| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. Zedelijke gevolgen.
Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura.
Dantz.
Wie zich kritisch stelt tegenover de kennis en de zekerheid van het meerendeel der menschen, hij heeft er dit groote voordeel van, dat hij niet meer kan toornen op eenige menschelijke misvatting zich niet meer ergeren kan aan eenig menschelijk bijgeloof, en jegens al de gevoelens, die met zijne gevoelens strijden, een mildheid en verdraagzaamheid koestert, te grooter naarmate zij bij hem uit een dubbele reden voortvloeit. Vooreerst is hij natuurlijk zichzelf bewust, aan dezelfde toevallige invloeden bloot te staan, waardoor hij anderen beheerscht vindt; maar, wat nog meer afdoet, hij kan het niet meer van zich verkrijgen, 's menschen begrippen en daden op rekening van kwaadwilligheid of van kwade trouw te stellen. Hij ziet gedurig, dat de weg, die hem naar zijn oordeel tot waarheid heeft geleid, zoo dikwijls loopt vlak naast, ja zelfs zoo gedurig in allerlei richtingen gesneden wordt door den weg, die anderen, naar zijn mee- | |
| |
ning, tot dwaling bracht, dat hij bij zichzelven zegt: had ik mij slechts eens laten verleiden om dit in plaats van dat pad in te slaan; had ik aan dezen invloed iets meer dan aan een anderen invloed toegegeven, ik zou wellicht staan waar nu zich bevindt de man, wiens gedrag mij bevreemdt, ja ergert!
Dit te beseffen geeft een groote zachtheid. Loop ik gevaar van met het kritische standpunt te dwepen, of zie ik wel, dat eene aanhoudende toepassing van de kritiek van het kenvermogen in staat is, een bron van liefde in ons hart te ontsluiten? Er is iets zoo weemoedigs in die onafzienbare reeks van teleurstellingen, die de menschheid in haar streven naar waarheid reeds heef ondervonden. In haar onkritisch subjektivisme heeft zij op ieder gegeven oogenblik de volle overtuiging gehad van waarheid, soms van de geheele waarheid te bezitten, maar telkens is dezen Achilles zijn Briseïs ontscheurd. De verschillende richtingen en leeringen van het verledene zijn nu begraven, en alleen de geschiedvorscher denkt er nog aan; maar vergeten wij niet, dat zij eens gezondheid en levenskracht, ja een tijd van den hoogsten bloei hebben gekend, waarin zij met liefde en trots door al hare talrijke vrienden werden aanschouwd. Wat gelukkige dagen heeft de denkende menschheid reeds beleefd; dagen, waarin zij haar rouwkleed afwierp en zich tooide als een bruid, omdat een heerlijke toekomst voor haar scheen open te gaan; maar telkens zijn andere dagen van eenzaamheid | |
| |
en schande over haar gekomen, waarin ze weeklaagde als een bedrogene! Wat moet niet de zaligheid geweest zijn der eerste Kristenen, toen het: ‘kinderkens, het is de laatste ure’ de uitdrukking was van aller onwrikbare overtuiging. Hoe volkomen bevredigd moeten zich later niet gevoeld hebben zij, die zich met hart en ziel aan het gnosticisme konden overgeven, op het oogenblik toen dat gnosticisme nog heerschte in al zijn weelderige pracht en voor den steen der wijzen werd gehouden! Ik kan haar mij voorstellen, de vreugd, waarvan het gelaat van een Augustinus gloeide, toen hij zijn de civitate Dei had ten einde gebracht; toen de gansche raad Gods ten opzichte der Heidenwereld in al zijn omvang voor zijn blik zich had ontsluierd. Ik zie de zelfvoldoening tintelen in het oog van een Anselmus, toen hij zijn ontologisch argument had voltooid en het bestaan van God voortaan verheven mocht achten boven iedere redelijke bedenking. Wat moet er niet zijn omgegaan in de edelsten der scholastieken, toen kerkelijk geloof en wijsbegeerte het heerlijk feest der verbroedering vierden; wat onbeschrijfelijke vrede moet het gemoed niet hebben vervuld dier beminnelijke mystieken, die zich slechts hadden te verdiepen in de geheimen der liefde, om den sleutel te vinden tot al de verborgenheden. Wat zal die Archimedes der nieuwere tijden vroolijk zijn ‘Eureka’ hebben uitgeroepen, toen hij zijn ‘Cogito ergo sum’ had gevonden; en wat hemel was het op aarde, toen de dageraad der fransche omwenteling het helderst licht deed op- | |
| |
gaan over allerlei staatkundige en maatschappelijke vragen, toen het drieledig tooverwoord alles zou vernieuwen: vrijheid, gelijkheid en broederschap!
En ziet! het geloof aan een duizendjarig rijk is den Kristenen een bespotting geworden en een joodsche droomerij. Het gnosticisme is naar het gebied van de ijdelste bespiegeling verhuisd. Augustinus' de civitate is eenvoudig onleesbaar. Het ontologisch argument leeft in een enkele versletene naturaal nog voort. Scholasticisme is thans eenzelvig met al wat vervelend is en dor, en de redeneeringen der mystieken zijn nauwelijks met een ernstig gezicht te herhalen. Bij ons scepticisme is de twijfel van Cartesius slechts een kind; en, geven wij ons aan twijfelingen over, niet hij is het, die er ons van genezen kan. De leus der omwenteling, eindelijk, is heden ten dage een gemeenplaats, die geen enkele snaar meer in ons trillen doet: wij weten dat de maatschappelijke vraagstukken veel te ingewikkeld zijn, om met een tooverwoord te worden opgelost.
Ik vergeet niet, dat ons geslacht al zoekend en struikelend langzaam vooruit is gegaan, en dat de strijd en de moeite onzer vaderen niet uitsluitend tot het verledene behooren. Maar neemt dit iets van het tragische weg, daarin gelegen, dat zooveel schoone droombeelden, het een na het ander, aan stukken zijn geslagen, vooral als wij bedenken, dat zij, die er eens voor nederknielden, zich zulk een geheel andere toekomst hadden voorspeld? Nog is aan het dwalen geen einde, en al konden wij een | |
| |
oogenblik aannemen, dat in de kristenwereld de beschaving een betrekkelijk voldoende mate van licht heeft verspreid, hoevele millioenen onzer natuurgenooten zijn er niet, die of bestemd schijnen om op het standpunt hunner geringe ontwikkeling altijd te blijven staan, of zich in een overgangstijdperk bevinden, dat wellicht eerst na honderde jaren tot eenig gewenscht gevolg zal hebben geleid. Wie kan dit bedenken, wie kan in de overtuiging van deze dingen leven, in het besef daarenboven van zelf gedurig te kunnen mistasten, zonder een teedere belangstelling te gevoelen voor de menschheid, die, reeds gefolterd door zooveel lichamelijk lijden, in zoo weemoedig schemerlicht, soms zelfs in volslagen duisternis rondwandelt; ginds, met hare drie of vier honderd millioenen Boeddhisten, de handen wanhopend uitgestrekt naar een alles verzwelgend Nirwana, hier, met hare bijgeloovigen en hare denkers, als geslingerd tusschen onverstand en twijfelzucht?
Dit medelijden is geenszins onvruchtbare sentimentaliteit. Het is een liefde, die zich in een bepaalde opvatting van ons bestaan, een liefde die zich bovenal in een ernstig streven openbaart. Is het gebied der dwaling zoo groot, en het gebied der evidentie zoo klein; brengt de mensch zich telkens door zijn onverstand. en gebrek aan oordeel in allerhande ellende; trachten beurtelings bijgeloof en twijfelzucht hem tot hun ongelukkige prooi te maken; kost het zooveel moeite, een enkele voetschrede op het rijk van onwetendheid en vooroordeel te ver- | |
| |
overen, dan moeten wij het leven wel ernstig opvatten, dan hebben wij geen tijd om vulgair te zijn, om ons te verdiepen in de nietige verstrooiingen, die onze dagen verteren en onzen geest niet rijker maken; dan gevoelt men de dure verplichting op zich rusten om met de oogenblikken te woekeren, om onze stoffelijke behoeften te brengen tot dienstbaarheid, om onzen geest aan inspanning te gewennen, om door een matigen levenswandel de grootst mogelijke helderheid van geest te bewaren, ten einde dit korte leven niet te verbeuzelen en er voor onszelven en voor anderen zooveel partij van te trekken, als met onze zwakke natuur eenigszins bestaanbaar is. Dan zal, als de omstandigheden het medebrengen dat wij een bespiegelend leven kunnen leiden, onze beoefening der wetenschap niet een zelfzuchtig vergaderen van kennis zijn, een oogst die eens met ons in het graf nederdaalt en door niemand gemaaid wordt; neen, dan zal onze aandacht voortdurend gericht blijven op het leven, en de mensch zal in den geleerde noch op- noch ondergaan. Dan zullen wij, heeft de overtuiging zich eens van ons meester gemaakt dat wij geroepen zijn om een vooroordeel uit te roeien of een bijgeloof te bestrijden, door geen bezorgdheid voor onzen goeden naam of voor onze maatschappelijke betrekking, neen, door geen enkele persoonlijke overweging ons laten terughouden, maar spreken, krachtig en oprecht, met goed vertrouwen in de wel altijd betrekkelijke, maar daarom niet minder onmiskenbare waarde van den strijd, dien wij | |
| |
aanvaarden in het belang van hetgeen wij als der waarheid naderbij komende hebben erkend.
Een ernstige opvatting van het leven; een verdraagzaamheid, die zich in achting en oprechte belangstelling jegens iedere gemoedelijke overtuiging openbaart; bereidwilligheid om met tijd, geld en krachten ijverig te ondersteunen al wat der menschheid, of ook haar kleinste deel, eenigzins heilzaam kan zijn; moed, voldoende, om, met opoffering van eigen rust, ja als het gevorderd wordt met verbreking van de dierbaarste banden, vooroordeelen aan te tasten en dwaling te bestrijden, dat is in mijn oog de gezindheid, die niet geheel bij ons ontbreken kan, zoodra het ons ernst is met de kritische beschouwing van 's menschen kenvermogen.
De hartstocht der werkelijkheid, die ons tegenover al de overgeleverde godsdienstige voorstellingen het wapen eener onverbiddelijke kritiek in handen geeft, brengt ons inderdaad niet veel verder dan tot kritiek, d.i. tot eene juiste waardeering van de mate van werkelijkheid, die aan onze godsdienstige voorstellingen mag worden toegekend. Het duurt lang eer die hartstocht bij den mensch ontwaakt, maar, eens ontwaakt, werkt hij door met een onwederstaanbare kracht, die alles vernietigt. Spoedig zijn wij aan het einde van onze godsdienstige voorstellingen; wij hebben ze, de een na de ander, gade geslagen en onderzocht, en de uitkomst die wij verkrijgen is deze: alles is zinnebeeld, alles oneigenlijke uitdrukking, en dit het eenige dat wij weten: God is groot en wij begrijpen Hem niet. | |
| |
De taal van den godsdienst moet dichterlijk zijn. De geschiedenis der kristelijke kerk, van hare prediking en van haar eeredienst, maakt deze opmerking, helaas, niet overtollig. Nu het eens vaststaat, dat die taal niet een wijsgeerig maar een dichterlijk woordenboek hebben moet, ligt het voor de hand, dat alleen de esthetiek haar de wet mag stellen; en wij leiden daaruit onbeschroomd dit beginsel af, dat iedere godsdienstige uitdrukking goed te keuren is, die aan de eischen van een kiesch en ontwikkeld schoonheidsgevoel beantwoordt en een zuiver godsdienstige gewaarwording teruggeeft.
Wij bezitten gelukkig voor de taal van den godsdienst een maatstaf, waarvan de zeldzame verhevenheid, zoowel als het gezag, door ieder erkend wordt. Het is de taal, waarmede Jezus van Nazareth in het geheugen nu reeds van achttien eeuwen geprent heeft hetgeen er leefde in zijn eigen gemoed. De taal van Jezus is onvervalscht en heilig dichterlijk. Dat die taal zulk een diepen en onuitwischbaren indruk gemaakt heeft, en dien nog dagelijks te weeg brengt, is geenszins toe te schrijven aan hare wijsgeerige nauwkeurigheid, of aan hare logische juistheid. Het zijn juist de onsterfelijkste woorden van Jezus die, waarvan het aan een zuiver grammatische uitlegkunde het zwaarst moet vallen te bepalen, welke zin er eigenlijk aan gehecht moet worden. Is hij het niet, die met den meesten nadruk het goddelijk en oneindig wezen ‘den Vader,’ ‘den Vader in de Hemelen’ heeft genoemd, en van het leven na dit leven spreekt als van ‘het huis diens Vaders,’ | |
| |
waarin vele woningen zijn? Heeft hij ons Gods zorg voor zijne schepselen niet beschreven, als een ‘bekleeden van de leliën des velds;’ en Gods milde liefde bewezen uit de omstandigheid, dat ‘een aardsche vader zijn kind niet voor brood een steen zal geven.’ Het geluk dergenen die rein van harte zijn, noemt hij stoutweg een ‘zien van God;’ het teeder gevoel voor kinderen tracht hij op te wekken met de mededeeling, dat ‘hunne engelen altijd zien het aangezicht huns Vaders die in de Hemelen is.’ Het hoogste streven in den mensch is voor hem een ‘hongeren en dorsten naar de gerechtigheid;’ onze roeping, ‘het zout der aarde, het licht der wereld’ te zijn. De zelfverloochening, waartoe hij maant, is ‘een uittrekken van het oog, en een afhouwen van de hand;’ de zachtheid die hij aanbeveelt, een ‘zien van den balk in eigen oog eer men 's buurmans splinter’ opmerkt. Valsche profeten heeten bij hem ‘grijpende wolven in de kleederen van een lam;’ praktische kristenen, ‘mannen die hun huis niet op een zandgrond hebben gebouwd.’ De nieuwe geest, die nieuwe toestanden in het leven roept, is in zijn oog een ‘nieuwe wijn,’ die ‘nieuwe lederen huiden’ behoeft. Zijn leer is een ‘juk dat hij zacht, en een last dien hij ligt’ noemt. De verkeerde invloed, dien hij bestrijdt, het is de ‘zuurdeesem der Fariseeuwen;’ de rijke tegenover de zaligheid, ‘een kemel tegenover het oog van een naald;’ de schijnheiligheid een ‘reinigen alleen van het buitenste van den drinkbeker.’ Den satan ziet hij ‘als een bliksem uit den hemel | |
| |
vallen.’ Zijne eigene betrekking tot zijne discipelen duidt hij aan, als de betrekking tusschen ‘een bruidegom en diens vrienden.’ Hij kan zijne liefde niet voelen ontwaken voor het ongelukkig Jerusalem, of het beeld komt hem voor den geest van ‘een hen, die hare kiekens onder hare vleugelen vergaderen wil;’ het geluk van een waarachtige bekeering noemt hij een ‘blijdschap voor de engelen Gods.’ Troost hij den moordenaar niet met een ‘Paradijs?’ Zijn het niet ‘Vaderhanden,’ waarin hij, stervende, zijn geest overgeeft?
Het is alles zinnebeeldige taal, maar hoe schoon, hoe verheven! Groote eenvoud en soberheid is hier het kenmerk, dat zich nooit verloochent. De kristelijke kerk heeft het groote voorbeeld al spoedig verwaarloosd en heil gezocht in een symboliek, die niet door zuiver godsdienstig en zuiver dichterlijk gevoel, maar door een half wijsgeerige, half mystieke theologie was ingegeven. Wij vinden er de eerste sporen reeds van in de zoogenaamde apostolische geschriften; maar toch staan zij nog ver in dit opzicht boven, hetgeen het piëtisme van later tijden ons ten beste gaf. Het leerde ons liederen zingen aan een Hoofd vol bloed en wonden, en noodigde ons uit, te schuilen in de wonden van Kristus, niet tevreden met in des Heilands bloed reeds gewasschen te zijn. Denk u deze taal op de lippen van Jezus.
Keeren wij met onze godsdienstige taal tot zijn voorbeeld terug; het heeft inderdaad een blijvend gezag. Trachten wij het niet te verbeteren, noch | |
| |
door meer gezochte en meer treffende beelden, noch door er eene zoogenaamd wijsgeerige taal voor in de plaats te stellen. De dichtkunst is den mensch gegeven, om zijne diepste gewaarwordingen, waaromtrent hij anders een volkomen stilzwijgen zou moeten bewaren, onder allerlei zinrijke beelden uit te drukken en alzoo voor een wijl de enge grenzen te overschrijden, die overigens aan de menschelijke natuur zijn gesteld. Die het grootste kwaad van haar heeft gesproken, heeft wellicht aan haar de grootste verplichtingen; wat zou Plato zonder haar voor de nakomelingschap zijn geweest?
Gevaarlijk zijn echter de hulptroepen, die de dichtkunst ons levert. Zij keeren de wapenen tegen ons, indien zij niet onder een gestrenge tucht worden gehouden. Die tucht moet uitsluitend door den goeden smaak worden geoefend. En dit brengt ons ten slotte tot de praktische opmerking terug, waar het in deze afdeeling vooral op aankomt. Zullen wij op den duur een paseenden vorm vinden om ons godsdienstig gevoel uit te drukken, dan moet onze godsdienstige en onze esthetische ontwikkeling gelijken tred houden.
Tegen het woord: esthetische ontwikkeling bestaat eenig vooroordeel, vooral in godsdienstige kringen. Men denkt daarbij gewoonlijk juist aan het tegenovergestelde van vroomheid, aan iets zeer wufts en wereldsch. De oude semietische dwaling heeft zich in de kristelijke kerk voortgeplant. Kunst en goede smaak zijn het gebied van Tubal-Kaïn en de zijnen, het eigendom van de kinderen der wereld. | |
| |
Het Kristendom schijnt veeleer de verheerlijking van het verachte en het nederige, dat God uitverkoren heeft. Wat den griekschen schoonheidszin ergert, is hier juist het symbool der godheid. Welk verband is er dan tusschen Kristendom en esthetiek?
Weinig wellicht. Maar dat er tusschen den godsdienst van Jezus en zuiver schoonheidsgevoel een onverbrekelijk verband bestaat, moet, zooveel ik zien kan, boven alle bedenking verheven zijn. Ik beroep mij andermaal op het voorbeeld van Jezus. En al schijnt het ongewoon van zijn goeden smaak te spreken, toch ben ik innig overtuigd en geloof het elk voelbaar te kunnen maken, dat de overwinning, die Jezus over de wereld heeft behaald, voor een groot deel, misschien voor de helft, aan zijn teeder en kiesch gevoel voor ware schoonheid te danken is. Om dit te beseffen, komt het er slechts op aan, ons te ontdoen van den laatsten zuurdeesem van het katholicisme, dat met zijn uitgehongerde, lijdende asketen, met zijn onbetamelijke vermenigvuldiging van kruis- en martelaarsbeelden met zijn door vele pijlen doorstoken en vlammende harten, met zijn opgeschikte madonnaas, soms zelfs voorgesteld met een groot lijk op den schoot, den smaak bedorven heeft. Maar van dat katholicisme was er niets in Jezus. Kon hij onder de voorstellingen van onze zoogenaamd godsdienstige schilder- en beeldhouwkunst rondwandelen, hij zou wellicht zeggen: doet deze dingen van hier weg, gij hebt het huis Gods tot een plaats der | |
| |
martelingen gemaakt. En het is de vraag of het met zijn geest overeenkomt, dat wij hem bij voorkeur vereeuwigd hebben onder de gedaante van den man van smarte. Hoe dit zij, zoo veel is zeker, dat wij in het groote werk van den Zoon des menschen veel mogen stellen op rekening van zijn zeldzamen schoonheidszin. Waren zijne beelden en metaforische uitdrukkingen niet met zooveel kieschheid uitgezocht, zij zouden wellicht reeds vergeten zijn. Ik zou gevaar loopen van den lachlust gaande te maken, als ik in bijzonderheden wilde aantoonen, dat men in zijne spreuken de edele woorden niet door onedele kan vervangen, zonder dat deze spreuken al haar kracht en betoovering schijnen te verliezen. Indien wij lazen: Ziet eens de vliegen, zij hebben geene zolders, waarop zij hunne provisie kunnen bergen, en het opperwezen maakt toch dat de vliegen eten vinden. En wat zorgt ge voor een jas? aanmerkt dè paardenbloemen, hoe zij wassen, toch voeren zij niets hoegenaamd uit; - zou deze taal u treffen? Ik ben misschien reeds te ver gegaan en wil zulk een treurige vertaling van de verhevenste woorden niet voortzetten; genoeg om te bewijzen, dat de esthetische voortreffelijkheid van het onderwijs van Jezus een der gewichtigste oorzaken is van den indruk, dien het te weeg brengt. Maar dan kan ook voor ons godsdienstig leven esthetische ontwikkeling onmogelijk een onverschillige zaak zijn. Integendeel, zij is onmisbaar, en wij mogen misschien voor de taal van den godsdienst den bekenden stelregel omkeeren en | |
| |
zeggen: ‘Rien n'est vrai que le beau,’ omdat het waarachtig schoone alleen geacht kan worden de eenigzins gepaste uitdrukking te zijn voor de verhevenste gewaarwordingen van ons gemoed.
Ik zou meenen, dat de esthetische opvoeding van den mensch daarom nauwelijks vroeg genoeg beginnen kan, en dat men haar in geen geval ongestraft voor het godsdienstig leven kan verwaarloozen. Is de godsdienst enkel een leer, die in het geheugen wordt geprent, of een zeker aantal vormen die in acht behooren te worden genomen, dan kan men veilig het schoonheidsgevoel laten sluimeren; want, al te zeer ontwikkeld, zou het den godsdienst, zoo begrepen, veeleer schaden. Maar is de godsdienst voor ons verbonden met het teederst en diepst gevoel, en de heerlijkste vrucht van geheel onze vorming, dan is het niet onmogelijk, dat op later leeftijd gebrek aan godsdienst daaraan te wijten valt, dat in kinder- en jongelingsjaren de schoonheidszin niet geoefend werd. Omgekeerd, aan het ongodsdienstige leven ontbreekt een zekere wijding, en dit te bespeuren wekt ons reeds op om het godsdienstig leven bij onszelven en anderen te onderhouden. De hoogere levensvreugd, die de dochter is der vroomheid, is niet in zinnelijke vormen terug te geven of in getallen uit te drukken, zoodat ieder haar zou kunnen tasten en zien. Neen, het uiterlijk onderscheid is gering tusschen hem, die godsdienst heeft en die godsdienst mist; in protestantsche landen vooral, waar een groote soberheid heerscht in de vormen van den godsdienst. Vraagt men dan, | |
| |
waarin het onderscheid niettemin bestaat? In de geheele opvatting, in den geheelen toon van het leven, ziedaar het eenig antwoord. Doch wie begrijpt dit, dan hij alleen, die een oog heeft voor fijne schakeeringen, die esthetisch is gevormd? Hetgeen een beschouwing, een leven, een persoonlijkheid religieus maakt, is misschien niet te beschrijven. Maar zeker is het, dat ruwheid, grofheid of gebrek aan gevoel voor het teelere en het kiesche, met waarachtige religieusiteit volkomen onbestaanbaar is. Niemand wordt door zijn schoonheidsgevoel van den godsdienst verwijderd. Integendeel, als wij door hartstocht ons laten medeslepen, doen wij aan de schoonheid zoowel als aan de vroomheid van ons bestaan te kort.
Hoe vreemd is het uit dit oogpunt met de godsdienstige opvoeding der meesten gesteld! Geen wonder, dat die opvoeding niet tot een betere uitkomst pleegt te leiden. Liet men zijne kinderen niet doopen, niet ter kerk gaan; werden zij op twaalf- of veertienjarigen leeftijd niet ter katechisatie gezonden, men zou het zich als een onvergeefelijke nalatigheid verwijten en meenen, dat men niets voor de godsdienstige opvoeding van zijn kroost had verricht. Deze plichten worden in zekere kringen met prijzenswaardige nauwgezetheid vervuld. Maar is daarmede alles afgedaan? Als middelerwijl de kinderen in een dampkring van filisterachtige gevoelens en denkbeelden opgroeien; als hun jonge geest in de kerk, in den schouwburg, of door lektuur, met smakelooze voorstellingen wordt | |
| |
gevoed en zich daaraan gewent; als een ruwe of koele omgang iedere opwelling van gevoel als sentimentaliteit veroordeelt; als een platte opvatting van het leven de natuurlijke teederheid van hun kinderlijk gemoed een doodelijke wonde toebrengt, heeft men zich dan niet over plichtverzuim te beklagen? Wordt daaraan gedacht, en met dien ernst, met die volharding, die het gewicht der zaak zoo dringend vordert? Geef uw kind een zoogenaamd fatsoenlijke en godsdienstige opvoeding, en maak hem tegelijkertijd door voorbeeld of verzuim tot een wezen zonder teêrgevoeligheid, zonder kieschheid, zonder smaak: man geworden, zal hij een formalist zijn zonder geest of leven, of den godsdienst voor goed den rug toekeeren als hij warsch is van bloote vormelijkheid.
De esthetische opvoeding van het kind, zoowel als van den mensch op gevorderden leeftijd, bestaat in het verzorgen en ontwikkelen van die teedere deelen van ons geestelijk wezen, welker gezonde toestand nog niet gewaarborgd is, al bereiken wij in eenig vak van wetenschap, van praktische kennis of van kunst zelfs een aanmerkelijke hoogte. Zij geschiedt, althans bij den aanvang, vooral onder persoonlijken invloed, en kan later uitnemend bevorderd worden door een verstandige beoefening der klassieken. Het moet diep gevoeld worden, dat de esthetiek veel verder reikt dan het enge gebied der kunst, ja dat er geen gebied des levens is waarop, al blijft het zwaaien van den scepter haar ontzegd, haar invloed niet moet worden on- | |
| |
dervonden. Zij is het geheim van die hoogere vorming, van die waarachtige humaniteit, waaraan het ons nog vaak ontbreekt. Naar gelang zij meer geëerbiedigd wordt, zal ook het gemis van godsdienst sterker uitkomen, zal de aantrekkelijkheid van het godsdienstig leven meer algemeen worden begrepen, en zal er grooter eenstemmigheid heerschen ten aanzien van de vormen, waarin zich ons godsdienstig leven openbaren moet.
Daarvoor is het echter noodig, dat de rechte, d.i. de volkomen ernstige beteekenis van woorden als dichtkunst en esthetiek doordringe tot ieders overtuiging. Neen, dichtkunst is geen dartel spel, onschuldig vermaak van kinderen en van vrouwen; en een teeder gevoel voor het schoone is geen zelfzuchtig behagen scheppen is een denkbeeldige wereld, waardoor men ongeschikt zou worden voor het leven, of op zou houden innig deel te nemen aan een vaak niet zeer schoone werkelijkheid. Dichten is een intuitie-vermogen, dat ons, het is waar, nooit tot wetenschap zal leiden, maar dat ons een hoogere waarheid vermoeden, soms beseffen doet, hooger dan onze beperkte wetenschap ons geeft te aanschouwen. Laat de dichter in ons niet sterven. Het is de dichter in ons, die er ons voor bewaart, dat wij door de wanklanken de harmonie, door de wanorde de orde zouden vergeten. Het is de dichter in ons, die een hart heeft voor de geheimzinnige taal der natuur: die naar de groote zee niet kan luisteren, zonder dat de gedachte aan het oneindige bij ons wakker wordt; die het zaad niet ziet vallen in de | |
| |
aarde zonder te mijmeren van een morgen der opstanding. Doe ze springen in ons gemoed, de snaar des dichterlijken levens, en de sterrenhemel zegt niet anders en niets meer dan een handboek van sterrenkunde ons zegt, en de lente heeft geen vreugde, en de herfst heeft geen weemoed meer. Overweeg wat gij doet eer gij die bron van godsdienstig leven laat verdrogen. Als de groote zee voor ons zwijgt, en de graanhalm en het sterrenheir; als de lenteknoppen niet meer spreken en de bladeren afvallen terwijl er geen is die het opmerkt, dan zal - neen, het is waar - dan zal er geen stilte zijn; dan zullen wij hooren de raderen onzer stoomwerktuigen en het krassen onzer modemuziek. Maar wie hierbij niet leven kan, zal wellicht met weemoed terugdenken aan de tijden, toen het gansche Arische huisgezin nog bij elkander was, en zich afvragen of hij, had het in zijn keus gestaan, niet liever dan met Grieken en Germanen naar het Noorden, met die andere Arische stammen naar het Zuiden getrokken was, over de sneeuw van het Himâlaya-gebergte, naar de oevers van den Indus, om daar dit aardsche leven als een droom, als een schijn te verachten en zich te verdiepen in hetgeen niet wordt gezien.
|
|