunstig waait. In beide gevallen zal het met de handhaving dier leer slecht gesteld zijn. Buiten de roomsche kerk, is er nog geen middel uitgevonden om kerkelijke besturen luchtdicht af te sluiten tegen de kerkelijke dwalingen die zij, in de gegevene onderstelling, geroepen zijn te bestrijden of te weren. Bisschop Colenso is weder een leerzaam voorbeeld. Gesteld boven dien, dat bijvoorbeeld het hervormde kerkbestuur met hart en ziel de kerkelijke belijdenis handhaafde van een vroegere eeuw, wie zou er in onzen tijd mede gediend zijn, die geen vreemdeling is in de theologie, vooral in de theologie der hervorming? Wilde men op zuiver juridiek standpunt het recht der hervormde gezindheid op hare belijdenis ten volle eerbiedigen, geen enkel leeraar zou in de hervormde kerk kunnen blijven en niemand van eenige studie zou er leeraar in kunnen worden. Men zou alzoo getuige zijn van het niet onvermakelijk verschijnsel, dat een kerk door groote nauwgezetheid zichzelf vernie- | |
[pagina 173]
| |
tigde. Juist als of iemand zich vilde, door de opperhuid met geweld te reinigen. - Het is niet een der minste verdiensten van den Hoogleeraar Scholten, dat hij de kerkelijke onrechtzinnigheid der rechtzinnigen in het helderst daglicht heeft geplaatst. De zaak is deze: er is altijd orthodoxie, en daarom meent men, dat de orthodoxie altijd dezelfde blijft. Zij verandert mede, haars ondanks. Het grootste geluk voor iedere orthodoxie van een bepaald tijdvak is hierin gelegen, dat de orthodoxie van een honderd jaar vroeger door niemand meer vertegenwoordigd wordt. Want, leefde de orthodoxie van gisteren nog, de orthodoxie van heden zou hare uiterste linkerzijde zijn. Zonderling toch! Orthodoxie in het gemeen blijft slechts in leven op voorwaarde, dat de orthodoxie van een bepaalde eeuw in tijds begraven wordt. Dit geldt zelfs voor het roomsch katholicisme. Het mocht, behoudens zijn rechtzinnigheid, tegenover Luther Pelagius huldigen, omdat Augustinus onder de meerderheid der geloovigen geen aanbidders meer telde. Het mocht in onze eeuw het leerstuk van de onbevlekte ontvangenis der Moedermaagd afkondigen, omdat de tegenspraak die eens de domheeren van Lyon, in de twaafde eeuw, van de zijde der rechtzinnigheid ondervonden, nu van de katholieke wereld niet meer te duchten was. Vreemd is het, dat de opvatting van eene kerkelijke vereeniging als bestemd om hare eens aangenomen leer voor altijd te handhaven, ooit ernstigen bijval heeft gevonden. Waar de kerk die bestem- | |
[pagina 174]
| |
ming vervult, moet de mogelijkheid althans erkend worden, dat zij haar eigen doodvonnis onderteekent. Gesteld toch, hetgeen alles behalve ondenkbaar is, dat een kerk zich op een dwaalspoor bevindt, dan zal getrouwheid aan hare belijdenis eenvoudig hardnekkig volharden in de dwaling worden. Waarom van een kerk, d.i. van een verzameling van menschen, onvoorwaardelijk gevorderd, hetgeen in elken mensch op zichzelf niet dan onder groot voorbehoud prijzenswaardig is: volharding bij de eens beledene overtuiging? Vergeeflijk is echter het droombeeld onzer konfessionalisten, die in den regel van kerk- en dogmengeschiedenis geen opzettelijke studie hebben gemaakt. Menschen, die nooit in Engelsch-Indie zijn geweest, zuilen niet aarzelen iemand, die naar Bombay vertrekt, de hartelijkste groeten mede te geven voor een hunner bekenden, die - te Calcutta is gevestigd. Het begrip van afstand is hun niet helder. Indië is Indië. Zoo zouden onze vaderlandsche konfessionalisten geen bezwaar gemaakt hebben aan Vinet, bij zijn verscheiden, een gelijken last op te dragen voor Calvijn. Orthodoxie is immers orthodoxie. Onnoodig is het te velde te trekken tegen hen, die kerkgenootschappen wenschelijk achten wegens het toezicht en de tucht, die daardoor op de groote menigte kan worden geoefend. Men is op dit punt ontgoocheld. Het onevangelisch karakter van de kerkelijke tucht is openbaar. Jezus heeft geen tucht geoefend. Op zijne daden moet men hier | |
[pagina 175]
| |
acht geven. De overspelige vrouw zou er voor een kerkelijk kollege zoo niet afgekomen zijn. Petrus ware zeker na zijne verloochening voor langen tijd in den ban gedaan. Maar wat alles afdoet, op inbeelding rust het geloof aan den invloed en de macht der tucht. De ondervinding leert volstrekt niet dat de menschheid met het afnemen der kerkelijke tucht ontuchtiger is geworden. De openbare schandalen, de eenigen juist die onder het bereik der tucht vallen, zijn veel minder talrijk dan voorheen. Het zou ook wel uitvoerbaar wezen, wanneer bijvoorbeeld een kerkbestuur van 60 leden over een gemeente van 60,000 zielen tucht moest uitoefenen! De handlangers dezer kerkelijke politie zouden dan vrij wat talrijker moeten zijn. Bij de algemeene minachting, waarin de kerkelijke tucht gekomen is, hetgeen zij vooral aan zich zelve te wijten heeft, daar zij - en krachtens haar natuur - in allerlei nietigheden is afgedwaald, valt het echter te bejammeren, dat de aanstelling van ouderlingen en diakenen nog veelal pleegt te geschieden in bewoordingen, die met een vroegeren toestand in verband staan, maar heden ten dage haar zin en waarde grootendeels verloren hebben. Er blijft dus in onze dagen slechts één reden over, waaruit de wenschelijkheid van kerkgenootschappen blijken kan. Alleen een kerkgenootschap maakt het mogelijk personen aan te stellen, die, tegen een zekere geldelijke vergoeding, al hun tijd en krachten besteden kunnen aan hetgeen bevorderlijk mag worden geacht aan de belangen van zede- | |
[pagina 176]
| |
lijkheid en godsdienst. De bepaling, die ik van een kerkgenootschap zou willen geven, komt dus hierop neder: Een kerkgenootschap is een vereeniging, opgericht of althans in stand gehouden met het doel om, hetzij uit eigen middelen, hetzij uit fondsen die haar door den Staat worden verstrekt, menschen te bezoldigen, die op allerlei wijzen voorgangers behooren te zijn van het godsdienstig en zedelijk leven der maatschappij. In deze bepaling kan ook het Israëlietisch kerkgenootschap worden opgenomen. Zulk een vereeniging, het behoeft nauwlijks gezegd te worden, bevindt zich tot den Staat in volmaakt dezelfde betrekking, als waarin iedere andere vereeniging krachtens haren aard geplaatst is. Naar volstrekte zelfstandigheid kan zij niet staan, al moet de grootst mogelijke vrijheid voor haar bedongen worden. Zulk een kerkelijke vereeniging moet natuurlijk haar programma en hare reglementen hebben. De ondervinding heeft echter geleerd, dat dit programma niet algemeen, niet ruim genoeg kan zijn, en evenzeer dat aan deze reglementen te grooter achting wordt toegedragen, naarmate zij eenvoudiger zijn, vrijer van alle noodelooze omslachtigheid; naarmate ieder sneller gevoelt, dat zij uit een verstandig begrepene noodzakelijkheid zijn geboren. Is het progamma, of om het gebruikelijke woord te bezigen, is de belijdenis van een kerkgenootschap niet gesteld in zeer algemeene bewoordingen, die plaats laten voor een zeer groote verscheidenheid | |
[pagina 177]
| |
van godsdienstige denkwijzen, dan wordt zulk een programma weldra een doode letter, die men bij stilzwijgende overeenkomst ter zijde schuift en waardoor niemands geweten zich meer gebonden acht. Dezelfde eenvoudige regel moet hiervoor gelden, die bij het uitvaardigen van Staatswetten niet straffeloos kan worden vergeten. Zoo dikwijls de Staat een wet afkondigt, die haar steun niet vindt in het zedelijk gevoel der natie, ja dat zedelijk gevoel veeleer beleedigt, werkt de Staat zelf de verstomping van het geweten in de hand, daar ten slotte ieder, als hij er kans toe ziet, de onbillijke wet ontduikt. Een nauwkeurig omschrevene geloofsbelijdenis zal geen doode letter worden als men haar met de uiterste gestrengheid handhaaft, maar in dat geval zal zij de vruchtbare moeder worden van formalisme en huichelarij. Zegenen wij daarom onze Nederlandsche Hervormde kerk: door de invoering van de formule, die hare toekomstige leeraars na afgelegd proponentsexamen te onderteekenen hebben, heeft zij metterdaad slechts een hoogst algemeene belijdenis voor de hare erkend; een belijdenis, die het wezen van den kristelijken godsdienst met groote onbepaaldheid van uitdrukking aanduidt en tot zeer verschillende opvattingen van dat wezen de volledigste vrijheid geeft of laat. Wat nu de reglementen van een kerkgenootschap betreft, zij moeten daarom vooral zich door beknoptheid en eenvoudigheid kenmerken, omdat het de reglementen van een kerkgenootschap zijn, d.i. van een vereeniging, die haar doel het liefst door de vrije | |
[pagina 178]
| |
en zelfstandige werkzaamheid van hare leden en vertegenwoordigers wil bereiken. Men moet het die reglementen altijd aan kunnen zien, dat zij door niemand als de hoofdzaak, en door allen eenigzins als een noodzakelijk kwaad worden beschouwd. Het ideaal karakter, dat aan het doel der vereeniging onafscheidelijk verbonden is, kan zij wellicht niet behouden in al de middelen die zij bezigt, maar het moet toch in al die middelen zoo weinig mogelijk verloochend worden. Die middelen moeten aan het doel volstrekt ondergeschikt zijn. In eén woord, zij mogen de vrije werkzaamheid des geestes nooit belemmeren; integendeel, zij moeten haar krachtig bevorderen. Tot deze zeer algemeene beginselen moeten wij ons hier bepalen. Er is, het katholicisme uitgezonderd, geen enkele godsdienstige richting, die met een bepaalden kerkvorm in onmiddellijk en noodzakelijk verband staat. De vraag naar den besten kerkvorm is even ongerijmd als de vraag naar den besten regeeringsvorm. Beide vragen zijn van louter praktischen aard, en kunnen nooit in het afgetrokkene, maar alleen met het oog op bepaalde toestanden en bepaalde behoeften uitgemaakt worden. Wij komen tot hetgeen ten dezen de meeste aandacht verdient. Programma en reglementen zijn bijzaak. Een kerkgenootschap vindt zijn reden van bestaan alleen in de personen, die het, naar de gebruikelijke uitdrukking, tot herders en leeraars aanstelt, en tweeërlei behoort diensvolgens hier te worden toegelicht. Vooreerst, onder welke voor- | |
[pagina 179]
| |
waarde mag zulk een aanstelling gerekend worden een geoorloofde zaak te zijn? En dan, welke hoedanigheden zijn in de aan te stellen personen onmisbare vereischten? Ik zou meenen, dat het een kerkgenootschap volkomen vrij staat, een zoogenaamden stand van geestelijken in het leven te roepen, zoodra het daarbij alle aanspraak op een monopolie van prediking en stichting zorgvuldig vermijdt. Niemand mag, alleen omdat hij niet tot dien geestelijken stand behoort, van wege een kerkgenootschap belemmerd of tegengewerkt worden, wanneer hij meent zijne medemenschen te moeten voorlichten in hetgeen met hunne hoogere belangen ten nauwste samenhangt, onverschillig of deze voorlichting bij geschrifte en bij tusschenpoozen, dan wel mondeling en op gezette tijden geschiedt. Een geestelijke stand met een vaste bezoldiging is alleen oorbaar, opdat het der maatschappij nooit aan godsdienstige voorgangers ontbreke. Het geval zou toch kunnen voorkomen, dat er gedurende een geruimen tijd geen enkel bijzonder persoon gevonden werd, die zich bekwaamheid of opgewektheid toekende, om zijne medemenschen over hun godsdienstig leven, en hetgeen daarmede in betrekking staat, te onderhouden. Deed dit geval zich voor, zeer velen zouden een ledig gevoelen; bij zeer velen zou het godsdienstig leven sluimeren of kwijnen, en om deze mogelijkheid te voorkomen, richt men een vereeniging op of een kerkgenootschap, dat, zonder in het minst den godsdienstigen geest in zijne uitingen | |
[pagina 180]
| |
aan banden te willen leggen, met een zeker aantal personen een overeenkomst treft, door welke overeenkomst deze personen gehouden zijn op vaste dagen en uren, in daarvoor geschikte lokalen, tot elk die naar hen luisteren wil te spreken over den godsdienst, zoo als dat kerkgenootschap hem in het algemeen begrijpt, en voorts alles te doen wat aan de zaak van den godsdienst bevorderlijk kan zijn. De ondervinding leert, dat zulk een overeenkomst in den regel uitmuntend beantwoordt aan het doel, dat men er zich mede voorstelt. Overal waar zij bestaat, heeft de prediking, het godsdienstig onderwijs, het bezoeken van armen en kranken geregeld plaats. Op dien grond moet men haar loven, haar voor het oogenblik onontbeerlijk keuren en vooralsnog hare bestendiging wenschen. De aanstelling van een geestelijken stand is een maatregel die genomen wordt om orde, volharding, gepastheid te brengen daár, waar ze meer dan ergens elders dringend noodig zijn; een maatregel, waartoe men overgaat omdat het ideaal vooralsnog onbereikbaar is, maar die noodlottig werken kan, zoodra het ideaal daarbij uit het oog wordt verloren. De volkomene overtolligheid van zulk een maatregel, ziedaar ontegenzeggelijk het ideaal. Wie zou niet wenschen dat in onze samenleving de mate van godsdienstige geestdrift zoo groot mocht zijn, dat allerwege vrome en verlichte mannen werden gevonden, vol van liefde en verstand, die, den tijd uitkoopende, aan hunne gewone bezigheden de uren | |
[pagina 181]
| |
wisten te ontwoekeren, hetzij om hunne medeburgers op gezette tijden te stichten en te vermanen, hetzij om aan kranken en armen die veelzijdige hulp te verleenen, waarop hun droevige staat hun zooveel recht geeft? Wie zou niet wenschen, dat er allerwege kooplieden, rechtsgeleerden, geneesheeren, menschen van elken stand en elk beroep, met bescheiden moed opstonden, ieder in zijn kring, zoo groot of zoo klein die wezen mocht, om, naar hun beste weten en gedreven door hunne overtuiging en menschenliefde, te doen, hetgeen nu al te veel aan den predikant wordt overgelaten? Ten dezen bestaat, het moet dankbaar erkend worden, een merkwaardige vooruitgang. Het geheele gebied der filanthropie, voorheen, bepaaldelijk voór de hervorming, uitsluitend de zorg der kerk, wordt thans, en niet enkel in protestantsche landen, door zoogenoemde leeken bearbeid. Vereenigingen die het onderwijs der jeugd, het verplegen van kranken, het bezoeken van armen, de verstandelijke ontwikkeling van blinden en doofstommen, of de genezing van krankzinnigen bedoelen, dragen gelukkig in onzen tijd volstrekt geen kerkelijk karakter meer, hetgeen men ten opzichte van althans velen dezer inrichtingen vroeger onmogelijk zou hebben geacht. Onze zoogenaamde godshuizen staan veelal nog op kerkelijken bodem, doch ieder stemt toe, dat hunne nuttigheid in rechte reden zich bevindt tot de mate waarin het bestuur dezer gestichten uit de kerkelijke sleur getrokken, en van den geest onzer tegenwoordige maatschappij doordrongen wordt. | |
[pagina 182]
| |
Verder te gaan schijnt echter vooralsnog onmogelijk. Een geneesheer, die een gebed doet met zijn kranke; een rechtskundig redenaar, die van zijne welsprekendheid gebruik maakt om de leer der liefde allen in te prenten; een knap burger, die tot den kring, waartoe hij behoort en waarvan hij de behoeften uitnemend kent, spreken wil over de spijs die niet vergaat, het zijn voorstellingen, die, aan het rijk der fantasie ontleend, onwillekeurig een glimlach om de lippen brengen. Dit moet wel zeer nadrukkelijk, maar niet enkel geweten worden aan gebrek aan godsdienstig leven en godsdienstige geestdrift. Niet enkel, neen. Velen missen, met een bepaalde kerkelijke betrekking, de noodige bekwaamheid en nog meer de noodige vrijmoedigheid, om te getuigen van de diepste en heiligste gewaarwordingen, die hun hart bewegen; velen vervult een lofwaardige beschroomdheid om zich zonderling aan te stellen, of om zich op den voorgrond te plaatsen. Er zijn leeken genoeg, die met even veel vuur over den godsdienst zouden willen spreken, waarmede zij nu wetenschappelijke vraagstukken mondeling behandelen, indien de openbare meening hun de gelegenheid daartoe openstelde. Er zijn leeken, die de openbare meening trotseeren en ten dezen doen wat hun hart hun ingeeft. Ik laat dus elke wettige verontschuldiging gelden. Toch meen ik, zonder mij tot een boetprediker op te werpen, aan veler gebrekkig of kwijnend godsdienstig leven te moeten toeschrijven de omstandigheid, dat stichten en vermanen den officiëelen predikant meesten- | |
[pagina 183]
| |
tijds overgelaten worden. Immers, waar talent noch vrijmoedigheid noodig is, wordt ook daar niet hetzelfde verschijnsel waargenomen? Is ieder huisvader een priester in den goeden zins des woords? Zijn zij talrijk, de gezinnen wier hoofd een voorganger is, op welke wijze dan ook, in hetgeen kinderen en dienstbaren op kan leiden tot hooger dan alledaagsche genoegens of dagelijksch bedrijf? In zijn geestig boek Paris en Amérique, heeft Laboulaye een Parijzenaar geschilderd, die, met al zijne vcoroordeelen als door een tooverslag in Noord Amerika overgeplant, op het oogenblik, dat zijn oudste dochter haar hand voor het eerst in de hand harer verloofde legt, vruchteloos door zijne geheel Amerikaansch geworden wederhelft wordt aangemaand om het jeugdig paar zijn zegen te geven. Mijn zegen? zegt hij, ik heb den Paus zien zegenen op het Vatikaan en den pastoor op het altaar en dat was zeer plechtig, maar.... ‘De God van Isaäc en Rebecca,’ valt eensklaps de dienstmaagd in,‘de God van Jacob en van Rachel zegene en behoede u, in voor- en in tegenspoed, in het leven en in den dood.’ Ik heb hier alleen bij te voegen, dat ik dit boek in veler handen wensch. Hoe het zij, het ideaal is vooralsnog onbereikbaar. En dan natuurlijk beter een geestelijke stand, met al de misbruiken, al het klerikalisme waartoe deze instelling aanleiding geeft, dan een maatschappij waarin geen enkele stem zou worden vernomen, die een hoogere wijding verleent aan de gewone | |
[pagina 184]
| |
omstandigheden des levens en het voertuig is van een verhevene levensbeschouwing. Een geestelijke stand, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, is niet anders dan uit alleszins gewone menschen samengesteld. Deze menschen staan met de Godheid in geenerlei bijzondere betrekking, hebben geenerlei lastbrief, dien niet ieder volgeling van Jezus heeft ontvangen. Dat zij aan een vaderlandsche akademie eenige kennis hebben opgedaan omtrent oostersche talen, kerkgeschiedenis, prediken uitlegkunde, levert, het spreekt van zelf, niet den allerminsten waarborg op, dat zij een bijzondere geschiktheid bezitten om voorgangers te zijn van het godsdienstig leven der maatschappij. Ook is er geen wetenschappelijke voorbereiding uit te denken die, geslacht na geslacht, voor honderden van allerlei geboorte en aanleg berekend moet zijn en tevens zulk een waarborg zou kunnen geven Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 185]
| |
Zij die tot den geestelijken stand behooren, hebben dus boven hunne medemenschen niets vooruit, dan alleen de omstandigheid, dat zij tot een bepaalden stand behooren, dat hun met het goedvinden van velen een bepaald ambt is opgedragen, door welk ambt, gelijk wij het reeds uitdrukten, met orde, volharding en gepastheid geschiedt hetgeen anders òf niet, òf onregelmatig en vaak op onbehoorlijke wijze zou plaats hebben. Zorgvuldig moet echter gewaakt worden tegen de misbruiken waartoe deze instelling, blijkens de ondervinding, gedurig aanleiding geeft; misbruiken, die onder den gemeenschappelijken naam van klerikalisme kunnen samengevat worden. Het afdoende middel daarvoor is, dat men nooit het ideaal uit het oog verliest. Een axioma is het en nochtans niet overbodig het te herhalen, dat, in overeenstemming met de diepzinnige zegswijze van Jezus, | |
[pagina 186]
| |
de maatschappij niet is om den geestelijken stand, maar de geestelijke stand om de maatschappij. Het wordt metterdaad nog te dikwerf vergeten. De hoofdzaak schijnt, niet dat het godsdienstig leven bevorderd worde, maar dat het bevorderd worde door den officiëelen predikant. Wat buiten hem om geschiedt, wordt vaak reeds daarom alleen met leede, soms zelfs met vijandige oogen door hem aangezien. Kerkje spelen noemt hij allicht iedere godsdienstoefening, die zijne leiding kan ontberen, al worden honderden er door gesticht. Separatisme doopt hij gaarne iedere bemoeiing, die een kerkelijke kleur, maar geen kerkelijk karakter draagt, al blijkt ze aan de behoeften van velen te beantwoorden. Zijn ambtgenoot mag op den kansel gevoelens voordragen, met zijn eigene gevoelens in lijnrechten strijd, hij zal er minder het voorhoofd om fronsen, dan wanneer een afgescheidene, hoe zuiver ook in de leer, de schare tot zich trekt. Het geslacht der protestantsche klerikalen is aan het uitsterven. Het werd tijd. Het ambt is een voorrecht voor hem, die het bekleedt. Doch, in naam van het gezond verstand: hem, die het zonder het ambt kan stellen, worde daarvan geen verwijt gemaakt. Ik kan mij voorstellen, dat iemand zich gelukkig rekent in zijn jeugd noch bakker noch schoenmaker te zijn geweest en veeleer een akademische opleiding te hebben genoten. Maar is een gewezen bakker of schoenmaker in staat, de godsdienstige behoeften van zijne medemenschen te vervullen of op te wekken, een dwaas die het | |
[pagina 187]
| |
hem in naam van 's mans verleden verbiedt of euvel afneemt. Priesters en levieten zijn goed, maar soms komt een barmhartige Samaritaan niet te onpas. Het is er ver van af, dat de geest die het klerikalisme voedt, alleen onder oflïciëele predikanten zou heerschen. Het is een algemeen-menschelijke, ofschoon alles behalve een - zoo als het modewoord heet - reinmenschelijke geest. Het is eenvoudig het vereenzelvigen van ons eigen Ik met het doel, dat wij trachten te bereiken. Deze ongerijmde gelijkstelling vindt men in alle standen der maatschappij terug. Het is de oude gildegeest, die onder ons spookt en rondwaart, maar door de moderne vrijheid krachtig moet gebannen worden, onder deze leus: hetgeen goed is moet tot stand komen, onverschillig door wien. Op welk gebied de geest van monopolie een verschoonende beoordeeling moge vinden, zeker niet op dat van den godsdienst. Vooreerst om het geestelijk doel, dat men zich voorstelt en dat zooveel mogelijk door zuiver geestelijke middelen moet worden nagejaagd, maar ook niet minder omdat hij, die het groote voorbeeld behoort te zijn van iederen predikant, het slachtoffer is geworden van dien eigen geest van klerikalisme. Het spreekt wel van zelf, dat wij ons behooren te wachten van het aankweeken van een gezindheid, die Jezus aan het kruis heeft gebracht. En dit is niet te veel gezegd. Waren er destijds onder de geestelijke leidslieden van het volk enkel mannen als Gamaliël geweest, | |
[pagina 188]
| |
Jezus had in vrede zijne levensdagen gesleten. Maar neen, dat niet-officiëele in de werkzaamheid van Jezus kon men niet verdragen. Het scheen te vaak, alsof hij, om zijn doel te bereiken, de bestaande orde van zaken wel ontberen kon. Het kwam bij niemand op, met bescheidenheid na te gaan of er van de groote ingenomenheid des volks met dezen hunnen leeraar ook iets voor het godsdienstig leven der natie te wachten was. Niemand vraagde of de leerlingen, die hij vormde, zulke bijzonder slechte menschen waren; of het volk, waar het hem volgde, tot ongerechtigheden oversloeg. Men was nu eens veroordeeld om de joodsche kerk in stand te houden. Men kon dat dierbaar kleinood der vaderen toch niet prijsgeven. Ieder die op het heilrijk gezag der joodsche priesters en op de getrouwe handhaving der oude, welbeproefde joodsche belijdenis prijs stelde, moest immers den onkerkelijken man op de krachtdadigste wijze den mond snoeren. Klerikalisme heet een der beulen van den Zoon des menschen. Daarom zij het klerikalisme den kristenleeraar een gruwel en een ergernis. Is het bovendien niet een dwaasheid, krachten te verwaarloozen of te vernietigen, die in ieder geval gericht zijn naar hetzelfde doel, dat predikanten zich voorstellen? Als een predikant eenig begrip heeft van den omvang der taak die op zijne schouders rust, van de macht der tegenpartij waartegen zijn geheele leven een voortdurende strijd is, moet hij met geestelijke blindheid zijn geslagen om gewone gemeenteleden te verbieden of te verhinderen, | |
[pagina 189]
| |
dat zij, naar hunne gaven en inzichten, hoe gebrekkig en bekrompen die soms ook zijn mogen, dezelfde tegenpartij aantasten, die met een algemeenen naam goddeloosheid of zonde heet. Vaak is het de grootste doorn in het overigens niet zeer gepijnigd vleesch van een predikant, dat een onkerkelijk persoon een kerk bouwt vlak naast de zijne. Hoe is het mogelijk? Ik voor mij zou wenschen, dat er tien kerken naast de mijne verrezen en dat zij allen te klein werden bevonden om het aantal hoorders te bevatten. Is de maatschappij reeds zoo voortreffelijk, is het aantal officiëele predikanten reeds zoo voldoende, dat men geene hulptroepen, al zijn zij nog ongeoefend, meer gebruiken kan? Een godsdienstige samenkomst, die op een officiëel kerkuur vergadert, welk een bron van zielskwelling! Inderdaad, en waarom toch! Wie den gevestigden predikant liever hoort, zal er niet heengaan, en wie hem liever niet hoort, behoeft toch niet, als straf voor dit zijn vergrijp, van alle godsdienstoefening verstoken te blijven. Doch, zegt men, hetgeen buiten de bestaande kerk geschiedt is vaak zoo onbetamelijk; de taal die daar gehoord wordt, zoo onbeschaafd, zoo dweepachtig; het zijn geen goede godsdienstige denkbeelden, die aldus verspreid worden. Maar hoe? Zijn wij, gevestigde predikanten, in deze zaken onfeilbare scheidsrechters? Zullen wij de leervrijheid smoren, waardoor wij leven? Heeft de kerk alleen het privilegie van altijd slechts waarheid, vermengd met dwaling, te bezitten? Zijn er in het geheel niet zekere balken, die ons | |
[pagina 190]
| |
verhinderen moesten zekere splinters te zien? Rukken wij toch den blinddoek af. Een geestelijke stand is eenvoudig een nuttigheidsmaatregel. Beelden wij ons niet in dat wij, door er toe te behooren, het monopolie hebben van een plichtsvervulling, waartoe niet ieder, als het hem goeddunkt, zich geroepen zou mogen gevoelen. Ons bijzonder, ons officieel karakter is van zuiver menschelijken oorsprong. Of gelooven wij in een Stedehouder van Kristus die ons heeft aangesteld? Heeft een bisschop, opvolger in de rechte lijn van Petrus, ons de handen opgelegd? De uitnemendheid eener bestaande kerk kan en moet alleen door hare uitnemendheid blijken. Zij mag slechts een bestaande kerk zijn, zoo lang zij aan de behoeften der godsdienstige bevolking voldoet. Gesteld, dat zij het niet meer deed, dat hare gebouwen ledig stonden, dat aan hare predikers geen godsdienstig onderwijs meer werd gevraagd, dan zou de bestaande kerk niet langer de bezoldiging van den Staat kunnen trekken, zonder zich aan diefstal schuldig te maken. Wie zou over haar hoofd de schande willen brengen, die de episkopaalsche kerk in Ierland beleeft? Het gewicht van den geestelijken stand zal in aller schatting toenemen, naarmate deze stand zelf toeneemt in bescheidenheid. Het is de dwaze trots van een bezetting, waardoor zij hatelijk wordt in de oogen van een bevolking. Niemand veracht den krijgsman, die uitsluitend in getrouwe plichtsvervulling zijn eer zoekt. De geestelijke stand van heden heeft in menig opzicht de feilen der vaderen goed | |
[pagina 191]
| |
te maken en voor die feilen te boeten. Heerschzucht, bemoeizucht, staatkundige partijgeest, onverdraagzaamheid, langdradigheid, onvatbaarheid voor de teekenen der tijden, is dat niet ......die grosse Brüderkrankheit, Vandaar, dat wij van allerlei betrekkingen uitgesloten zijn; vandaar dat een vriend, die ons gewoonlijk ‘onze feilen toont en niet verschoont,’ geestelijken de pariaas der maatschappij heeft genoemd. Onze overmacht van voorheen is de oorzaak onzer tegenwoordige onmacht. Doch die onmacht zal slechts schijnbaar zijn als wij beseffen, waarin onze ware macht gezocht moet worden. Een Pio Nono moge nog dwingen als een kind om een luttel wereldlijk gezag, wij volgen zijn voorbeeld niet. Als de minsten zullen wij de meesten wezen, als dienstknechten meesters. | |
IV.Dit voert ons tot de beantwoording van de tweede vraag: Wat vooral wordt er vereischt in de personen, die door een kerkgenootschap als zijne woordvoerders worden aangesteld? Wij denken hier alleen aan een kristelijk en wel aan een protestantsch kerkgenootschap. Gelijk een kerkgenootschap, zoo moet ook de predikant in zichzelf zijne aanbeveling | |
[pagina 192]
| |
en de verdediging van zijn bestaan medebrengen. Niet aan eenige goddelijke instelling ontleent hij zijn recht van bestaan, niet aan een gewaande roepstem der gemeente. Dat recht moet uitsluitend blijken uit het nut, dat hij in de maatschappelijke samenleving sticht. Het staat alleen aan zijne werkzaamheid, te bewijzen, dat hij niet het vijfde is der raderen aan de zegekar, waarop de maatschappij hare toekomst tegemoet poogt te snellen. Wij willen beproeven eenige trekken bijeén te zamelen van het ideaal, dat ons van den kerkleeraar voor den geest zweeft. Het is zeker niet de gemakkelijkste taak, die men ondernemen kan, doch men gevoelt er zich dubbel sterk toe gedrongen, als men op de geringe ingenomenheid let, die jeugdige theologanten tegenover hunne aanstaande roeping bezielt en die zich in onze dagen bij velen in een verlaten van de eens gekozen vaan openbaart. Ik moet hier een eenvoudige verdeeling maken en in mijn beschouwen van den Evangeliedienaar achtereenvolgens stilstaan bij den prediker, den katecheet en den herder. | |
V.Geläut im Thal! Hinab zu schauen
Nach diesem Berg hinan im Flug!
O Gott! durch abendrothe Auen
Dort unten zieht ein Leichenzug!
Wohl giebt des Sarges Kranz mir Kunde:
Ein Mädchen war es, eine Braut!
Sie starb vor der ersehnten Stunde,
Die sie dem Liebsten angetraut.
| |
[pagina 193]
| |
Dort geht ihr Schatz. Die Thränen rollen
Ihm von dem braunen Angesicht.
Die Mädchen singen, doch es wollen
Die Noten aus der Kehle nicht.
Ich schlosz dem Zug mich an. Sie lenkten
Zum Grab - ich dacht' an dich mein Lieb;
Wenn so sie dich zur Ruhe senkten,
Was mir auf Erden dann noch blieb?
Auch meine heiszen Thärnen flossen,
Andächtig sang ich mit dem Chor,
Rings war ein tief Gefühl ergossen:
Da trat der schwarze Pfarrer vor.
Er wüthete in heil'gen Sprüchen,
Und senkte auf den Todtenschrein,
Sammt der Gefühle Wohlgerüchen,
Verwelkte Redeblümelein.
Er sprach so salbungsvoll langweilig,
So orthodox, so ganz verdorrt -
Mir trockneten die Thränen eilig,
Und pfeifend zog ich weiter fort.
Kinkel, Vom Friedhofe.
Is er niet iets zwaarmoedigs in de woorden, waarmede de werkzaamheid wordt aangeduid van hem, die zijne natuurgenooten tot hooger zedelijkheid en inniger vroomheid naar vermogen tracht op te leiden? Zoo heet bijvoorbeeld zijn wekelijksch werk een preek, en deze naam is reeds overgegaan op ieder vertoog, dat juist niet door kortheid of bevalligheid uitmunt. Een preek te maken is dan ook een zaak, die veler verbazing opwekt, en hem die er toe geroepen wordt een berg toeschijnt, hooger dan eenig andere. Zou dat schrikbeeld niet grootendeels wijken als men zich voorstelt, dat niemand geroepen is een preek te maken, maar | |
[pagina 194]
| |
sommigen het aangenaam voorrecht bezitten van, onder de gunstigste omstandigheden, voor een gehoor, welks aandacht men niet noodig heeft te bezweren, een goed half uur op gezette tijden te mogen spreken over zaken, die met onze hoogste belangen in nauwe betrekking staan? Een voorrecht is het, vooral wanneer men het doen mag als gevestigd predikant. In dat geval toch denkt niemand aan aanmatiging. Een predikant moet nu eens prediken. Hij stelt zich niet op den voorgrond, hij wordt op den voorgrond geroepen. Ieder gunt hem het woord; en hij neemt het op als een recht, dat hij op niemand behoeft te veroveren. Enkele gelegenheden uitgezonderd, waarbij, naar een zeer dwaas gebruik, de predikbeurten zich opeénhoopen, is een predikbeurt nooit een last, steeds een lust. Men zou al een zeer koud hart moeten hebben of weinig met de werkelijke toestanden bekend moeten zijn, wanneer men zich niet opgewekt gevoelde om, als men er bovendien toe geroepen wordt, iedere week een-, zij het ook tweemaal, een godsdienstig woord te spreken overeenkomstig de behoeften van menschen, waaronder er zijn die men van zeer nabij kent, een woord van hoop, van liefde, van waarschuwing, van opwekking al naar het pas geeft. En moet deze gemoedelijke zijde der prediking met zekere soberheid behandeld worden, welnu het hoofd is al zeer ledig, de lektuur is al zeer gering van hem, die niet om de zeven dagen een paar godsdienstige of zedelijke denkbeelden vindt, waarover het de | |
[pagina 195]
| |
moeite waard is, het drievierde van een uur te handelen, vooral nu het, volgens een eerbiedwaardige gewoonte, altijd geschieden mag over een woord uit een boek, dat van zinrijke en treffende woorden overvloeit. De nuttigheid der prediking kan alleen in twijfel getrokken worden door hem, die onbekend is met de macht van het menschelijk woord. Predikt het Evangelie aan alle kreaturen; de uitspraak moge al of niet van Jezus zijn, zij getuigt van wijsheid en doorzicht, en bevat het geheim van den snellen voortgang, dien het kristendom heeft gemaakt. Waar het aankomt op de verspreiding of onderhouding van overtuigingen, gaat er geen macht boven die der mondelinge voordracht. Zelfs na de uitvinding der boekdrukkunst, zelfs in onzen tijd van ademloos lezen, is er van deze waarheid niets verloren gegaan. Betrekkelijk zal er altijd weinig gelezen worden, en zal de groote meerderheid dus altijd behoefte gevoelen aan het gesproken woord. Maar ook wie gaarne leest, erkent even gaarne, dat de menschelijke stem hem een welkom en soms onmisbaar voertuig is van de liefste gewaarwordingen. De prediking kan hare aantrekkelijkheid zoowel als haar nut alleen verliezen door den prediker. Is het aangenaam en goed naar een preek te luisteren? De vraag staat natuurlijk geheel gelijk met deze andere: is het aangenaam en goed een letterkundige, of een wetenschappelijke voordracht bij te wonen? Geen dezer beide vragen kan in het | |
[pagina 196]
| |
afgetrokkene beantwoord worden. De inhoud en de vorm van hetgeen den prediker zijn gehoor ten beste geeft, daarvan hangt hier alles af. Kan die inhoud belangstelling inboezemen, is die vorm niet hinderlijk, maar geschikt, om het woord indruk te doen maken, dan zal het uur in de kerk voor niemand verloren zijn. Hoe moet er gepredikt worden, wat en waarom? Ziedaar hetgeen hier het meest onze opmerkzaamheid trekt. Op het hoe is het antwoord eenvoudig. Er moet zoó worden gepredikt, dat er geluisterd wordt. 's Menschen aandacht is aan vaste wetten onderworpen. Men kan misschien vrijwillig naar iets luisteren, ook al is het zeer vervelend, maar zeker is het, dat niemand weigeren kan te luisteren naar hetgeen Werkelijk de aandacht boeit. Een redenaar behoeft zijn gehoor niet om welwillende aandacht te vragen. Hij moet aandacht eischen; gebieden dat er aandacht zij; niemand toestaan in zijne plaats eenig geluid te geven. Aandacht is een stemming evenzeer als liefde of eerbied; een stemming, waarin niemand zich willekeurig brengen kan, maar waarin wij met onwederstaanbare kracht kunnen worden gebracht. Aandacht moet, als liefde en eerbied, ons ingeboezemd worden, en een redenaar die in ernst de hoorders beleefdelijk verzoekt hunne aandacht hem te verleenen, staat gelijk met een winkelier, die niet van de deugdelijkheid zijner waar, maar van een dagbladaankondiging, waarin hij om gunst en rekommandatie vraagt, den bloei zijner zaak verwacht. | |
[pagina 197]
| |
Ook is het geen geheim wat inderdaad aandacht gebiedt, en men behoeft geen welsprekendheid te bezitten van het eerste water om deze kunst te verstaan. Hiervoor zijn enkele eenvoudige regels aan te geven, die niet straffeloos veronachtzaamd kunnen worden, ofschoon men hier vooral aan de spreuk gedachtig behoort te blijven: geen regel zonder uitzondering. Om de aandacht gevangen te nemen, moet er meer nagelaten dan gedaan worden. Wie eentonigheid en langdradigheid vermijdt, wie alle dwaze deftigheid ter zijde stelt met elke soort van onnatuurlijkheid, wie zooveel mogelijk alles schuwt wat hem op den predikstoel ongelijk maakt aan zichzelf, zal vroeg of laat van dat snoeien en kappen de vruchten wel plukken. Ik ben geneigd te gelooven, dat ieder spreker in zijn eigen stemorgaan voldoende hulpmiddelen bezit om de aandacht gaande te houden, wanneer hij de moeite neemt, zich van iederen aangeleerden of overgenomen spreektrant te ontdoen, en ijverig op het spoor tracht te komen van hetgeen zijn natuur, zijn aanleg, de geheele eigenaardigheid van zijn persoon voor den kansel medebrengt. Sommige predikanten zijn echter van het nut dezer opmerking zoo weinig overtuigd dat zij, in stede van op den kansel als in het leven, veeleer in het leven als op den kansel beginnen te spreken. Misschien dunkt ook menigeen dit voorschrift al te eenvoudig; misschien had men verwacht, dat ik den weg tot ware welsprekendheid zou wijzen. Ge- | |
[pagina 198]
| |
steld dat ik het vermocht, ik zou het niet willen beproeven. Ik beschouw het juist als de groote plaag van ieder, die in het openbaar het woord moet voeren, dat hem een ideaal van welsprekendheid voor den geest zweeft, naar hetwelk hij met onbezweken moed zich voorneemt te streven. Veel verstandiger is het in mijn oog, zich wel te doordringen van de overtuiging, dat welsprekendheid de gave is, waar de natuur wellicht het allerkarigst mede te werk gaat. Dat, bijvoorbeeld aan onze vaderlandsche hoogescholen, drie honderd jonge mannen ernstig aanspraak zouden maken op eigenlijk gezegde welsprekendheid, is een denkbeeld, dat ons een glimlach of een zucht, maar geenerlei sympathie ontlokt. Het is de vraag of er op dit oogenblik in ons vaderland vijf welsprekende redenaars worden gevonden. Als een Adolphe Monod of een Lacordaire ten grave zijn gedragen, hoort men gedurende een langen tijd niet weder van koningen, die in Israël zijn opgestaan. De oudheid is niet rijk aan welsprekenden. De voorzitter van het Engelsch Parlement, al gaat hij nog zoover in de herinnering terug, kan ze misschien tellen op zijne vingeren. De welsprekendheid moet dus slechts komen als zij wil en tot wien zij wil, evengoed als de muze der dichtkunst. Laat men haar die vrijheid niet, dan is het gevolg, niet dat men haar tot zich trekt, maar dat zij, tot straf voor onze onbescheidenheid, ons haar eigen karikatuur zendt met de begoocheling er bij, die ons de karikatuur voor haar wezen doet | |
[pagina 199]
| |
houden. Inderdaad, weinigen leggen zich op het predikambt toe, zonder demosthenische velleïteiten in zich te gevoelen. Al spoedig maakt men zich nu van eenige overgeleverde vormen der welsprekendheid meester, in afwachting, dat de geheimzinnige muze die vormen vroeg of laat wel eens zal bezielen. Dit gebeurt in den regel natuurlijk niet, en ziedaar onzen armen redenaar zijn leven lang veroordeeld, om zich aan te stellen met stembuiging, gebaren en woordenkeus, juist alsof hij welsprekend was. Benijdenswaardig lot! Een kalmer, een bescheidener opvatting van de kerkelijke prediking kan geen kwaad. Omdat iemand geplaatst is bij een gemeente en een toga draagt, wordt hij nog niet eensklaps van een gewoon student herschapen in een Godsgezant, in een profeet met goddelijken lastbrief. Heeft men een goed woord tot zijn medemenschen te spreken, men bedenke allereerst wat men eigenlijk zeggen wil, en hoe het op de eenvoudigste en natuurlijkste wijs kan gezegd worden. Dit vereischt echter de grootste zorg en een aanhoudende inspanning. Eenvoudige zaken eenvoudig uit te drukken en eenvoudig voor te dragen, is een kunst die ieder kan aanleeren, doch niet dan met groote en onafgebrokene oefening; een oefening, die niet alleen kunstvaardigheid maar ook de ontwikkeling van het zedelijk karakter ten doel moet hebben. Want er is geen volkomenheid op kunstgebied, die niet met zekere zedelijke eigenschappen in verband staat. Zoo wij gebreken blijven aanhouden en niet de | |
[pagina 200]
| |
hoogte bereiken, die onze aanleg deed verwachten, het is veelal, dat wij te ijdel zijn geweest om openhartige en gestrenge kritiek uit te lokken en op te volgen, of te traag om voor eenigen tijd al onze beschikbare uren aan een bepaalde zaak te wijden. Het is hier de plaats niet, om in al de praktische bijzonderheden te treden, die met de vorming van den kerkredenaar in verband staan. Ik bepaal mij tot het aanstippen van die zaken, waarvan de wenschelijkheid, in verband met het streven der moderne richting, in het oog valt. Wij zijn aan twee uitersten overgeleverd: hoogdravendheid en het najagen van een zekere platheid, die verkeerdelijk voor populariteit wordt gehouden. Eenvoudigheid en kieschheid of goede smaak zijn de wapenen tegen deze beide vijanden. Laat uw preek uitgedoscht zijn als uwe dochter, noch opgeschikt, noch beneden haar stand. Moest ik kiezen, ik zou aan een hoogdravende preek de voorkeur geven boven een leerrede, waarin platte uitdrukkingen voorkomen; de eerste getuigt in ieder geval van de zucht des predikers om de waardigheid van zijn onderwerp niet uit het oog te verliezen. Een hoogdravende preek treft niemand en sticht daarom geen goed, maar zij is in ieder geval onschuldig. Een preek, waarin tegen een kiesch en fijn gevoel gezondigd wordt, doet zeker kwaad, daar zij de hoorders stijft in de smakeloosheid, die misschien hun leven reeds kenmerkt. Men mag den naaste niet oordeelen, toch wekt een prediking met zoogenaamd populaire zetten, die den toets van den | |
[pagina 201]
| |
zuiversten smaak niet kunnen doorstaan, het vermoeden bij mij op, dat de prediker te veel op het altaar der ijdelheid offert. Deze kwinkslagen leiden de aandacht van het onderwerp af en vestigen haar op den prediker. De prediker moet zooveel mogelijk zichzelven uitwisschen, en niet zijn gehoor in voortdurende spanning houden wegens een telkens te verwachten uiting van zonderlingheid. Populair te zijn in den zin van al te gemeenzaam, is geenszins een zeer zware kunst. Heeft men zich eens op den voet gezet van op den predikstoel te spreken als aan buurmans achterdeur, dan verkrijgt men al spoedig de benijdbare vrijmoedigheid van iemand, die voor een kermistent het volk bezighoudt. Die vrijmoedigheid moet dan een minder schoonen naam dragen. Eenvoudig en kiesch, dat zijn, zooveel den vorm aangaat, de twee voornaamste eigenschappen van een goede, godsdienstige rede. Men spreke in de gelouterde taal van het dagelijksch leven en men richte zich voornamelijk tot hart en verbeelding. Een afgetrokken betoog kan wel gelezen, niet aangehoord worden door een gemengde schare. De scherpzinnigste en geleerdste redeneeringen zijn op den kansel verloren. Men zorge meer voor de belangrijkheid dan voor het aantal zijner denkbeelden. Een goede preek wordt door te grooten rijkdom van denkbeelden bedorven. De meester wordt niet aan het getal, maar aan de ontwikkeling zijner denkbeelden gekend. Er zij rust in den ontwikkelingsgang, rust in de voordracht der rede, niet de | |
[pagina 202]
| |
rust der onverschilligheid, maar de rust der zelf beheersching, de rust van het volkomen geloof in de belangrijkheid van hetgeen men voordraagt. Aan onze vorming als prediker van den godsdienst kan nauwelijks genoeg zorg en tijd worden besteed, gedurende de eerste jaren van onze kerkelijke loopbaan. Daarna is de tijd van voorbereiding natuurlijk voorbij. Alles worde daaraan dienstbaar gemaakt. Geen moeite worde ontzien bij het stellen, het verbeteren, het over- en overschrijven, het van buiten leeren der preek: en dit alles, het spreekt van zelf, niet om een naam te verkrijgen, die onze ijdelheid streelt, of om onze ‘gevestigde reputatie’ op te houden, maar omdat geen tijd noch moeite, hoe belangrijk ook, verloren zijn als ze besteed worden om ons geschikt te maken voor een prediking, die, als ze goed is, uitstekend werken kan. Er moet zoo onbegrijpelijk, veel afgeleerd worden, eer wij waardige tolken zijn van Gods liefde, in Jezus geopenbaard. Om, naar de zeldzaam schoone uitdrukking, ‘loop’ te verkrijgen en een gehoor in stomme verbazing te zetten, ach, daartoe is weinig noodig; daartoe behoeft men alleen met verstand en smaak zich te schikken naar de groote menigte en met een zekere handigheid een groote verachting te paren voor het publiek; maar om nut te stichten in den vollen zin des woords, daarvoor zijn jaren van onvermoeide inspanning niet te veel. Een onmisbaar bestanddeel van onze vorming tot kerkleeraars is de gezette beoefening der nieuwere, vooral der fransche letterkunde. Het is de eenige | |
[pagina 203]
| |
weg om van een zekere logheid van stijl bevrijd te worden, die den Hollander van nature eigen is. Wij bezitten in de nieuwere letterkunde, vooral van Frankrijk, een school, die niemand ongestraft voor zijn smaak en voor de inkleeding zijner denkbeelden onbezocht kan laten. In die school moge ook het gevoel gescherpt worden voor hetgeen des hoorders lachlust kan prikkelen, ten nadeele van den spreker. Er is veel, dat noch door zedelijk of godsdienstig, maar alleen door dit gevoel veroordeeld wordt en ook inderdaad afkeuring verdient. Wanneer een prediker ons in den gebede voorgaat met een: ‘o Barmhartige Samaritaan’; wanneer hij ons belooft, om, terwijl wij, zijne hoorders, langs den oever wandelen, telkens in de diepte van het tekstwoord voor ons af te dalen om paarlen naar boven te brengen; of wanneer een leeraar zijn’ hoorders, gedurende een half uur, haarfijn uitlegt dat zij eigenlijk verkapte fariseërs zijn, dan kan dit treffend en stichtelijk wezen - misschien! maar zeker is het vermakelijk, en dat is toch juist niet de eerste indruk, dien een preek te weeg moet brengen Ga naar voetnoot1). Deze wenken geven slechts in leerstelligen vorm de denkbeelden terug, die in onze dagen meer en meer in toepassing worden gebracht. De preekkunst heeft in de laatste jaren groote vorderingen | |
[pagina 204]
| |
gemaakt. Opmerkelijk genoeg, hebben wij ze misschien voor het grootste deel te danken aan een godsdienstige richting, die overigens niet van nieuwigheden houdt. Niemand kan, geloof ik, tegenspreken dat het methodisme het eerst de overgeleverde, stroeve spreekvormen verbroken en van de godsdienstige rede een levend woord heeft gemaakt. De opvatting van de preek niet als een vertoog, maar als een woord uit het hart tot het hart, niet als een ‘keurig stuk,’ behoorlijk verdeeld, met allerlei dogmatische en exegetische fijnigheden verrijkt of met fraaie tafereelen opgesierd en met een regelmatige toepassing aan het slot; maar als een aanval, als een stormloopen op al wat met het rijk der duisternis in verband staat, die opvatting, die hervorming, die nieuwigheid hebben alle andere protestantsche richtingen sedert van het methodisme overgenomen. Zoo brengen wij ieder een steen aan voor het groote gebouw der toekomst, de een in zijn onnoozelheid, de ander willens en wetens, maar niemand ontgaat zijn loon. Heerscht er in onze dagen vrij groote eenstemmigheid omtrent den besten preekvorm, en wordt zelfs ten dezen de geest van gedurige hervorming niet geschuwd, de vraag: wat de inhoud der prediking behoort uit te maken, wordt in zeer verschillenden zin beantwoord. Het antwoord is voor mij gegeven in de schoone en eenvoudige formule, die ieder onderteekent, zoodra hij het leeraarsambt bij het hervormd kerkgenootschap aanvaardt. De genade Gods in Jezus | |
[pagina 205]
| |
geopenbaard, d.i. de goddelijke liefde voor zoover deze mij door Jezus, door zijn persoon, zijn onderwijs en zijn geschiedenis duidelijk en voelbaar is geworden, ziedaar den hoofdinhoud, naar het mij voorkomt, van iedere kristelijk-godsdienstige prediking. Deze is dus een prediking van den godsdienst van Jezus, die geheel opgaat in het door daden zich vruchtbaar betoonend geloof aan Gods heilige Liefde Ga naar voetnoot1). De godsdienst van Jezus! Wat is deze eenvoudige uitdrukking nog weinig in gebruik. Lessing en Herder hebben haar toch reeds lang genoeg geleden ingevoerd, maar tot hiertoe te vergeefs. Mij lacht zij bijzonder toe, omdat reeds het enkele woord ons met de gedachte verplaatst in het binnenste heiligdom van dat liefhebbend en diep gemoed, waaraan de menschheid hare edelste gewaarwordingen te danken heeft. De godsdienst van Jezus! Die naam doet ons niet aan vele spitsvondige leerstukken of ingewikkelde plechtigheden denken, maar aan iets zoo schoon, zoo zacht, zoo mild, dat ik mij waarlijk verbeeld, dat alle menschen haar slechts behoeven te kennen, om haar lief te hebben en over te nemen. Doch eene opheldering is noodzakelijk. Niet in de eerste plaats de godsdienst, dien Jezus gepredikt heeft, maar de godsdienst, dien hij zelf gehad en in beoefening heeft gebracht, die is het, dien ik met de | |
[pagina 206]
| |
gebezigde uitdrukking op het oog heb. Natuurlijk heeft hij geen anderen godsdienst gepredikt dan dien hij zelf bezat, doch de onderscheiding maken wij, omdat op de beteekenis en de kracht der persoonlijkheid nauwlijks genoeg kan gelet worden. Zonderling mag het heeten, dat een der beroemdste schrijvers van onzen tijd er zelfs een oogenblik aan kan gedacht hebben, een geschiedenis van het ontstaan des Kristendoms te geven, waarin de naam van Jezus ternauwernood een plaats zou hebben gevonden. De persoonlijkheid, waaronder ik eenvoudig versta de bepaalde bestaanswijze van een samenstel van geestelijke krachten, de persoonlijkheid is de hoogste macht. Niet wat iemand zegt, denkt of doet, maar wat hij is, ziedaar hetgeen hem zijn plaats aanwijst in de geschiedenis van ons geslacht. Als twee hetzelfde doen en zeggen, doen en zeggen zij hetzelfde evenwel niet, als zij niet dezelfden zijn. De godsdienst van Jezus te prediken is derhalve niet eenige afgetrokkene, godsdienstige of zedelijke voorschriften den volke voor te houden, die te recht of te onrecht als van Jezus afkomstig worden beschouwd, neen, het is naar ons vermogen de persoonlijkheid van Jezus af te schilderen voor de oogen der gemeente, opdat in hem al wat goed en vroom is bemind worde. Gelijk wij schoonheid of deugd soms belichaamd noemen, zoo is het niet ongepast het eén zijn, de gemeenschap met God verpersoonlijkt te achten in Jezus. Wij mogen dus niet eens. van zijne godsdienstige persoonlijkheid spreken, maar | |
[pagina 207]
| |
uitsluitend van zijne persoonlijkheid in het algemeen, zonder eenig toevoegsel. Al wat ons gegeven is van historischen takt, van verbeelding, van voorstellingsvermogen, moet aan het doen herleven van die persoonlijkheid worden dienstbaar gemaakt. Wij leeren haar kennen vooral uit den indruk, dien zij teweeg heeft gebracht; een indruk, dien wij in de evangelische verhalen terugvinden, zoowel als in de karakters, die zich, bij den vroegsten aanvang onzer jaartelling, kennelijk onder den invloed van Jezus gevormd hebben. Als wij alleen uit deze bron de kennis van Jezus' persoonlijkheid willen putten, hebben wij er dit groote voordeel van, dat wij ons met vragen van historische kritiek nauwelijks behoeven op te houden. Zoodra toch de hooge ouderdom van de evangelische verhalen vaststaat, is het niet meer noodig naar de geloofwaardigheid der bijzonderheden nauwkeurig onderzoek te doen. De verhalen geven immers, hetzij ze letterlijk betrouwbaar zijn of niet, den indruk weder, dien Jezus nagelaten had. Van wonderen vloeien zij over. Gesteld nu eens, dat die wonderberichten enkel een kring van legenden vormen, zijn wij dan niet gerechtigd te vragen: wie is de persoon, omtrent wien zulke legenden konden ontstaan; legenden, die alleen de teederste liefde en een geest van onuitputtelijke mildheid ademen? Indien ik van iemand, wiens aangezicht ik nooit heb gezien, na zijn afsterven verneem, dat hij dooven het gehoor, blinden het gezicht, dooden het leven teruggegeven heeft; dat men het voldoende achtte | |
[pagina 208]
| |
den zoom zijns kleeds aan te raken, om terstond te genezen; dat gansche scharen in zijn tegenwoordigheid met weinige brooden en visschen geen honger bleven gevoelen, dan kan ik deze berichten voetstoots aannemen, maar ik kan ook aan onwillekeurige overdrijving gelooven. Evenwel, al doe ik dit laatste, mijne ingenomenheid met den persoon van wien mj gesproken wordt, zal er volstrekt niet minder om zijn. Hoe talrijk mogen de lieden wel wezen met wier naam, na hun verscheiden, de legende, ook in haar stoutste overdrijving, eens dergelijke beminnelijke tooneelen zal kunnen verbinden? De evangelische wonderhalen, hoe ook beoordeeld uit het oogpunt der historische kritiek, blijven dus altijd een kostbare bron voor de kennis van Jezus' persoonlijkheid, en niet minder is het de aandachtige beschouwing van de veelszins nieuwe karakters, die zich onder den invloed van Jezus hebben gevormd. Een krachtige persoonlijkheid doet altijd in hare mate, wat van den Jehovah van het Oude Verbond opgeteekend staat: zij maakt de menschen naar haar beeld en gelijkenis. Het landschap is verschillend, naar het licht dat er op valt. De mensch is een ander, naar de natuur die hem omgeeft. Zonder zich aan huichelarij schuldig te maken, is hij evenzeer een ander naar gelang van de persoonlijkheid, wier invloed hij ondervindt. Als Goethe zijn Gretchen zeggen laat tot Faust: ‘Mir wird's so wohl in deinem Arm,
So frei, so hingegeben warm,
Und seine Gegenwart schnürrt mir das Inn're zu,’
| |
[pagina 209]
| |
welke laatste regel op Mefistofeles doelt, verraadt hij slechts zijne gewone menschenkennis. De oprechtste blijft niet in ieders nabijheid dezelfde. De verbinding met een bepaald karakter doet bepaalde eigenschappen bij ons opbruisen, terwijl de overigen een zekeren druk ondervinden. Jezus wordt dus gekend uit zijne omgeving, en in het gemeen uit de karakters, die bekennen dat zij den invloed van het zijne hebben ondergaan. Zoo blijft hij ons geen onbekend persoon, geen anonieme zedeleeraar, met wiens spreuken wij ons tevreden moeten stellen; zoo zweeft hij niet langer als een mythologisch wezen in de wolken. Neen, het waarachtig godsdienstige is in hem vleesch en been geworden, en vruchtbaar kan slechts de prediking zijn, die een prediking van Jezus is. Benijdbaar hij, die een groote ziel en een groot talent heeft ontvangen om die eenige persoonlijkheid iets nader te brengen tot de verbeelding en het hart zijner medemenschen; die door zijn voorstelling en fijne opmerkingsgave oogen openen, gemoederen ontsluiten mag voor dien Vriend van zondaren en verdoolden, dien teederen Geneesmeester der zielen, dien grooten Lijder. Hij bewijst aan zijne lotgenooten een onschatbaren dienst. Is, zoo opgevat, de prediking niet een aantrekkelijk werk? Al brengen wij het niet allen even ver in het weergeven van dat heerlijk beeld, ook als wij nog onbedreven kunstenaars zijn, zal de gelijkenis toch wel herkenbaar wezen. Anders begre- | |
[pagina 210]
| |
pen, schijnt de prediking mij een zware en ondankbare taak. Ik kan het niet verhelen: Indien ik, in deze eeuw van twijfel en ongeloof, waarin alle beginselen op nieuw worden onderzocht, waarin de meerderheid der menschen weifelt tusschen angstvallig bijgeloof en angstig scepticisme, eens voor goed moest uitmaken wat volstrekte waarheid is; indien ik, te midden der metafysische twisten over de betrekking tusschen God en de wereld, aan mijne medemenschen het eenig ware en eenige redelijke Godsbegrip moest geven; indien ik heden, - nu alle leerstukken handgemeen zijn geraakt met dien geest van kritiek, die de geesel of de zegen? God weet het, maar in elk geval het kenmerk is van ons zonderling tijdvak, - indien ik heden het eenige leerstuk moest vaststellen dat zaligen, het eenig symbool dat de poorten des hemels ontsluiten kan, ik zou de dwaze en ongelukkige taak niet willen aanvaarden, ik zou het kerkelijk gewaad aan flarden rijten, dat mij een ware Nessusmantel wezen zou, tegen welks noodlottigen invloed zelfs herkulische krachten te vergeefs zouden worstele. En wie aldus het werk der prediking begrijpt, ik beklaag hem uit den grond van mijn hart. Neen, soortgelijke plichten kennen wij niet. De zuurdeesem van het katholicisme zij voor goed verbannen. De laatste ordeteekenen van den roomschen priester werpen wij van ons. Predikers van het Evangelie, willen wij eenvoudig menschen zijn, menschen van Jezus. Evenmin als de zijne, is onze roeping dogmatisch of klerikaal. God heeft ons niet | |
[pagina 211]
| |
gezonden om scheidsrechters te zijn van godgeleerde twisten, noch om eens voor goed de vaste gebruiken van den godsdienst voor te schrijven. De brahmanen hebben hunne ceremoniën en de katholieke priesters hebben hun dogma, maar de protestantsche prediker der negentiende eeuw heeft niet, waar hij het voorhoofd te ruste kan leggen, gerimpeld door de overdenking der dingen, die hij, als alle menschen, niet ten volle verstaat en slechts uit de verte aanschouwt. Maar hij beklaagt zich niet. Edeler, beter is zijn taak. Der menschheid, door de formalisten veracht, door de zedeleeraars onthutst, door de fariseërs veroordeeld, doet hij voor zijn deel het beeld verrijzen van hem, die tot haar gesproken heeft, niet van haar schuld, maar van haar krankheid; niet van een vierschaar, maar van geopende Vaderarmen; niet van verderf, maar van wedergeboorte. Van zulk een prediker gaat geen anathema uit over ketters of ongeloovigen. Hij komt om te zoeken en te behouden. Prediker heet hij slechts, om de tolk te zijn van een mededoogen, dat alles en allen omvat. Het redenaarsgewaad hangt hij om de schouderen, opdat het met zijn breede plooien een liefde verzinnelijke die alle dingen bedekt. Laat die liefde hare verontwaardiging voor de geveinsdheid bewaren. Zijn hoog standpunt neemt hij slechts in, om op de bouwvallen van ons levensgeluk, van onze deugd, ja ook van het geloof onzer kinderjaren het kruis te planten als onvergankelijk zinnebeeld eener ontferming, die niemand veroordeelt, | |
[pagina 212]
| |
eener hoop die ook in het diepstbedorven gemoed nog een lichtstraal werpt. Niet slechts is warmte en levenskracht aan de prediking gewaarborgd, wanneer zij enkel een prediking is van den godsdienst van Jezus, maar zij heeft in dat geval tevens een volkomen onafhankelijk standpunt veroverd. Het is helaas! niet anders. In onzen tijd en in ons vaderland, is de godsdienst niet altijd af te scheiden van de Sancta Theologia. Ook op den kansel dient men zich soms met haar te bemoeien. Hoe veel en in hoe ver? De godsdienst der kerkgangers hangt met bepaalde godgeleerde meeningen zamen. Die meeningen verdienen een zekeren eerbied. Zij mogen nooit in naam van een willekeurig rationalisme aangevallen worden, nooit als onredelijk bijgeloof door de vermeende hoogere wijsheid van den leeraar aan de kaak gesteld worden. Moet men dan zijn gehoor in meeningen laten, die men zelf als dwaling verwerpt? Moet men zijne onrechtzinnige gevoelens verbloemen of de schatkamers der taal uitputten, om zijne ketterijen bedektelijk in te voeren? Hij, die de godsdienst van Jezus predikt, staat met het antwoord niet verlegen. Die prediking toch heeft van zelf hare stellige en hare ontkennende zijde. Zij is geroepen aan te wijzen, waarmede die godsdienst van Jezus al, en waarmede zij niet samenhangt. Zoodra hij de vraag zich stelt: waar heeft de innerlijke persoonlijkheid van Jezus gedurende zijn omwandeling op aarde van geleefd, dan valt in zijn oog voor het godsdienstig | |
[pagina 213]
| |
leven een tal van zaken weg, waaraan vele vromen groote waarde plegen te hechten. Hare onwaarde in het licht te stellen, wordt nu de stoute taak van den prediker, die hij niet naar eigen, mogelijk willekeurig, inzicht onderneemt, maar die hij volvoert met gedurig beroep op dat godsdienstig leven, dat voor allen gezag heeft. Het geeft een gevoel van groote onafhankelijkheid en mitsdien van onverdoofbaren moed, wanneer men de bestaande godsdienstvormen kan bestrijden, uitsluitend in naam van hetgeen ieder medekristen als het hoogste godsdienstige leven erkent. De godsdienst hangt met zekere overtuigingen en zekere vormen onverbrekelijk zamen. Zoodra ons dit gezegd wordt, vragen wij eenvoudig: hing de godsdienst dan bij Jezus daarmede zamen? Is hij ter biechte of ter misse gegaan? Heeft hij, anders nog dan tegenover den Satan, bij een ‘daar staat geschreven’ kracht gezocht? Heeft hij met twaalf geloofsartikelen of een zoogenaamd athanasiaansch Symbool geschermd? Heeft hij een lichamelijke opstanding uit de dooden noodig gehad, eer hij aan het eeuwig leven kon gelooven? Heeft hij den steun behoefd eener bestaande rechtzinnigheid om gerust te kunnen sterven? Welnu, zoo de profeet van Nazareth het buiten deze en soortgelijke dingen heeft kunnen stellen, wat zal zijn leerling er naar talen? Zoo hij aan de inspraak van zijn hart heeft geloofd, zullen wij slechts aan een uitwendig gezag ons vertrouwen schenken? Als zijn godsdienst de eenvoud zelf was, moet onze godsdienst dan ingewikkeld zijn? Als hij zich een | |
[pagina 214]
| |
onmiddellijke gemeenschap met den Vader bewust was, zal ons inwendig leven in zijne betrekking tot God tusschenpersonen moeten behoeven? Den afstand, die ons van hem scheidt, verliezen wij niet uit het oog, maar ons zijne volgelingen te noemen, zal toch geen aanmatiging zijn. Tot Jezus terug! Dat zij de leus onzer prediking. Dat is onze stoutheid, onze vermetelheid, onze schijnbare willekeur. Door de bewustheid dezer bebedoeling, oprecht gekoesterd en met voorzichtigheid ten uitvoer gelegd, is de prediker sterk, al staat een eeuwenheugende traditie tegen hem op, al staan tallooze vromen tegen hem over. Hij kan en hij mag niet anders! Of neen, hij kan zijn banier ontrouw worden, den godsdienst van het katholicisme prediken, den godsdienst van Kalvijn, den godsdienst van de synode van Dordrecht, en dan zal hij geen kerkganger ergernis geven. Maar, zoolang hij den godsdienst van Jezus verkondigt, weigert hij standvastig dien godsdienst naar het believen der menigte te vereenzelvigen met hetgeen er, naar zijn beste weten, in het gemoed van Jezus zelven volkomen vreemd aan is geweest, of met zijn innerlijk leven slechts toevallig verbonden was. Ga naar voetnoot1) Niemand beelde zich in, dat men in onzen tijd met de prediking van den godsdienst van Jezus geen aanstoot zou geven of lijden. En het pijnlijke der tegenkanting, die men ontmoet, is juist hierin ge- | |
[pagina 215]
| |
legen, dat zij niet aan priesterheerschappij of geveinsdheid haar oorsprong dankt, maar aan ware vroomheid, die ongelukkig het deksel van apriorisme en dogmatisme nog op de oogen heeft. Dit maakt omzichtigheid, verdraagzaamheid, bescheidenheid altijd noodig, dikwerf licht. Nooit mag men vergeten, dat, naar de gewone opvatting, Paulus zich wilde verblijden, ook al werd Kristus onder een deksel verkondigd. Men dient voor het minst zoo liberaal te zijn als hij. De vraag naar het Waarom der prediking is nu reeds beantwoord. Men moet prediken om den godsdienst van Jezus meer en meer ingang te doen vinden; om de vooroordeelen die tegen hem bestaan weg te nemen; om hem te ontdoen van hetgeen zijne aantrekkelijkheid benevelt; om zijn vaan omhoog te heffen te midden van onverschilligheid en bijgeloof. Want, wordt die godsdienst de godsdienst der menschheid, dan zal de dweepzucht niet meer genoemd worden en de eenzijdige verstandsrichting haar dood hebben gevonden; dan is de vrijheid en onafhankelijkheid van den menschelijken geest gewaarborgd en tevens aan de edelste mystiek haar goed en onvergankelijk recht verzekerd; dan wordt de aandacht niet door kloosterachtige gevoelskrankte afgetrokken van de goede en nuttige dingen, die op de aarde zijn en te doen zijn, en tegelijkertijd blijft het oog zich wenden naar beter vaderland en de vermoeide ziel een wijkplaats vinden in het Eéne noodige. Dan is algemeene broederliefde de dampkring waarin wij ons bewegen, zonder dat die | |
[pagina 216]
| |
dampkring ongunstig werkt op de schoonste ontwikkeling van ieders persoonlijke gaven en krachten. Dan zal de wolf met het lam verkeeren, de scherpe dogmatikus met het kind, en beide zullen naast elkander nederknielen. Want die gezegende godsdienst zal dan een stof geven voor de verhevenste overpeinzingen, en God doen aanschouwen in den spiegel van het eenvoudig gemoed. De vereeniging van het tegenstrijdige zal hier niemand zijn ontgaan; zoo opgevat, is de godsdienst van Jezus de godsdienst der verzoening. Ieder Evangeliedienaar, die door een bepaald kerkgenootschap is aangesteld, mag van geluk spreken, nu aan Zijne leeraarsbetrekking de herderlijke betrekking verbonden is, De naam is misschien te aanmatigend, doch de zaak is goed; houden wij ons aan het bestaande spraakgebruik. Nu de Evangeliedienaar twee betrekkingen bekleedt, die het bezit van zeer verschillende gaven onderstellen, is hij bijna zeker, dat zijn werk altijd op de eene of andere wijze nuttig zal zijn. Wie als prediker niet slaagt, kan zich over de weinige hoorders troosten door de vele armen en kranken, die zijne hulp en zijn woord van bemoediging gaarne zullen ontvangen. In groote steden vindt hij van de laatsten zalen vol. Ook wie niet in dit altijd ongunstig geval verkeert, zal toch moeten toestemmen, dat het herderlijk werk het beste deel is van den predikant, dat vooral daarin zijn kracht ligt en het nut dat hij stichten kan. Tot dat herderlijk werk behoort in | |
[pagina 217]
| |
de allereerste plaats de godsdienstige opvoeding der jeugd. Daar komen ze de lammeren, zij weten van toeten noch blazen, te bloode nog om het weinige, dat zij weten, mede te deelen. Maar langzamerhand wijkt de schroom voor den glimlach bij gemeenzamen kout. En langzamerhand, naarmate men de schoone verhalen van oud- en nieuw Verbond in de taal der kinderen begint over te zetten, gaan de jonge harten open en nauw wordt de band, die hen met den leeraar verbindt. Een katechisatie is een zeer prozaïsch ding zonder geest of leven, of een der aangenaamste uren in een menschen- en kinderleven, al naar gelang zij wordt ingericht. Zal zij het laatste zijn, dan mag ze niet te talrijk bezet wezen. Inderdaad, predikanten die in een laag en leelijk hokje ettelijke tientallen van kinderen samenpakken, om hen in genoemde lokaliteit week aan week eenige vragen of teksten te overhooren, misleiden zichzelven en de ouders hunner katechisanten. Zijn er in groote steden te weinig predikanten, het is in geen geval dier predikanten schuld. Elk predikant moet dus, naar mijne overtuiging, den moed hebben om zelf het getal te bepalen der kinderen waarvoor hij nuttig kan zijn, en die grens onder geen voorwaarde overschrijden. Houdt men zich hieraan, er zal een onware toestand te minder in de wereld zijn. Nu doet het geval zich telkens voor, dat de eene predikant bijna geen en de ander eenige honderde katechisanten heeft, al naar de mode het medebrengt; want, waren hier ernstiger beweeg- | |
[pagina 218]
| |
redenen in het spel, ouders zouden hunne kinderen niet zenden naar een predikant, die reeds met leerlingen overladen is. Het godsdienstig onderricht der jeugd, zoo als het veelal plaats heeft, gelijkt veel op een wederzijdsche mystifikatie. En niemand is hier te berispen dan die noodlottige geest, die den mensch verhindert de werkelijkheid moedig onder de oogen te zien. Een kerkgenootschap is naar de gewone voorstelling weinig anders dan een vereeniging van menschen, toegerust met een aanmerkelijk deel van theologische kennis. Zij die tot lidmaten van een kerkgenootschap worden opgeleid, moeten derhalve tot jeugdige theologanten in miniatuur worden gevormd. Met het oog op die noodzakelijkheid moeten alle kinderen, van hun dertiende tot hun achttiende jaar, een theologischen cursus in het klein doorloopen, waarin zij met de geschiedenis en de letterkunde van het joodsche volk, met de geschiedenis van de stichting des kristendoms en met een naar de bijzondere inzichten des leeraars gewijzigde dogmatiek worden bekend gemaakt, welke dogmatiek zij met al het overige in het geheugen hebben te prenten, door middel van ettelijke bijbelteksten uit oud- en nieuw-Testament bij elkander gezocht. Over dezen trant van godsdienstige opleiding zullen wij voor het oogenblik niet twisten, maar is het niet volkomen duidelijk, dat hij zeker niet gevolgd kan worden, tenzij er van de zijde des onderwijzers veel tijd en van die der leerlingen buitengemeen veel inspanning te koste worden gelegd? | |
[pagina 219]
| |
Op achttienjarigen leeftijd de theologische kennis te hebben opgedaan, waarvan wij zoo even den omvang met een woord hebben aangewezen, en die op een gegeven tijdstip moet worden uitgebracht onder den schoon klinkenden naam van belijdenisafleggen des geloofs, het is alleen bereikbaar op voorwaarde, dat alle zeilen worden bijgezet. Deze voorwaarde kan echter onmogelijk worden vervuld. Het behoeft geen betoog; en niemand doet eenige moeite om ze te vervullen. Het blijft en het moet blijven bij het eéne konventioneele uurtje in de week. In stede van nu het dwaze doel eerlijk op te geven, wordt het in naam behouden, en het brein der kinderen met eenige verwarde denkbeelden van joodsche geschiedenis en kristelijke dogmatiek opgevuld. Vooral tegen de ‘aanneming’ wordt er druk van buiten geleerd en veel geschreven. Is die aanneming eindelijk achter den rug, dan is er een volmaakt wonder geschied, dan zijn onze armzalige theologantjes plotseling herschapen in leden van de gemeente van Kristus, die bij al wat heilig en dierbaar is bezworen worden om te blijven volharden, hun leven lang, in het theologisch leerbegrip, dat in hunne jonge hersenen is nedergelegd. Dit is de getrouwe beschrijving van hetgeen nu reeds geslachten na geslachten in den boezem der verschillende protestantsche kerkgenootschappen heeft plaats gegrepen, en waarschijnlijk nog lange jaren plaats hebben zal. Ook hier is men ten prooi aan een groote fiktie, die door allerlei zonderlinge | |
[pagina 220]
| |
praktijken in het leven moet worden gehouden. Allen, die nog geene ledematen zijn der gemeente, onverschillig welken leeftijd zij reeds hebben bereikt, moeten hun best doen om eenige theologische kennis machtig te worden. Dit gelukt bij de meesten natuurlijk zeer slecht. Toch breekt het oogenblik aan, waarop zij nu eens in de gemeente moeten opgenomen worden. De kennis moest er zijn, maar zij is er niet. Veel moet dus door de vingers worden gezien, en de belijdenis des kristelijken geloofs bepaalt zich bij sommigen tot de stoute verzekering dat Jezus, niet, gelijk onlangs door een van Frankrijks eerste vernuften werd beweerd, te Nazareth, maar wel degelijk te Bethlehem is geboren. Ten gevolge dezer fiktie is het katechetisch onderwijs voor de meeste leeraren, die met hun geweten te rade gaan, een bron van gedurige kwelling. Hetgeen zij zich als plicht hebben voorgesteld, is onbereikbaar. Aan getrouwe plichtsvervulling valt hier niet te denken. Jaar op jaar worden nu kathechisanten door hen afgeleverd, die naar het overgeleverd ideaal beneden alle kritiek staan. Men trekt er het hart weldra van af, en ziedaar het godsdienstig onderwijs herleid, wij hebben het reeds gezegd, tot een vorm, zonder geest en leven. Gelukkig, dat het door velen in onzen tijd anders begrepen wordt. Ook hier kan de onderscheiding tusschen godsdienst van Jezus en kristendom tot een heizame hervorming leiden. Zonder in het minst een eenigszins theologische opleiding voor meer | |
[pagina 221]
| |
ontwikkelde kinderen te willen wraken, meen ik, met het oog op de algemeenste behoeften, in herinnering te moeten brengen, dat evenzeer voor het katechetisch onderricht Jezus het groote voorbeeld is en de pastor zich slechts beijveren moet, om den leertrant van den grooten Leeraar met verstand over te nemen. Laat ons niet wijzer willen zijn dan hij. Zijn leerboek was de natuur. Zijn vrageboek was het menschenhart. De schatkamer zijner theologische geleerdheid was zijn eigen van God vervuld gemoed. Wat hebben wij meer noodig? Ik zie niet, dat Jezus de menschen bewijsplaatsen voor leerstukken uit het hoofd liet leeren. Ik zie niet, dat hij zijn Magdalena plaagde met al de koningen van Israël en van Juda. Laat in het algemeen het godsdienstig onderwijs aan de jeugd mededeeling zijn van den godsdienst van Jezus, en laat de wijze dier mededeeling met onze eigene persoonlijkheid en met de behoeften der kinderen in nauw verband staan. Dat verschillende bladzijden van oud en nieuw Verbond of ook van de geschiedenis der kristelijke kerk, met een praktischen zin gelezen, een uitstekend hulpmiddel daarbij kan zijn, behoeft niet eens gezegd te worden. Twee klippen zijn er vooral, die zorgvuldig moeten vermeden worden: den geur der bijbelsche vroomheid aan het godsdienstig onderricht niet te ontnemen en evenwel de kinderen niet al te veel te doen leven in de veelszins denkbeeldige wereld van het Oude Testament, waardoor zij gevaar zouden loopen de omstandigheden van het leven onder een valsch dag- | |
[pagina 222]
| |
licht te leeren bezien, dat hen in onzen tijd toch vroeg of laat, doch nooit zonder gevaar voor hun godsdienst, begeven moet. Kweeken van waarachtig en zuiver godsdienstig gevoel, blijve het eenig oogmerk van het godsdienstig onderwijs der jeugd; en als middel om dat oogmerk te bereiken, worde de persoonlijkheid des Heilands beminnelijk gemaakt voor het kinderlijk gemoed. Op hem worde het nog eenvoudig oog gericht, opdat er liefde worde geboren voor de gemeenschap met God en voor nederige zelfverloochening. Bij de godsdienstige opleiding der jeugd houdt het herderlijk werk gelukkig niet op Het strekt zich uit tot alle leeftijden en alle standen. De godsdienstleeraar is de aangewezen persoon, om overal, waar het noodig is en waar hij het vermag, de betere beginselen te vertegenwoordigen en te onderhouden, die op den bodem van iedere menschelijke ziel worden gevonden. Wien is het denkbeeld niet streelend, dat hij opzettelijk en van staatswege bezoldigd wordt om goed te doen, om armen en kranken te troosten, om vrede te stichten, om de leer der liefde allerwege te brengen, in allerlei vormen? Menigeen, die naijverig is op deze heerlijke roeping, maar er tijd noch gelegenheid toe vinden kan! Gelukkig hij, die naar geen van beide behoeft te zoeken en hoegenaamd geen plicht verzuimt, als hij al zijne dagen aan dat heerlijk werk toewijdt. Het grootste deel komt er van toe aan armen en kranken. Dezen kunnen nooit te | |
[pagina 223]
| |
veel van hem eischen. Wel behoort hij ten opzichte der armen de lessen eener verstandige filanthropie in acht te nemen, en zelfs die eener zeer koel berekenende staathuishoudkunde mag hij niet in den wind te slaan. Dit schaadt niet aan zijn liefdevolle werkzaamheid, daar de armen met betrekkelijk weinig geld geholpen worden, als er maar veel doorzicht, veel deelneming, veel goede raad bij komt. Ook moet men niet lief zijn voor de armen uit sentimentaliteit, want deze bron is spoedig opgedroogd. Armoede bederft in den regel het karakter. Armoede kweekt bedrog van allerlei aard. Men bemerkt spoedig, dat men er het slachtoffer van is, en tegen deze harde ervaring is de sentimentaliteit niet bestand. Maar de armen behooren onze liefde te zijn, omdat zij meestal ongelukkig zijn; omdat er zoo weinigen gevonden worden die zich aan hun lot gelegen laten liggen; omdat wij door onze eenigszins hoogere ontwikkeling van zelf allerlei gaven hebben, waarmede wij hen dienen kunnen; in eén woord, omdat het pauperisme dan eerst wijken kan, niet wanneer de hoogere standen met een zeer trage hulpvaardigheid sommen gouds aan onbekenden ten beste geven, maar wanneer zij hunne wezenlijke roeping tegenover hunne ongelukkige natuurgenooten begrijpen. Nu is helaas! de maatschappij nog in twee groote deelen gescheiden, armen en rijken. De armen kennen de rijken en de rijken kennen de armen niet. De Evangeliedienaar, in zoover hij herder is, zij de tusschenpersoon, die de kloof in zekere | |
[pagina 224]
| |
mate tracht aan te vullen, levende voorspelling van een betere toekomst. Steeds bepleite hij bij de rijken de zaak der armen. Nooit mag zijn buidel ledig zijn. Onbescheiden, desnoods, legge hij zijnen rijken vrienden een gestadige belasting op, waarvan de opbrengst hem in staat stelle, alle werkelijke nooden te lenigen, die te zijner kennis komen. Zelf ga hij voor in het ondersteunen van filanthropische inrichtingen. Iedere weelde zij hem zonde, die hem er toe verleiden zou ten dezen in gebreke te blijven. Bij armenbezoek is de groote zaak, niet in de eerste plaats den arme te zien, dien men begenadigt, maar den mensch, dien men liefheeft. In den omgang met armen wordt men licht verleid tot een zekere soort van gemeenzaamheid, die wel van onze nederbuigende goedheid, soms zelfs van het goedaardige onzer bedoelingen, maar niet altijd van onze kieschheid en takt getuigt. Altijd bij armen te komen met stoffelijke hulp en geestelijken raad; deze menschen bij hunne velerlei ellende nog regelmatig met preken lastig te vallen, zonder voor een keer over te slaan; hun altijd de plichten der tevredenheid, der onderwerping voor te houden, verraadt voor het minst een grove liefde, die in haar onverstandigen ijver het eenvoudig woord vergeet: wat gij niet wilt dat u de menschen doen... Waarom kan een arme niet bezocht worden als een rijke, alleen voor het genoegen van elkander eens te zien? Ook mag er wel gezorgd worden, dat de armen niet slechts voorwerpen zijn van onze filanthropie; | |
[pagina 225]
| |
voorwerpen, waarop wij onze filanthropische stellingen in toepassing brengen en beproeven. Zij moeten bemind worden om henzelven, omdat het menschen zijn. Een toevlucht te zijn der armen, in den nu genoeg omschreven zin, zij dus de eerzucht van iederen herder en leeraar. Het kan zelfs geen kwaad, al bederft hij ze een weinig. Zij worden zoo weinig bedorven. Zij hebben met allerlei personen te maken, die weinig meer voor hen zijn dan levende reglementen en vleesch gewordene verordeningen. Laat het hun goed zijn te weten, dat er in gindsche pastory of in gindsche straat iemand woont, bij wien zij het hart eens uit kunnen storten, die geduldig en lankmoedig naar al hunne ‘di ngsigheden en omstandighedens’ luistert, die niet al te verstoord is, als zij eens misdaan hebben en hun geene verwijten doet, al waren zij, zoogenaamd, verdiend. Het zal den herder, met den waren lust, niet aan tijd daartoe ontbreken. Het: alles op zijn tijd, is ook hier het geheim van het: tijd voor alles. Immers, Jezus lief te hebben is de armen lief te hebben. Het ligt niet in mijne bedoeling een pa storaaltheologie te schrijven. Dit geheele hoofdstuk is veeleer bestemd om aan te geven en in den Eva ngeliedienaar aanschouwelijk te maken, hoe, op modern standpunt, de godsdienst van Jezus of het ko ningrijk Gods moet worden bevorderd. Er is verscheid enheid van uitwerking, maar het is altijd hetzelfde t hema, dat voor achttien honderd jaar door den grooten meester reeds gevonden werd, toen hij het profe- | |
[pagina 226]
| |
tisch woord op zich toepaste,‘de geest des Heeren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd: hij heeft mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van harte, om den gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezicht, om de verslagenen henen te zenden in vrijheid.’ Een hollandsch schilder kwam terug van een buitenlandsche reis en schilderde een hollandsch landschap; toch zeide ieder die het zag: hij is in Italië geweest. Zoo zegge ieder van den kristenleeraar: hij heeft in Galilea vertoefd, het is de kleur van Jezus. Het ligt daarom in den aard der zaak, dat geen herderlijke werkzaamheid denkbaar is, die niet met een teeder gevoel voor de lijdende menschheid is bezield. De plaats van den Evangeliedienaar is aan het krankbed, aan de lijdenssponde. Niet groot is het getal der lijders, voor wie hij tot troost en opbeuring kan zijn. Stelt hij zich tevreden met eenige vaste formulen en eenige staande gebeden, dan kan hij een onbegrensd getal van zieken bezoeken. Waarom niet? Dit is echter een afschuwelijk werk, dat geen lijder troost en voor den predikant in een geestelijken zelfmoord ontaardt. Hij beginne dus met zichtelven, zijne krachten, ook zijne lichaamskrachten te kennen en doe liever weinig met ernst dan veel in naam. Evenwel, ook om het weinige te doen, wordt velerlei gevorderd. Tijd allereerst. Vluchtige ziekebezoeken blijven beter ongeschied. Rustig moet. | |
[pagina 227]
| |
men nederzitten bij den kranke, noch haastig binnentreden noch haastig henengaan, den kranke tot rust laten komen, nadat de tegenwoordigheid van den predikant aan zijn bed hem misschien, bij zijn ontsteld zenuwleven, in een zekeren toestand van gejaagdheid heeft gebracht. Bij het stemgeluid, dat de bezoeker voortbrengt, moet vooral het zachtste pedaal worden aangewend. Een zachte stem is reeds balsem. Niet minder, kalmte bij het spreken. Wie aan eén stuk doorspreekt, met een vloed van teksten, voldoet zichzelven misschien, maar den lijder zeker niet. Hem zij gedurig, door rustige tusschenpoozen, waarin van de zijde des bezoekers behoorlijk gezwegen wordt, de gelegenheid gegeven om zelf te spreken als het hem lust. Te lang mogen weder die tusschenpoozen niet zijn, opdat er geen pijnlijke spanning ontsta en de zieke den indruk niet bekome, dat hij welstaanshalve onder de verplichting ligt van iets te zeggen. Begint de lijder zelf met zijne klachten, dan zou het de dwaasheid zelve zijn, hem in de rede te vallen. Laat hem klagen, zoolang en zooveel hij wil. Nauwelijks wordt iemand grooter weldaad bewezen, dan wanneer hij een geopend oor vindt voor al zijne jeremiaden. Dezen te snoeren door voorbarige opwekking tot eenswillendheid en onderwerping, is onbarmhartig. Troosten is onmogelijk zonder waarachtig medelijden. Zelfs moet de kranke in de uiting zijner klachten voortgeholpen worden. Kan men hem vooruit zeggen wat hem het pijnlijkst is, waar hij het meest onder gebukt gaat, voelt men zijne be- | |
[pagina 228]
| |
zwaren, men zal ze reeds voor een deel hebben weggenomen. Een krankebezoek mag geen opus operatum schijnen. Het is niet genoeg een- of tweemalen voor het bed van een lijder te verschijnen en eenige zalvende woorden uit te spreken, misschien wel een deftig gebed, en bij zichzelven te denken: nu ik er eens geweest ben, is alles in orde en de zieke reeds half getroost. Menigvuldig en aanhoudend moeten de bezoeken zijn. De kranke moet aan zijn bezoeker gewennen, aan zijn manier van zijn en van spreken. Ook is reeds de trouw, de nauwgezetheid waarmede men komt een groote troost. ‘Daar is hij weder, hij vergeet mij niet, het wordt hem niet te veel:’ ontvangt de lijder indrukken, die hem zoo doen spreken, het is een lichtstraal in zijn nacht. Niemand leide hieruit af dat het troosten, naar mijn opvatting, slechts een zoetelijk medejammeren is. Dit zou slechts voor het oogenblik baten. Neen, troosten, in den besten zin des woords, is versterken van den geest des lijders. De geest alleen kan het lichaam ophouden, de geest alleen kan het kruis torschen. En aan geestkracht hapert het juist den lijder meestentijds. Het spreken met hem zij dus op bevordering van die geestkracht gericht. Daartoe moet de geest voedsel ontvangen, opdat de ongelukkige leere zich nog met iets anders dan met zijn ongeluk bezig te houden. Het zou een slecht hospitaal zijn, waar alleen op de geneesmiddelen en niet evenzeer op de voeding werd gelet. Dezelfde | |
[pagina 229]
| |
regel geldt voor den geestelijken geneesmeester. Hij zal het voedsel wijzigen naar gelang van de verstandelijke ontwikkeling van den lijder, en het in vele gevallen niet enkel uit eigenlijk gezegd godsdienstige denkbeelden doen bestaan. Menigen lijder ontbreekt het niet zoo zeer aan godsdienst dan wel aan verstand; aan het besef bovenal, dat er belangrijker dingen zijn, wel waardig om meer dan eigene omstandigheden zijne aandacht te boeien. Een kranke een bladzijde voor te lezen uit den bijbel is goed, maar bijwijlen bladzijden uit een ander soort van boeken voor te lezen is ook geenszins kwaad, inzonderheid waar een slepende kwaal een gevoel van geestelijke vermoeidheid en verveling wekt. Dat zal tevens den herder verhinderen onwaar te worden en den indruk te geven, alsof hij tot zijne medemenschen uitsluitend in een kerkelijke betrekking stond. Het komt mij echter voor, dat er iets anders bij iederen lijder is, dat nog meer dan de geest versterking behoeft. In den regel is het lichaam niet alleen krank, de ziel is het tevens. Zij gaat veelal onder een verleden gebukt, dat haar de hoop voor de toekomst ontneemt. In eén woord, bedriegt mij de ondervinding niet, dan is er, in weerwil. van den menschelijken hoogmoed en van 's menschen inbeelding die men niet verbloemen mag, bij menigeen een treurig gebrek aan achting voor zichzelf. Gelijk vaak een toon van aanmatiging in het dagelijksch leven een zekere bedeesdheid moet bedekken, zoo verraadt niet zelden onze groote prik- | |
[pagina 230]
| |
kelbaarheid ten opzichte van de afkeuring die wij van onze medemenschen mogen ontvangen, den al te lagen dunk, dien wij van onszelven koesteren. Gebrek aan achting van zichzelf vind ik daar, waar kennelijk alle hoop op eigene zedelijke ontwikkeling opgegeven is. Het is de oude Kaïnskwaal die nog voortwoedt en nu eens zegt: mijne zonde is te groot dan dat zij zou kunnen vergeven worden; straks, in minder bijbelsche taal, zucht: er is aan mij toch niet veel meer te veranderen of te verbeteren. Hierbij komt nog, dat men, onder den invloed van het kerkelijk leerstuk zich vaak met treurige gedachteloosheid en men zou bijna zeggen: welstaanshalve, een groot zondaar noemt. Men slaat geen geloof meer aan eigen toekomst. Heeft men al eens gestreden, men heeft den strijd opgegeven. De arglistigheid van het hart maakt er behendig gebruik van en beduidt den mensch, dat hij in het immers hopelooze van zijn zedelijken toestand een vrijbrief heeft om verder zich over te geven aan zijne verkeerde neigingen. Een zonde meer of minder komt er nu niet meer op aan. De eindelijke bankbreuk is toch onvermijdelijk. Dat ongeloof aan eigen toekomst openbaart zich niet enkel op zedelijk gebied. Neen, voor zooveel de mensch droomen heeft gehad van eer, van talent, van nuttige werkzaamheid, van levensgeluk, er komt niet zelden in zijn bestaan, ten gevolge van anderer miskenning of van eigen traagheid en tegenspoed, een oogenblik, waarop die droomen vervlogen zijn en waarin de, zoo het heet, nu gene- | |
[pagina 231]
| |
zen droomer genoegen neemt met een middelmatigheid, waarvoor hij oorspronkelijk niet geboren scheen. Een geneesheer pleegt ook bij ongeneeslijke kwalen niet tot den lijder van hare ongeneeslijkheid te spreken. Deed hij het, hij zou vreezen het einde te verhaasten. Wordt deze vrees soms overdreven, er valt niettemin veel uit te leeren. Wie aan het herderlijk werk zich wijdt, moet voor allen de hoop vertegenwoordigen in hare stoutste uitzichten. Zonder zich door den schijn te laten bedriegen, moet zijn oog dat gebrek aan geloof in eigen toekomst, waar het aanwezig is, terstond ontdekken en ieder, maar vooral den lijder aan lichamelijke krankheid, in eigen oog verheffen en herstellen. Hij kan dit niet beter doen dan door hem achting te toonen. Bemerkende, dat hij door den persoon in wien hij vertrouwen stelt niet voor niets geteld wordt, zal hij langzamerhand ophouden zichzelven voor niets te achten, zichzelven, om zoo te spreken, weg te werpen. De zwakke mensch heeft behoefte aan den goeden dunk zijner medemenschen. Niemand onzer kan het op den duur daarbuiten stellen. Wie door ieder veracht wordt, wordt inderdaad verachtelijk, al zou hij begonnen zijn met het niet te wezen. Wie door een geacht persoon geacht wordt, richt de trage handen en de slappe knieën allicht weder op en schept moed. Hetgeen men misschien de theatrale wanhoop zou kunnen noemen, is uiterst zeldzaam. Maar de stille, de zwijgende, de mokkende wanhoop, zij is, geloof | |
[pagina 232]
| |
ik, algemeener verspreid dan men, oppervlakkig beschouwd en naar de menschelijke ijdelheid te rekenen, denken zou. Zij kan alleen genezen worden, als zij met groote kieschheid wordt behandeld. In het Evangelie lezen wij, dat Jezus een melaatsche aanraakte. Dat zal hem goed hebben gedaan. Wie nu nog hem, die in eigen oog een gebannene is uit de maatschappij der kinderen Gods, aanraakt met liefde, redt vaak een ziel van den dood. Al weten wij, zoo goed als de slimste Fariseër, ‘wie en hoedanig’ de persoon is dien wij voor ons hebben, laat ons geene minachting toonen niet alleen, maar ook geen blijk zelfs van wellevendheid en vriendelijkheid weigeren te geven of te ontvangen. Zich ontfermende weldoeners zijn er wellicht genoeg. Laat ons gewone vrienden zijn van elk die lijdt. Altijd dezelfde les, waar het waarachtige vroomheid en hare toepassing geldt: verstandige en met den eisch des tijds in verband gebrachte navolging van Jezus. Ga naar voetnoot1) In die navolging ligt het geheim der | |
[pagina 233]
| |
vrijheid, waarmede wij ons bewegen. Wie kan dat voorbeeld kiezen, en in een vasten vorm gieten wat hij aan allen zonder onderscheid zeggen zal? Volgens sommigen bestaat de getrouwheid van den herder en leeraar in de onvermoeide aanwijzing van hetgeen men den weg der zaligheid gelieft te noemen. Aan iedereen moet eenvoudig gezegd worden, dat hij een groot zondaar is, en dat hij alleen door genade behouden kan worden. Met die mededeeling, die uit den aard der zaak weinig afwisseling in den vorm toelaat, heeft men voorts jegens elken natuurgenoot zijn duursten plicht volbracht. Uitstekend; maar laat ons in eenvoudigheid vragen: heeft Jezus aldus gehandeld? Neen. Er is bij hem slechts eén enkele eentoonigheid, het is de eentaonigheid der liefde. Ik zie wederom niet, dat hij met een zekere methodistische gejaagdheid het land doortrekt, de menschen beschouwende en toesprekende als wezens die op het punt zijn van voor eeuwig verloren te gaan, en die enkel dóor het geloof in zijn verzoenend lijden en sterven kunnen behouden worden. Wordt men anders zalig nu, dan in de dagen van den Zoon des Menschen? In het boek der Handelingen is de geijkte formule reeds aanwezig die vooral door het piëtisme van de laatste tijden zoo sterk op den voorgrond wordt geplaatst, maar in de drie eerste Evangeliën, in het oorspronkelijk onderwijs van Jezus, wordt zij gemist. Daar zijn het de reinen van harte, die God zien. Daar zijn het de kinderen, die het koningrijk der Hemelen beerven. Daar is nu eens het verkoopen van al wat | |
[pagina 234]
| |
men heeft, straks weder het bedenken van het eéne noodige of het uitstorten van den kostelijken nardus uit groote liefde, het middel tot waarachtig heil. Daar is, in eén woord, menschkundige verscheidenheid in den omgang met menschen. De weg der zaligheid, de weg tot God is niet in eéne afgetrokkene tooverformule zamen te vatten, zoo als, niet de meester, maar zijne leerlingen het te allen tijde hebben beproefd. Alle wegen kunnen tot God leiden, als de rechte gids maar niet ontbreekt. En wil deze gids eén enkele formule bezitten die hem een onbedriegelijk richtsnoer aan de hand doet, hij kan haar vinden in dat koninklijk woord van Paulus: ‘Allen alles.’ Wie zich aan het herderlijk werk toewijdt en alzoo meer opzettelijk in het leven den godsdienst van Jezus verbreiden en bevorderen wil, hij behoort zich geheel op te offeren en weg te cijferen. Alle ijdelheid moet hij afsterven; om persoonlijke beleedigingen zich niet bekreunen; uit den weg gaan waar en zoo dikwijls hij kan; zooveel in hem is, vrede houden met alle menschen; plaats laten aan alle openbaringen der menschelijke persoonlijkheid, wel verre van ze terug te dringen door een sterken indruk te geven van zijne meerderheid, gesteld dat hij haar bezit. Zijn ongeduld moet hij bezweeren, zijn drift in toom houden, zijn heerschzucht verloochenen, zijn wangunst afstompen, zijn traagheid met de scherpste sporen wonden. Aan hem is het, de linkerwang toe te keeren, als men hem op de rechter slaat; aan hem te zegenen, als hij gevloekt wordt. Iederen | |
[pagina 235]
| |
haan moet hij verworgen, die bij hem koning kraaien wil. Zijner zij het geloof in de onwederstaanbare kracht der zachtmoedigheid. Door bescheidenheid moet hij voortdurend goed maken, wat hij door zijn onvermijdelijk, maar al te aanhoudend op den voorgrond treden gevaar zou loopen van te bederven. Liever zij het hem, dat men misbruik maakt van zijne krachten, dan aanleiding te geven dat men, al geschiedde het ten onrechte, kwaad spreekt van de kristelijke hulpvaardigheid, die in de allereerste plaats door hem moet worden vertegenwoordigd. Hij geve, niet slechts zijne preeken of zijn naam of zijn geld, maar zichzelven, overal waar men van hem gediend wil zijn en waar het nut kan doen: hij geve zijn tijd, zijn rust, zijn hart, opdat zijn gebed tot God niet verhinderd worde: Uw koningrijk kome! Dit alles eischt voortdurende inspanning en zelfbeheersching. Doch het loont de moeite, prediker te mogen zijn door woord en daad van den godsdienst van Jezus, en in dat karakter door weldenkenden erkend te worden. Bovendien wachten hem belooningen, die de schoonste vreugd behelzen. Tot wijding als kristenkind op het reine voorhoofd van den jonggeborene de druppelen te doen nederdalen, die hem bestemmen tot een belijder van den God van Jezus; verscheidene zijner medemenschen geregeld te mogen ontmoeten in een eenvoudig bedehuis, waar elk van hem een woord van troost en vermaning wacht; aan den stillen nachtmaalsdisch onder een ingetogene schare, de teekenen te mo- | |
[pagina 236]
| |
gen uitdeelen van een sterven dat het leven werd der menschheid; altijd en overal in het midden der gewone samenleving de ideale zijde van het leven te mogen vertegenwoordigen, hetzij hij met de schuchtere bruid en haar echtvriend nederknielt op den drempel van de onbekende toekomst; of, als ware hij een lid van het gezin, geroepen wordt de baar te volgen naar het eenzaam kerkhof, opdat er een goed woord weerklinke; ontboden te worden in ieder vertrek, op iedere zoldering, in iedere hut, waar geleden wordt of geworsteld met den dood; er temet een laatsten handdruk te ontvangen met een kinderlijk geloovig ‘tot wederziens,’ dat is meer dan men met bescheidenheid op deze aarde zou verwachten, en geeft kracht om de keerzijde van deze kostelijke munt met niet te groote ontevredenheid aan te zien. Eene keerzijde is er. Eigene, ontelbare tekortkomingen; afmatting van lichaam en geest waardoor men niet doet wat men wil, maar wat men kan; besef van de beperktheid van den werkkring; onvermogen om zekere ongunstige zijden van eigen karakter meester te worden; onvermogen, en dit niet het minst, om zoo vele belangrijke vragen te beantwoorden omtrent de natuur van God, de onsterfelijkheid en wat niet al; deining van eigen godsdienstig leven; schadelijke invloed van al te veel lof zoowel als van al te veel miskenning, deze en nog vele andere namen draagt die keerzijde, waarvan niemand verschoond blijft. Toch is het een voorrecht, een tolk te zijn van | |
[pagina 237]
| |
den godsdienst van Jezus, voor zoover het ons gegeven werd dien godsdienst in ons op te nemen. En moeielijk kan men zich opdringen, dat men het geheel zonder vrucht voor anderen zou zijn. Een jeugdig prediker klaagde eens aan Luther, dat hij niet altijd met hart en ziel geloofde aan hetgeen hij anderen te verkondigen had. ‘God zij geloofd,’ antwoordde Dr. Maarten, ‘ik dacht dat dit alleen zoo was bij mij.’ Zulk een woord is bemoedigend, als men zich de oprechtheid van zijn streven bewust is. |
|