Richting en leven
(1883)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk III.
| |
I.Wanneer het aankleven van een dier godsdienstvormen enkel insloot het belijden van zekere leerstukken, het zou de moeite niet waard zijn, op den invloed onzer geboorte te wijzen. Immers zou men met grond kunnen vragen: wie is nog rechtgeloovig naar den maatstaf van een kerkelijke belijdenis? Gelijkheid van beschaving, gelijkheid van maatschappelijke opvoeding, gelijkheid van burgerrechten., ziedaar zoovele middelen die de | |
[pagina 56]
| |
verschilpunten plegen weg te nemen, en ons allen ten slotte aan elkander gelijk maken. Het komt er dus weinig op aan, te vragen van welk punt men is uitgegaan; krachtens den invloed dien men gemeenschappelijk ondervindt, eindigt men immers met hetzelfde te zijn! Dit is juist hetgeen ik meen te moeten ontkennen. Het aankleven van een dier godsdienstige vormen sluit gewoonlijk in, dat men in al zijn doen en laten het karakter behoudt, oorspronkelijk aan dien godsdienstvorm eigen. Er is een protestantsche, een katholieke, een joodsche rechtgeloovigheid, die niet op elkander gelijken; er is, bij manier van spreken, een protestantsch, een katholiek, een joodsch liberalisme. Zou men niet bijna geneigd te zeggen, dat er een protestantsch, een katholiek en een joodsch gekleurd atheïsme is, m.a.w. dat de afwezigheid van allen godsdienst zich bij den uit protestantsche ouders geborene anders openbaart dan bij hem, wiens jeugd onder katholieke of andere leiding stond? Dit laatste vooral zou geen zin hebben, indien de namen dezer godsdienstvormen niet tevens zekere richtingen aanduidden van den menschelijken geest. Ware het anders, dan zou het voldoende zijn voor een protestant en een israëliet, beiden met geheele terzijdestelling van hun voorvaderlijk geloof, bijvoorbeeld het materialisme te huldigen, om nu voortaan in hunne levensbeschouwing volkomen samen te stemmen. En dit is toch het geval niet. Zorgvuldig behoort men te onderscheiden tusschen de geestes- | |
[pagina 57]
| |
richting, die een kerk vertegenwoordigt, en het leerstelsel dat zij belijdt. Het laatste kan wegvallen, terwijl het eerste blijft. Hetgeen men oorspronkelijk door zijne geboorte is met betrekking tot den godsdienst, dringt zoó door ons geheele wezen heen, dat het in zeker opzicht vrij onverschillig is of men op later leeftijd aan de kerkelijke geloofsbelijdenis, waarin men werd opgevoed, getrouw blijft al dan niet. In de diepste beteekenis van het woord, zou men wellicht kunnen zeggen, is nog niemand ooit van godsdienst veranderd. Een israeliet kan wel op later leeftijd in Jezus van Nazareth als in den Messias gelooven en in de plaats van zijn star monotheïsme de kerkelijke triniteitsleer stellen: hij houdt daarmede niet altijd op israëliet te zijn, en dientengevolge in menig belangrijk opzicht te gevoelen, te redeneeren, te overleggen, anders dan hij die tot Abraham in meer verwijderde betrekking staat. Een roomsche kan, om welke redenen dan ook, zich onder de protestantsche banier scharen, niet meer ter biecht of ter misse gaan: werd hij werkelijk in een roomsche wereld opgebracht, roomsch blijft hij met de richting van zijn geest, al denkt hij met groote vrijheid over het roomsche leerstuk. Ik kan dezelfde opmerking herhalen voor den protestant, die tot een andere godsdienstige denkwijze komt dan die van zijn kerkgenootschap. Zoowel de samenleving als de nieuwere letterkunde is het veld, waarop ten dezen mijne waarneming werkt. Op hetgeen de samenleving mij heeft geleerd kan | |
[pagina 58]
| |
ik mij natuurlijk slechts met een woord beroepen; doch, wat het bewijs uit de nieuwere letterkunde betreft, behoeft het wel geleverd te worden? Springt de waarheid mijner opmerking niet ieder in het oog? Ik bepaal mij tot enkele voorbeelden. Zou een Ernest Renan niet ongeveer hetzelfde gelooven en ontkennen als een Edmond Scherer? En toch, wien treft het niet, hoe telkens de roomsche bij den een, de protestant bij den ander onwillekeurig bovenkomt. Vroeg men deze mannen tot welk kerkgenootschap zij behooren, glimlachen zouden zij waarschijnlijk. Nogtans, geheel hunne wijze van menschen en dingen te beoordeelen; hunne opvatting van de beteekenis van het leven; de eischen die zij stellen aan zichzelf, aan de waarheid; de plaats die zij toekennen aan het geweten; zekere kenmerkende uitdrukkingen, dat alles is bij den een en bij den ander zoo verscheiden, levert althans zooveel schakeeringen op, dat wij, ook zonder met de levensgeschiedenis van beiden in het minst bekend te zijn, terstond zullen zeggen: deze liberaal is uit een roomsche, de andere uit een protestantsche omgeving voortgekomen. Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 59]
| |
Leg den letterkundigen arbeid van een Macaulay naast dien van een Sainte-Beuve, niet lang zal het duren of het wordt u duidelijk dat, al staan zij beiden boven iederen bijzonderen kerkvorm, nogtans niet de tweede en wel de eerste voortgekomen is uit een kerk, waarin men een scherp onderscheid maakt tusschen goed en kwaad, de godsdienst niet anders begrijpt dan als een persoonlijke daad van den mensch, en het leven buiten alle hiërarchische invloeden houdt. Zal ik nog wijzen op een George Sand met haar Mademoiselle la Quintinie naast een George Eliot met haar Adam Bede? Beide schrijfsters zijn aan de leerstellige eigenaardigheid van de kerk, waarin zij geboren en opgevoed werden, blijkbaar ten eenenmale ontgroeid. Beiden schetsen ons met groote onafhankelijkheid van geest, hoe de godsdienst kan grijpen in het maatschappelijk leven. In weêrwil van deze dubbele overeenkomst, zou men niettemin blind moeten zijn om niet met zekerheid te durven zeggen: die Mademoiselle la Quintinie geschreven heeft, is nooit in een protestantsche, die Adam Bede dichtte, is nooit in een katholieke omgeving opgegroeid. Ik kan mijne bewering nog met een andere opmerking duidelijk maken. Sprekende over de groote vrijheid van onderzoek die in den boezem der protestantsche kerk wordt toegelaten, heeft Renan ergens gezegd: als Voltaire in Duitschland had gewoond, zou men hem hoogleeraar in de theologie gemaakt hebben. Welnu, dit is in mijn oog volmaakt onwaar, tenzij men de uitspraak van Renan | |
[pagina 60]
| |
wil aanvullen met de woorden: Voltaire zou in Duitschland hoogleeraar in de theologie zijn geweest omdat hij in het protestantsche Duitschland zou opgehouden hebben Voltaire te zijn. M.a.w. het is niet onmogelijk, dat bijvoorbeeld professor Baur van Tubingen even weinig van de evangelische geschiedenis voor waar heeft gehouden als Voltaire, maar de een is, om het gewone spraakgebruik te volgen, een protestantsch, de ander een roomsch ongeloovige; en dat onderscheid is niet gering. Zoo groot is de macht onzer eerste indrukken. Kan men zich nu, bij een hoogen trap van geestesontwikkeling, aan die macht nooit geheel onttrekken - is Rousseau niet een protestant, Schleiermacher niet een hernhutter gebleven? - hoeveel minder zal dit het geval kunnen zijn met hen, die tijd noch gelegenheid hebben om hun geest met vreemden invloed in aanraking te brengen. Daarom geloof ik, dat het protestantisme niet in de werkelijkheid op vrij onderzoek rust. Er is niemand onder ons, die niet reeds protestantsch is en denkt en, voelt, voor hij nog iets heeft onderzocht. Nog meer, er is niemand die de verschillende godsdiensten onderzoekt met het ernstige doel om van allen de beste te kiezen. Het beslissend uitgangspunt is voor allen gegeven. Gelijk wij hollanders zijn en blijven, zoo zijn en blijven wij protestantsch of iets anders. Het kenmerkende van onze beschouwingen en van onze geestelijke behoeften, van onze opvatting van het leven, van de vriendschap, van den omgang met anderen, van het kwade, van den | |
[pagina 61]
| |
dood, het is onafhankelijk van onzen wil ons deel geworden. Het is door onze geboorte en door onze opvoeding bepaald. Niets is beter in staat, er ons van te overtuigen, dan een eenigszins langdurig verblijf in een landstreek, waar men een andere godsdienst belijdt dan die wijzelf zijn toegedaan. Kan men wellicht in een oogenblik van ijdelheid en aanmatiging beweren, dat men zich aan het kerkgenootschap waarin men geboren is aansluit, alleen omdat men inziet dat de waarheid bij dat kerkgenootschap gevonden wordt; men kan immers in die dwaling geen oogenblik langer volharden, wanneer men bedenkt hoe toevallig het zou zijn, dat het onderzoek in een luthersch land juist altijd tot belijdenis van het lutherdom; in een episkopaalsch land juist altijd tot hooge waardeering van het episkopalisme; in een zuiver gereformeerd land juist altijd tot groote ingenomenheid met den presbyteriraanschen kerkvorm moet leiden. De protestant onderzoekt, maar hij onderzoekt reeds als protestant; de eischen die hij zich stelt, voor hij zijn besluit opmaakt, zijn reeds van protestantsch gehalte. Wij mogen het nooit vergeten: een dwaze godsdienst, dien wij van de vaderen hebben geërfd, heeft tienmaal meer kans om door ons omhelsd te worden en verdedigd dan een redelijke godsdienst, die geheel nieuw is. De geschiedenis leert alleen, dat van dezen regel afgeweken wordt in die hoogst zeldzame tijdgewrichten waarin het, in verband met allerlei andere buitengewone omstandigheden, duidelijk blijkt, dat een godsdienst uitgeleefd is, en | |
[pagina 62]
| |
waarin bovendien een volk of een ras zich op een gewichtig keerpunt bevindt. | |
II.Zijn wij dus, met betrekking tot den inhoud van ons godsdienstig gevoel, afhankelijk van een volstrekt uitwendige omstandigheid, het is er verre van af, dat wij van deze afhankelijkheid kwaad zouden spreken. Integendeel, ik beschouw haar als een zegen. Treurig zou het met ons gesteld zijn, bijaldien ieder van ons het godsdienstig gevoel, dat, aan de menschelijke natuur oorspronkelijk eigen, op zichzelf echter niets meer dan een vermogen en volstrekt zonder inhoud is, bijaldien ieder van ons dat godsdienstig gevoel van het begin af aan, geheel door eigen kracht, moest ontwikkelen. Er is een godsdienstige traditie in de menschheid. Zij wordt bij ieder volk gevonden. Elk onzer heeft aan haar groote verplichting. Ik ben overtuigd, dat de godsdienst door onze natuur wordt geboden en deel uitmaakt van het wezen onzer natuur. Dat zij alleen het gevolg zou zijn van opvoeding en overlevering, ik kan het niet toegeven. Doch dit neemt niet weg, dat de mensch aan dat oorspronkelijk godsdienstig gevoel uiterst weinig hebben zou, indien het niet terstond van de traditie een rijken inhoud ontving. Wie waarborgt mij, dat zonder die traditie mijn godsdienstig gevoel niet altijd zou blijven sluimeren, en dat ik zonder haar niet op een zeer laog standpunt van godsdienstige ontwikkeling zou blijven staan? Waartoe | |
[pagina 63]
| |
ook uitgewischt of vergeten, wat de voorgeslachten hebben gearbeid? Zou ik de godsdienstige overlevering van bijna ieder volk, als ik zijn kind was, dankbaar bejegenen, ik doe het in meer dan dubbele mate nu de godsdienstige overlevering, die ons opvoedde, het protestantsch kristendom heet. Deze traditie toch heeft, hoe zij ook werd medegedeeld, ons geleerd, neder te knielen voor een ouzichtbaar Wezen, Schepper van Hemel en aarde, en ons gezegd, dat wij in dien Onzichtbare den vader hadden te erkennen vol van wijsheid en liefde. Zij heeft onze kinderlijke schreden geleid in kerkgebouwen, die de verbeelding koud lieten en juist daardoor het krachtigst ons het geestelijk karakter openbaarden van den God, tot Wiens eer zij omhoog rijzen. Zij heeft ons op de lippen gelegd het eenvoudigst en het heerlijkst gebed, dan ooit werd uitgesproken. Als wij gelukkig waren, heeft zij aan de dankbare stemming van ons hart psalmtonen geleend, zoo diep en zoo vol, dat onze gansche ziel er zich in kon uitstorten; en als wij droevig waren, heeft zij woorden in ons hart doen weerklinken, welluidend en vol van troost. Eer de wereld onze verbeelding kon bezoedelen, heeft zij die verbeelding bevolkt met de reinste voorstellingen, ontleend aan een leven, dat eenig is geweest in zijn soort. Eer wij onze plichten kenden, sprak zij ons van genade; eer wij vielen, wees zij ons op een reddende hand, tot oprichten altijd gereed. Nog hadden wij het menschelijk lijden niet gezien, toen zij reeds voor | |
[pagina 64]
| |
de verhevenste smart ons medelijden vroeg; nog van den dood enkel bij geruchte vernomen, toen zij onze gedachten reeds bij een ontsloten graf vertoeven deed. Waar is de wijze der oudheid, wiens opvoeding wedijveren kan met de opvoeding, die het protestantsch kristendom ons schonk? Elk die haar genoot zegt met dankbaarheid: Indien ik u vergete! | |
III.De indrukken, die daar met flauwe trekken werden beschreven, wij hebben ze allen in meerdere of mindere mate ondervonden. Men is niet jong geweest zonder het hart, zij het ook nog zoo luttel, zij het ook nog zoo kort, te hebben geopend voor die schoone godsdienstige wereld, die wij geheel toebereid ontvingen uit de handen der traditie. Ook voor ons is als weleer voor Petrus, in zijn visioen Ga naar voetnoot1), een disch nedergedaald, terwijl men tot ons zeide: Neemt en eet. Het was een eigenaardig, voor velen een aandoenlijk oogenblik, toen wij voor het eerst deel namen aan dien stillen disch, dien wij in onze verbeelding zoo lang hadden aanschouwd, en waarvan wij ons voorstelden, dat niemand er van kon oprijzen zonder een beter mensch te worden. Neen, toen zijn wij geen huichelaars, toen zijn wij vroom geweest! Maar dat oogenblik in ons leven is het laatste | |
[pagina 65]
| |
waarop wij allen eén waren, eén door dezelfde voorstellingen en dezelfde aandoeningen van het gemoed. Sedert zijn onze wegen uit elkander gegaan. Sommigen zijn den algemeenen stroom gevolgd en hebben, gelijk het heet, van hun jeugd genoten. Wij onderzoeken niet, wat hun genot voor hen opgeleverd heeft, noch in hoever dat genot hun godsdienstig leven heeft geschaad of gebaat. Indien zij den godsdienst verloren, wat bewijst het? Indien zij tot den godsdienst terugkeerden en hem uit de handen der traditioneele rechtzinnigheid zonder tegenspreken aannamen, wat bewijst het andermaal? Bevrediging van een door zinnelijkheid bedorven, zij het ook eindelijk ontwaakt, geweten is, naar mijn bescheiden oordeel, een slechte toetssteen voor de zedelijke of verstandelijke waarde van een geloof. Anderen werden voor iedere uitspatting bewaard, dompelden zich in de beslommeringen en onschuldige genoegens van het dagelijksch leven, aten en dronken, lieten zich met den godsdienst niet verder in. De geschiedenis van hunne godsdienstige ontwikkeling te schrijven is niet wel mogelijk. De groote hartenkenner weet, wat hun van verheffing tot den Oneindige, wat hun van zielenadel overblijft. Weder anderen zijn aan het voorvaderlijk geloof getrouw gebleven, omdat zij daarin de uitdrukking hebben leeren vinden van de beste gewaarwordingen en de diepste ervaringen van hun gemoedsleven. Hoe zij den inhoud vonden van hun godsdien- | |
[pagina 66]
| |
stig gevoel, werd reeds verklaard; wat de overlevering hun gaf, werd voor hen een bezielend beginsel, waarvan zij verstandelijk zich geen rekenschap trachten te geven, hetzij omdat hun verstand niet bij machte is, die rekenschap te vragen; hetzij omdat zij zich in staat gevoelen, aan de bedenkingen van het verstand het zwijgen op te leggen; hetzij eindelijk, omdat zij, vol van vertrouwen in de gewone bewijzen die ten gunste der traditie worden aangevoerd, niet kritisch genoeg ontwikkeld zijn, om te kunnen onderstellen, dat hetgeen zoovele geleerde mannen voor waarheid hebben gehouden, toch wel eens geen waarheid kon zijn. Hiermede is een deel van mijn taak vervuld. Van velen onzer protestantsche tijdgenooten heb ik aangetoond, hoe zij aan den inhoud van hun godsdienstig gevoel gekomen zijn. Maar een ander deel wacht mij nog. Naast de reeds genoemden, zijn er die tot een nieuwe klasse behooren en hun aantal is vooral in onzen tijd niet gering. Ik geloof, wat de hoofdzaak betreft, uit hun naam te kunnen spreken. Ook zij oorspronkelijk, wat den inhoud aangaat van hun godsdienstig gevoel, eenvoudig kinderen der protestantsch kristelijke traditie; ook zij op hun achttiende of twintigste jaar in het bezit van een zeer uitgewerkte godsdienstleer, van een zeer bevolkte, bovenzinnelijke wereld, die voor hen volmaakt objektief heet; ook hunne zedelijke bewustheid doordrongen van het besef dat het plicht is, een kerkelijk geloof te hebben, en zonde, van het | |
[pagina 67]
| |
geloof der protestantsche kerk op voorname punten af te wijken. Nog een voorname trek ontbreekt aan deze beschrijving. Niet slechts ontvingen zij allen een meer of minder sterk gekleurde rechtzinnige opleiding; maar velen hunner viel daarenboven een vrome, sommigen zelfs een piëtistisché opvoeding ten deel. Er was, zooveel deze laatsten aangaat, in hun jong gemoed een zeldzame ernst. Het bederf der wereld was hun grootendeels onbekend of boezemde, bekend, slechts een diepen afkeer in. Zedelijkheid op zichzelve kenden zij niet; zij wisten slechts van Gods geboden. De strijd der hartstochten ontbrandde. Zij zochten hunne kracht in het luisteren naar ernstige preken, in het lezen van den Bijbel en andere goede boeken, bovenal in een dagelijksch gebed. De Kristus was hun zeer nabij. Het viel hun licht met hem om te gaan. Eenmaal zijn evangelie te mogen prediken, was de eenige droom van veler eerzucht. Want de moderne richting in de vaderlandsche kerk is uitgegaan, niet van de beoefenaars der natuurwetenschappen, niet van rechtsgeleerden of geletterden, maar van jeugdige theologanten. Maar hoe? Deze jeugdige theologanten zijn toch niet dezelfden, van wier jonkheid ik sprak? Een vrij rechtzinnige en misschien een vrome jeugd heeft toch niet kunnen leiden tot een mannelijken leeftijd, vreemd aan de rechtzinnigheid en behept met denkbeelden, die vele vromen doen sidderen? | |
[pagina 68]
| |
Men weet, dat het niet anders is. Wat is er dan gebeurd? | |
IV.Te veel om te zeggen. Maar hetgeen ik met zekerheid weet, behoef ik hier niet onvermeld te laten. Ik wil niet tot een wijsgeerige uiteenzetting, maar liever tot een eenigzins dramatisch-gekleurde voorstelling mijn toevlucht nemen. Ik wensch van iemand, - de naam is hier volkomen onverschillig, want hetgeen hem wedervoer is, in de groote hoofdtrekken, het lot van velen geweest, - ik wensch van iemand te verhalen, die - 't mag veertien of vijftien jaar geleden zijn - aan een onzer akademiën zich voorbereidde tot de studie der godgeleerdheid. Een bladzijde uit zijn innerlijk leven stelt ons aanschouwelijk voor oogen een der wegen, waarlangs men zeer natuurlijk komen kan tot de godsdienstige opvatting der moderne richting. Zoo eén, dan was hij een kind der protestantschkristelijke traditie en deze moeder had hem niet stiefmoederlijk bejegend. Aan hare voeten gezeten, had hij de oogen geopend voor haar dichterlijken gloed, haar godsdienstige waarheid. Hij had nooit haar tucht gevoeld; van knellende banden was nooit sprake of gedachte geweest. Toch was hij aan haar gekluisterd, maar met de liefde van zijn hart. Een nieuw, het akademisch leven ging voor hem open. Het had voor hem geen verleiding. Al zijn belangstelling was gevestigd op hetgeen | |
[pagina 69]
| |
daar buiten lag of daar boven. Het moest hem enkel wetenschap geven en vooral den evangeliedienst spoedig binnenleiden, die goede, die aantrekkelijke toekomst. Nog waren de scholen der theologie hem niet opengegaan, toen hij, reeds met ongeduld verlangende naar theologische wijsheid, de hand uitstak naar een werk, dat hem meer dan eenig ander toescheen, zijn dorst naar kristelijke kennis te zullen bevredigen. Het was het, in 1846 verschenen, Leven van Jezus, beschreven door Prof. van Oosterzee. Het boek werd gretig geopend, de Inleiding verslonden. Van dat oogenblik dagteekent er een verandering in zijn inwendig leven. Niet onnatuurlijk. Die Inleiding sprak hem over de echtheid der vier evangeliën, vermeldde de argumenten voor en tegen. Hoe? De echtheid der vier evangeliën! Is dat een zaak, waarover men voor en tegen kan redeneeren? Moeten die evangeliën niet in hun geheel geloofd, of in hun geheel verworpen worden? Rust hun echtheid op het getuigenis van kerkvaders, feilbare menschen? Soortgelijke vragen bestormden op eens zijn geest, maar wat hem het pijnlijkst trof, het was de onzekerheid waarin men, volgens den geleerden schrijver, moest verkeeren ten aanzien van de authentie van enkele evangelische geschriften. Nooit, eer hij het uit des Hoogleeraars werk vernam, nooit had hij geweten dat er zooveel tegen de echtheid, bijvoorbeeld, van het evangelie van Mattheus met alle billijkheid kan worden ingebragt, of liever: dat die echtheid vol- | |
[pagina 70]
| |
strekt onbewijsbaar moet heeten. Van welk der vier evangeliën staat, wel beschouwd, de echtheid boven alle bedenking vast? Te vergeefs las en herlas hij de Inleiding. Prof. van Oosterzee bleef hem op die vraag het bevredigend antwoord schuldig. Zoo werden door deze Inleiding de eerste zaden van scepticisme in zijn gemoed uitgestrooid. Het was een vreemd en een bang oogenblik, toen hij voor het eerst die eerwaardige evangeliën, waarin hij tot nu toe louter gewijde, uit den Hemel nedergedaalde bladen had gezien, tot den rang zag verlaagd, bijvoorbeeld, van de redevoeringen tegen Catilina, terwijl de kritiek bepalen moet, door wien zij zijn geschreven, in welken tijd zij te huis behooren en in hoever zelfs de tekst ongeschonden bewaard is gebleven. En nog banger werd het hem, toen hij niet lang daarna bemerkte, dat het zoo gesteld was met al de geschriften van den kanon, en dat ook het begrip van een kanon van het Nieuwe Testament een menschelijke uitvinding is. Van het Nieuwe Testament richtte hij zijn blik op het Oude; maar de Inleiding van de Wette deed voor het Oude, wat de Inleiding van van Oosterzee voor het Nieuwe Verbond had gedaan. De vijf boeken van Mozes, wellicht eerst vele eeuwen, na diens dood opgesteld! De psalmen misschien voor een klein deel slechts van David! De profetiën van Jesaja, onzeker ten aanzien van haar oorsprong! Het boek van Daniël stellig onecht! Hij kon zijne oogen nauwelijks gelooven. Want de gevolgtrekking, die uit deze onzekerheid | |
[pagina 71]
| |
moest worden afgeleid, lag voor de hand. Viel er omtrent de echtheid, bepaaldelijk der Nieuw-Testamentische geschriften, zooveel voor en tegen te redeneeren, wat bleef er dan over van het gezag van den Bijbel? Inderdaad; Jezus heeft tot zijne Apostelen gezegd: ‘Wie u hoort, die hoort mij,’ en ‘de Heilige Geest zal u in alle waarheid leiden’; maar zullen deze beloften ons baten, dan moet het immers vast staan, dat de geschriften van het Nieuwe Testament werkelijk uit de pen van Jezus’ Apostelen zijn gevloeid? Hoort men de Apostelen, dan hoort men Jezus! Uitstekend. Maar de vraag is juist of men in het Nieuwe Testament werkelijk de Apostelen hoorde. En daarvan kon, volgens Professor van Oosterzee en andere geleerden, weinig met volkomene zekerheid worden gezegd. Ja, geleerden waren er, die op de vraag louter ontkennende antwoorden gaven. De geschriften der Tubingsche school deden zelfs over de wording van het Nieuwe Testament een geheel onverwacht licht voor hem opgaan. Bij dat licht bezien, behelsde het Nieuwe Testament een gedeelte van de letterkunde der oudste kristelijke kerk; een letterkunde, die de getrouwe afspiegeling is van den strijd der partijen, die destijds de gemoederen verdeelde. Volgens de genoemde theologen stond de partij van Paulus tegenover die van Petrus, de partij die van het kristendom een wereldgodsdienst, en het daarom geschikt voor allen, wilde maken, tegenover de partij, die in het kristendom een veredeld jodendom zag en alle heidenen tot het oude verbond | |
[pagina 72]
| |
van Abraham wilde roepen, om hun alzoo deelgenootschap te geven aan de zegeningen van den Messias. En naast of liever boven die twee partijen, bevonden zich die irenische gemoederen, die aan verzoening dachten en den vrede zochten. Zoo werden al de Nieuw Testamentische boeken eenvoudig geschriften, opgesteld in het belang hetzij van een der beide strijdende partijen, hetzij ter wille van de katholiciteit, die men bereiken wilde. Wat zou onze twintigjarige student kiezen uit al die verschillende gevoelens? Hij kon, hij mocht geen keuze doen; maar het absoluut karakter van den Bijbel, als van een onmiddelijk door Godzelf gegeven boek was voor hem onherstelbaar vernietigd. Sprak men hem van bijbelgezag of van een nederig buigen voor het heilige schriftwoord, dan dacht hij bij zichzelven: maar wie weet, hoe die kanon van den Bijbel is vastgesteld; wie weet van wien dat schriftwoord afkomstig is; wie weet of de tekst ons ongeschonden bewaard is gebleven? Soms werden die vragen vergeten of onderdrukt. Dat is ongeloof, dat is ketterij, zoo klonk het soms in zijn binnenste, maar een andere stem antwoordde: neen, dat gaat toch niet aan; wat onzeker is, kan geen grond van zekerheid; wat mogelijk feilbaar is, geen onfeilbaar gezag voor mij zijn; op menschelijk gezag kan het goddelijk gezag niet rusten. Zoo bleven allerlei gewichtige zaken onbeslist, maar de traditie had hare betoovering verloren. Voor het eerst werd zij nu aangemerkt als een traditie, die men het recht had naar hare geloofs- | |
[pagina 73]
| |
brieven te vragen. Voor het eerst werd zij nu aangemerkt als een traditie; en dat was op zichzelf reeds doodelijk voor het geheel der voorstellingen, die tot hiertoe het eigendom geweest waren van zijn geest. Nadat de Inleidingswetenschap door hem was ingezien, ontsloot de ontwikkelingsgeschiedenis der kristelijke leerstukken (met een kunstterm dogmengeschiedenis geheeten) haar gevaarlijk archief. Daaruit bleek toch de waarheid van twee voor iedere onwankelbare rechtzinnigheid zeer noodlottige zaken. Het bleek hem vooreerst, dát onder orthodoxie volstrekt niet in alle tijden hetzelfde was verstaan, en vervolgens, dat ieder leerstuk zijn geschiedenis heeft. Zonderlinge ontdekking; hij deed haar aan de hand van Hagenbach en van Baur, reeds in zijn eerste theologische jaar. Hoe? Is het leerstuk van de drieëenheid gemaakt en niet als met Kristus geboren? Staat de logosleer in onafscheidelijk verband met een niet-kristelijke wijsbegeerte? Hebben konciliën, over wier arbeid de kerkgeschiedenis geen bijzonder gunstig licht kan werpen, bij meerderheid van stemmen, de eenswezenheid van den Vader en den Zoon vastgesteld? Werd het chiliasme, dat wezenlijk bestanddeel van het apostolisch geloof, ten slotte een ketterij? Zijn er eeuwen verloopen, eer de kerkelijke predestinatieleer bij iemand opkwam? Zijn er verscheidene geslachten gestorven binnen den kring der kristelijke gemeente, zonder van de satisfactie- of expiatieleer ooit te hebben vernomen? Hebben de denk- | |
[pagina 74]
| |
beelden over de verlossing, door Kristus teweeggebracht, zulk een wijziging ondergaan dat men den losprijs door Kristus, eerst aan den satan, later aan God, betaald achtte? Heeft eene vrome als Augustinus aan de kracht der voorbidding voor afgestorvenen geloofd? Heeft een Luther aan Zwingli de broederhánd geweigerd, omdat deze van geen lichamelijke tegenwoordigheid van Kristus bij het avondmaal wilde hooren? Is voor de gereformeerden de doop slechts een uitwendig teeken, terwijl hij voor onze luthersche broeders een middel is, waardoor Gods genade den jonggeborene onfeilbaar wordt medegedeeld? Moesten in het protestantsche Engeland zij juist als onkerkelijken gebrandmerkt worden, die in het protestantsche Holland voor de kerkelijken bij uitnemendheid golden? Ook hier weder tallooze vragen, die aan de traditie haar absoluut karakter geheel ontnamen. Wat is een goddelijk leerstuk, dat niet een eeuwige waarheid behelst, maar een geschiedenis heeft, een opkomst, een bloei, een verval? Wat is een kristologic, die aan klimaat of volkskarakter niet minder dan aan wereldsche invloeden haar ontstaan te danken heeft? Wat is een rechtzinnigheid, die door de geographie bepaald wordt, en aan deze zijde van de zee bevestigt wat zij aan gene zijde ontkent? Wat is in het gemeen de objektieve waarde van godsdienstige voorstellingen of van geloofsovertuigingen, die met geboorte en opvoeding zoo onafscheidelijk samenhangen? Zoo ging de twijfel onverbiddelijk voort, maar | |
[pagina 75]
| |
die twijtel was uitsluitend gericht op het algemeen verbindende van de protestantsch kristelijke overlevering. De vraag was voor hein niet: is dit of dat bijzondere leerstuk aanstootelijk voor het redeneerend verstand; is deze of die stelling onbestaanbaar met zekere vooraf opgevatte denkbeelden van Gods liefde en wijsheid? Neen; soortgelijke vragen zou hij destijds niet als onbelangrijk of ongepast verworpen hebben, indien zij bij hem opgekomen waren. Maar zij kwamen niet bij hem op. Zij lagen niet op zijn weg. Hetgeen hem bezig hield, het was de algemeene vraag, die alles beheerschte en die uitsluitend liep over de objektieviteit der godsdienstige wereld, waarin hij met al zijne protestantsche tijdgenooten zich tot hiertoe had bewogen. En hiermede stond insgelijks in verband een onderzoek, dat, zoo het gunstig ware afgeloopen, hem misschien van den twijfel genezen had. Dit overdacht hij: zijn de vruchten van het protestantsch-kristelijk geloof misschien een onbedriegelijke waarborg voor de werkelijkheid van hetgeen dat geloof behelst. Die vruchten kon hij niet gering achten. Hij vergat de vertroosting noch de kracht ten goede aan dat geloof, ook voor hem, onafscheidelijk verbonden, al vond hij het piëtisme, den bepaalden vorm waarin dat geloof hem was medegedeeld, meer geschikt om het godsdienstig dan om het zedelijk gevoel te ontwikkelen, en gunstiger voor de mystieke dan voor de handelende zijde van den mensch. Maar dit bracht hem geen schrede verder. Niet of het geloof heiligt, maar | |
[pagina 76]
| |
of zijn heiligende kracht een betrouwbaar getuigenis voor zijn objektieve waarheid aflegt, ziedaar het vraagstuk waarvan hij de oplossing zocht. Bijzonder bevredigend kon zij niet uitvallen. De geschiedenis der godsdiensten en de onderlinge vergelijking der verschillende godsdienstige gezindheden bewees hem tweederlei: vooreerst, dat het geloof zelf, onafhankelijk zoowel van de werkelijkheid als van de heiligheid van zijn inhoud, een heiligende kracht bezit; en niet minder, dat de heiligende kracht van een geloof altijd tot voorwaarde heeft het temperament der geloovigen en de hoogte van zedelijke ontwikkeling, die de tijd op een gegeven oogenblik heeft bereikt. Niet alleen maakt het bouddhisme bouddhistische, het katholicisme roomsche heiligen, maar ook het hervormd geloof van voor drie eeuwen was niet in staat zijn belijders merkelijk te verheffen boven de zedelijke denkbeelden, die destijds algemeen heerschten. Ook voor Luther was vasten en biechten behoefte; ook voor Kalvijn was vervolging om den godsdienst dure plicht. Het was hem daarom niet duidelijk, dat men met een godsdienstige opvoeding, die van een geheel ander leerstelsel dan de protestantsche orthodoxie uitgaat, niet, zedelijk, zoó kan worden, dat men, van het standpunt bezien dat daardoor verkregen werd, reden heeft, aan die opvoeding zijn leven lang met dankbaarheid terug te denken. Hij kwam dus telkens tot eénzelfde onzekerheid. Al de stellingen, die hij in zijne kindsche jaren had aangenomen, bleven voorloopig dezelfden; maar terwijl | |
[pagina 77]
| |
er vroeger achter elk dezer stellingen een rustpunt had gestaan, volgde er nu een vraagteeken, dat door niets en niemand kon worden uitgewischt. Of het hem leed deed; of het de vroolijkheid van zijn jeugd bedierf? Soms, in een vertrouwelijk gesprek, verhaalde hij van het geweld, waarmede zijne geloofsovertuigingen hem, eén voor eén, van het hart werden gescheurd. Het was niet een strijd tusschen deugd en zinnelijkheid, tusschen den dienst van God en den dienst der wereld, tusschen het buigen onder een hooger Wil en het vieren van eigene hartstochten. Neen, de wereld boeit niet hem, die door wetenschappelijken twijfel omtrent de hoogste aangelegenheden wordt voortgezweept. Het was een strijd tusschen het vasthouden van het absolute en het vermoeden, dat misschien alles voor ons, arme menschenkinderen, betrekkelijk is. Wie aan dezen strijd ten prooi is, blijft vreemd aan onedele overleggingen. Deze soort van twijfel heeft met het zondige hart niets gemeen. Kunnen wij, zonder dezen toestand doorleefd te hebben, er ons een juist denkbeeld van vormen? Die er in verkeert meent, dat hij zijne godsdienstige en zedelijke denkbeelden uitsluitend aan zijn opvoeding moet toeschrijven. Want, tracht hij objektief te bewijzen, hetgeen hij instinktmatig heeft aangenomen: òf de bewijzen schieten te kort, òf hij vreest, dat ook de beoordeeling van die bewijzen met zijne subjektieviteit al te nauw samenhangt. Hoe ver reikt nu haar invloed? Wat kan men op godsdienstig en zedelijk gebied vinden, dat onbe- | |
[pagina 78]
| |
twistbaar, dat algemeen verbindend is? Die vraag wordt de bron van blijvende kwelling. Immers; men vernielt zijn godsdienstigen toestand niet eensklaps met eenige wijsgeerige vragen. Al wilde men het beproeven, de poging zou toch niet gelukken? Die geestelijke zelfmoord is niet uitvoerbaar. Is een geloof niet opgelegd, maar ons persoonlijk eigendom, dan maakt men zich door den twijfel van het verstand niet op eens los van dat geloof. Men kan zichzelf niet ontrouw worden; niet ontkennen te zien wat men ziet, of te gevoelen wat men gevoelt. Toch komt de vraag telkens boven: bestaat hetgeen ik zie werkelijk buiten mij? is de aandoening van mijn gevoel een gewaarwording van de werkelijkheid? Is mijn rijkdom niet louter denkbeeldig? leef ik niet van een som, ontvangen op wisselbrieven, die later welligt geprotesteerd zullen worden? Zoo is men geloovig te midden van zijn ongeloof. Zoo twijfelt men als in de tegenwoordigheid van God. Het hart dringt naar God en angstig vraagt men zich rekenschap van dien drang. Men twijfelt en is geneigd, Godzelf zijn twijfel te klagen. Men zou er toe komen om aan God te zeggen, dat men zooveel moeite heeft om in Hem te gelooven. Zonderling poogden de vromen een einde te maken aan zijn strijd. Zij spraken hem van den zielevrede, en van een grooten troost, te vinden bij hun geloof. Alsof hij dat een oogenblik in twijfel had getrokken! Alsof hem dat alles niet uit ervaring bekend was! Of wel, zij deelden hem de | |
[pagina 79]
| |
bewijzen mede, die in hun oog de objektieve werkelijkheid van den inhoud van hun geloof voldoende waarborgden. Zij konden hem inderdaad hunne bewijzen geven, maar niet de overtuiging dat deze bewijzen proefhoudend zijn. Het een na het ander vielen zij ineén, de wijsgeerige bewijzen voor het bestaan van God, voor de onfeilbaarheid der Schrift, voor het algemeen verbindende van geheel het hervormd-rechtzinnig leerbegrip. Kind der traditie, sprak hij tot die moeder: voorzeker zonder u zou ik niets zijn, maar is, hetgeen ik door u ben, niet iets louter toevalligs, een van die voorbijgaande toestanden, waarover een later eeuw medelijdend glimlacht? Zeiden anderen: wij zoeken niet langer, wij hebben gevonden; hij dacht in stilte, gij meent gevonden te hebben. Meer dan een meening hebt gij niet! Onder den invloed van zijn verleden, wilde hij nu slechts van tweederlei standpunt hooren: op het eéne, geloofde men in een absoluut gezag en achtte men zich in het bezit van een absolute waarheid; op het andere, noemde men alles betrekkelijk waar en mitsdien alles onzeker. Nu hij van het eerste standpunt was afgedrongen, bleef hem slechts het tweede over. Alles, zonder onderscheid, onzeker. Het bestaan van Kristus onzeker, het bestaan van God onzeker, de waarachtigheid zelfs van de behoefte aan God onzeker, de zelfstandigheid van den geest onzeker. Wat sombere eentonigheid! Wie eens gestooten is uit het godsdienstig leer- | |
[pagina 80]
| |
stelsel zijner jeugd, kan nooit meer aan terugkeeren denken. Het trof mij, inwoner van Rotterdam, onlangs aan de overzijde van onze Maas. Als een klein rond stukje ijzer met groote kracht uit een ijzerplaat is geperst, kan geen macht ter wereld het weder in de ronde opening drukken die daardoor is ontstaan. Zoo verging het onzen akademieburger. Doch, de dagen zijner wanhopige onzekerheid waren geteld. Nog bevroedde hij het niet, toen hij een man op zijn weg ontmoette, die op zijn verdere ontwikkeling een beslissenden invloed zou oefenen. Thans moet ons blijken waarom en hoe? Meer dan een jaar had hij zijne lessen gevolgd, maar zonder een anderen indruk er van te ontvangen dan den indruk eener zonderlinge teleurstelling. Die man toch was niemand anders dan de leeraar der empirische wijsbegeerte, wiens richting reeds in 1850 een zekere beteekenis voor ons land begon te verkrijgen. En van waar dan die teleurstelling? Eer hij in de rol der akademie was ingeschreven, had hij van dezen leeraar al vernomen, als van den stouten bestrijder des kristendoms. Was het wonder, dat hij met een hooggespannen nieuwsgierigheid voor het eerst op diens kollegebanken plaats nam, allerlei bedenkingen en bezwaren verwachtende, die de leer der duisternis zou inbrengen tegen het evangelie des lichts? En ziet, het eerste en het tweede en het derde kollege en al de volgende lessen gingen voorbij, maar geen woord voor of tegen het kristendom werd uit den mond des Hoog- | |
[pagina 81]
| |
leeraars vernomen. Het waren louter paragrafen en nogmaals paragrafen betreffende een zekere empirische logika, die over het hoofd van den jongen student henenvlogen zonder hem eenig kwaad te doen vermoeden. Integendeel; hij vond, onnoozel genoeg! dat die logika er doodonschuldig uitzag. Maar de metafysika, door denzelfden leeraar onderwezen, zij zou geheel andere zaken onthullen en hem den nederlandschen Strauss van nabij doen zien. Nieuwe teleurstelling. Zij werd historisch gegeven, en ontvouwde achtereenvolgens al de godsdienststelsels met een kalmte, die geen koelheid werd, en zeker geene vooringenomenheid verried tegen den godsdienst of in het bijzonder tegen het kristendom. Het scheen dus niet, dat hem in deze lessen ooit iets anders treffen zou, dan de zeker opmerkelijke omstandigheid, dat men hier zeer veel en op de theologische kolleges weinig leerde. Intusschen was in zijn binnenste omgegaan al hetgeen wij met korte trekken hebben beschreven. De leeraar der empirische wijsbegeerte had hem niet van het kristendom afgetrokken en zich nooit een enkel woord laten ontvallen tegen de traditie, die hem dierbaar was. Langs anderen weg was de strijd in zijn gemoed ontbrand. Door andere oorzaken had de vraag zich als een vampier van hem meester gemaakt: Absolute waarheid en zekerheid, of betrekkelijke waarheid en bestendige twijfel. Maar, juist toen die vraag hem het meest kwelde en in een geest beantwoord dreigde te wor- | |
[pagina 82]
| |
den, die hem een sceptisch idealisme in de geopende armen voeren moest, werd zijn oog geopend voor de beteekenis eener logika, die hem geheel nieuwe dingen verkondigde; eener logika, die een weg tot wetenschap beloofde te zijn; die den mensch riep tot een naauwkeurige beoordeeling van zijn kenvermogen en toch beloofde, hem van het scepticisme te verlossen; eener logika in één woord, die den mensch als betrekkelijk en eindig wezen nam zoo als hij is, en hem uitnoodigde nederig en bescheiden te zien, hoever hij met de hulpmiddelen, die hem verleend zijn, komen kan. Het was de empirische logika. De dorre paragrafen van voorheen verkregen van nu aan voor hem geest en leven. Ik wil met een enkele aanhaling doen zien, wat hem hier het diepste trof. Daar las hij: ‘Op de vraag, wat waarheid is, luidt het gewone antwoord: overeenstemming onzer voorstellingen met de dingen buiten ons. Maar dat antwoord is geheel nutteloos, daar alles waarmede wij onze voorstellingen kunnen vergelijken altijd wederom slechts onze voorstelling is. Neen, voor waarheid mogen wij verklaren alles wat slechts de eenvoudige, doór geen gevolgtrekkingen verontreinigde, verklaring onzer gewaarwordingen is, en voorts alles, wat uit die gewaarwordingen, zonder door anderen te worden gelogenstraft, volgens de methode der natuurwetenschappen is afgeleid en daarenboven tot voorspellingen in staat stelt die de uitkomst bevestigt.’ En hij las verder: | |
[pagina 83]
| |
‘Maar, als onze kennis bepaald is tot onze gewaarwordingen en hetgeen er uit mag worden afgeleid, zijn wij dan niet geheel beperkt tot onze voorstellingen zonder ooit iets van de buitenwereld te weten? Idealisten en realisten voeren hiervoor hun ouden strijd. Tot beslechting van dien strijd kan slechts de opmerking dienen: Gij doet vragen, waarop geen antwoord mogelijk of noodig is; wij kunnen noch willen over een andere kennis spreken dan over die, welke voor den mensch toegankelijk is. Maar is onze kennis dan toch niet enkel subjektief? Men misbruikt het woord, wanneer men bevestigend antwoorden wil. Een subjektieve uitspraak is niets anders dan een uitspraak, die onbewezen en daarom niet voor den menschelijken geest in het gemeen verbindend is.’ Met klimmende belangstelling las hij door: ‘De hoogste graad van kennis, van overtuiging heet zekerheid. Op al de lagere graden is slechts waarschijnlijkheid. Er is waarschijnlijkheid op het gebied van het goddelijke en bovenzinnelijke, er is waarschijnlijkheid op het gebied van de historie. De eerste is eigen aan het geloof. De geloovige, hoe vast overtuigd, mist aller toestemming afdwingende bewijzen, vaste wetenschap. Het geloof is daarom niet te ontraden, maar het moet een redelijk, op gronden rustend geloof zijn. Die gronden mogen niet voldoende, zij moeten toch stevig zijn. De bewijzen mogen wel onvolledig, maar nooit onjuist zijn. Voorts moet het geloof, op weten rustend, geen even zoo sterk weten ten opzichte | |
[pagina 84]
| |
derzelfde zaak tegen zich over hebben, en eindelijk moet het zich nooit voor weten uitgeven.’ Vooral viel zijn aandacht op het volgende: ‘Van weinig beteekenis is de bedenking, die, vooral tegen de natuurkunde gericht, inderdaad tegen al onze kennis zou gelden, dat zij ons namelijk het wezen der dingen niet leert kennen. Immers van zulk een wezen der dingen, buiten en behalve de verschijnselen, hebben wij niet het minste recht om het bestaan te beweren, en wie zal klagen over zijne onkunde van hetgeen misschien in het geheel niet bestaat? Hebben ten allen tijde sommigen beweerd, het wezen der dingen te doorgronden, anderen het als een geheim voorgesteld, dat voor 's menschen geest verborgen bleef, ons past het, wanneer wij op vasten bodem willen blijven, de verschijnselen in hun zamenhang en betrekking met ijver te onderzoeken, maar niet te droomen van het wezen der dingen, dat zich daarin openbaart of daar achter verscholen houdt. Dat doet de zuivere empirist, die daarbij door zijn wijsgeerigen, dat is verbindenden geest uitmuntend wijsgeer wezen kan. Hij leest alleen wat in de regels staat en verbindt het tot een geheel; iets tusschen de regels te lezen, waar inderdaad niets staat, laat hij aan den dweeper, den romantieker over.’ Daar las hij, eindelijk: ‘Terwijl zich de mensch in iedere betrekking des levens ten deele vrij gevoelt, zelfs tegenover de geheele natuur, gevoelt hij zich tevens niet | |
[pagina 85]
| |
alleen in zijne verrichtingen, maar ook in zijn bestaan afhankelijk van een Wezen, dat dus boven hemzelven en de natuur verheven en beider oorzaak moet zijn. Dit gevoel openbaart zich in den wil, in het handelen, maar evenzeer openbaart het zich in gedachten die er de voorstelling, de ontvouwing van zijn. Dit gevoel is de bouwstof der godsdienstleer, die te hooger staat, naarmate zij het zuiverder en vollediger uitdrukt en die vooral niet verward mag worden met die stelsels, die uitgedacht zijn om den inhoud van het godsdienstig gevoel met dien der wereldwetenschap in overeenstemming te brengen. Ten onrechte heeft men de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van dit gevoel in twijfel getrokken en het bestaan van God op andere grondslagen onzer kennis trachten op te bouwen.’ Dit opende hem een nieuw gezichtspunt. Had tot hiertoe het dilemma voor hem gegolden: òf volstrekte zekerheid, òf volstrekte onzekerheid, een derde werd hem getoond, dat tusschen beide in ligt en dat noch zekerheid noch onzekerheid maar waarschijnlijkheid heet. Luidde het vroeger: of goddelijke objektieviteit of alles menschelijk en subjektief, thans werd het hem duidelijk, dat wij een krachtige overtuiging mogen en moeten hebben omtrent al wat langs menschelijken weg door menschen bewezen wordt. Was vroeger de godsdienst in zijn oog òf van boven geopenbaard en nedergedaald òf louter inbeelding: de empirische logica leerde hem de erkenning van het goed recht van den godsdienst | |
[pagina 86]
| |
bouwen op een nauwkeurige waarneming van de menschelijke natuur. En beter dan het door eenig handboek van logika had kunnen geschieden, werd deze wijsbegeerte der ervaring aangeprezen door hem, die haar welsprekende leeraar was. Zoo een heldere en onbevooroordeelde blik op al de zijden van het menschelijk leven, zoo een warm kloppend hart voor al wat schoon en groot en goed is, zoo innig medegevoel voor al wat den menschelijken boezem beweegt, zoo kiesche voorliefde voor al het gewone en natuurlijke, zoo eerlijke erkenning van al de bezwaren van het verstand, gepaard aan groote sympathie voor al de heiligste belangen der menschheid, iemand in staat stellen een goed leeraar van de empirische wijsbegeerte zijn, dan was deze leeraar geheel berekend voor zijn schoone taak. Onderstel dat eensklaps de bliksem slaat in een hoeve. Alles vat vuur, dikke rookwolken stijgen op, de vlam barst los. Verwarring en schrik allerwege; de bewoner vlucht, te verbijsterd om de hand aan het werk te slaan. Daar grijpt hem een bij den arm, houdt hem staande, wijst hem op de gedeelten die nog niet aangetast zijn en op de middelen tot blussching van hetgeen reeds brandt. Zij trekken te zamen aan het werk. Veel wordt gered. Dat was de dienst, door dezen leeraar der wijsbegeerte bewezen. De waarheid is altijd eenvoudig, en eenvoudig was dan ook de opmerking: Wat uwe kritiek heeft aangetast, staat zeker niet | |
[pagina 87]
| |
onomstootelijk vast; de godsdienstige traditie, die u ontzonk, is zeker verre van bewezen. Maar mist zij alle waarschijnlijkheid? is voor het minst daarin niets, dat eenige, dat wellicht veel waarschijnlijkheid voor zich heeft? Niet zeker; ook niet waarschijnlijk? Ziedaar het bevrijdingswoord, dat de empirische wijsbegeerte voor hem uitsprak. Nu werd het onderzoek rustig, en hij kon hopen dat het vruchtbaar zou zijn, want alles hing voortaan van getrouw en nauwlettend opmerken af. En het voorwerp dier opmerkzaamheid werd juist datzelfde godsdienstige leven, diezelfde innerlijke vroomheid, die reeds de liefde zijner. kinderjaren was geweest. In de metafysische lessen werd hij met groote voorliefde gewezen op Spener, op Herder, op Schleiermacher. Faust, die in den Paaschnacht den gifbeker niet kan ledigen omdat in de verte het lied der opstanding hem tegenruischt, werd hem in een aantrekkelijk daglicht voorgesteld, zoowel als een Schiller, waar deze in het Lied der Glocke zich aan de hoop der onsterfelijkheid niet onttrekken kan. Indrukwekkend werd het hem herinnerd, hoe ‘de heldere stralen der waarheid niet altijd gloed geven,’ en ‘hoe het hart brandende binnen in ons behoort te zijn om dat teeken, dat sedert achttien eeuwen wedersproken wordt,’ met heilige belangstelling te beschouwen. Die woorden vielen in goede aarde. Had hij in die dagen een wijsgeerig stelsel ontvangen, dat beweerd had de geheele waarheid te omvatten en | |
[pagina 88]
| |
alles uit te maken, het zou hem onbevredigd hebben gelaten; maar deze leeraar gaf niet de waarheid, gaf niet een stelsel, logisch uit één beginsel afgeleid. Hij zeide: wij weten weinig; 's menschen positieve kennis reikt misschien niet verder dan een klein gedeelte der eindige wereld, maar laten wij ons niet overhaasten; laat ons, om de vele valsche geldstukken, die ons in de handen zijn gespeeld, niet allen wegwerpen, op gevaar van ook de echten te verliezen; laat ons afdalen in de heilige diepte van het menschelijk gemoed en waarnemen wat daar plaats grijpt, welke verschijnselen zich daar vertoonen, welke behoeften daar ontkiemen, welke stemmen daar weêrklinken. Al zullen wij, zoodoende, niet tot een stelsel komen over God en de wereld en de betrekking tusschen beide, wat er voor ons te weten valt, dat zal ons ten minste niet ontgaan. De weg, dien hij èn als godsdienstige èn als theoloog te bewandelen had, was van nu aan zoo al niet gebaand dan toch aangewezen. Waarneming van eigen innerlijk leven, waarneming van de menschenwereld om hem heen, waarneming van de menschheid voor zoover zij uit de geschiedenis wordt gekend, zoo heette het eenvoudige middel, waarvan de volledige toepassing zeker oneindig meer dan zelfs de aanhoudende inspanning van een geheel menschenleven vordert, doch waarvan ook de zeer gedeeltelijke toepassing reeds voldoende kan zijn om voor den innerlijken mensch dat hoogere leven te waarborgen, waarin zijn adel gelegen is. | |
[pagina 89]
| |
Ik zal mijn verhaal niet verder voortzetten. Het heeft geen belang dan in zoover het in eén persoon met eenige aanschouwelijkheid voorstelt wat in onzen tijd, zooveel het wezen der zaak betreft, met zeer velen is gebeurd, die nu gemeenschappelijk de moderne richting volgen. En wij behooren thans nader te ontwikkelen wat zij, na veel te hebben verloren, door de empirische wijsbegeerte op godsdienstig gebied gemeenschappelijk hebben teruggevonden. Het zal tevens het slot zijn van het eerste, namelijk van het theoretisch gedeelte van dit geschrift. | |
VI.Vat men het protestantsch kristendom op, niet als een geestesrichting maar als een leerstelsel, wat het ongetwijfeld oók is, dan is het niet mogelijk meer lijnrecht tegenover dat stelsel te staan, dan het geval is zoodra men voor het eerst zich doordrongen gevoelt van het wetenschappelijk bewustzijn van onze negentiende eeuw, welk bewustzijn zich laat samenvatten in deze eéne overtuiging, dat de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen is. Die overtuiging is niet willekeurig ontstaan. Zij is met kracht in ons gewekt door al hetgeen de wetenschap op natuur-of geschiedkundig gebied ons reeds ontsluierde, door waar te nemen van welke onderstelling, in onze dagen, iedere beoefenaar der wetenschap stilzwijgend uitgaat, zoo goed als ieder die in het dagelijksch leven | |
[pagina 90]
| |
niet blindelings rondtast maar verstandig handelt, terwijl wij bovendien, geleid door de rechtmatige behoefte om bij analogie te redeneeren, onwillekeurig algemeen maken een wet, die wij in zoo ontelbaar vele gevallen hebben zien heerschen. Dit wetenschappelijk bewustzijn geeft ons weldra het begrip, dat wij uitdrukken door het woord: natuur, waaronder wij verstaan al wat bestaat, opgevat als eén groot geheel, welk geheel niet anders is dan de onverbrekelijke samenhang van al de eindige dingen; een samenhang die juist ontstaat door de nergens afgebrokene of gestoorde werking van de wet van oorzaak en gevolg. Natuurlijk heet daarom al datgene waarvan men, hetzij op grond van waarneming, hetzij bij analogie, aanneemt, dat het door een oorzaak, die reeds in het groot geheel der eindige dingen aanwezig is, voldoende kan worden verklaard. Deze wereldbeschouwing is niet ongodsdienstig, maar zij is, naar de welbekende onderscheiding, godsdienstloos. Met andere woorden, van deze beschouwing uitgaande, ontmoet men nooit in de werkelijkheid het minste verschijnsel dat ons dwingt, ter verklaring ervan, tot de erkenning van een oneindige oorzaak, dat is tot de erkenning van een God onze toevlucht te nemen. Wel ontmoeten wij veel, buitengewoon veel, dat wij niet in staat zijn te verklaren, naar niets dwingt onzen geest, te verzekeren, dat hetgeen onverklaard is, uit den samenhang der eindige dingen niet verklaard kan worden. Daartoe is onze kennis van de natuur in | |
[pagina 91]
| |
al hare uitgestrektheid te gering. Men zou inderdaad de geheele natuur grondig moeten kennen, om zich tot zulk een verzekering gerechtigd te gevoelen. De omstandigheid nu, dat wij altijd duidelijker beseffen het recht hiertoe volslagen te missen, bevestigt ons weder gedurig meer in het zoo straks omschreven wetenschappelijk bewustzijn. Nog niet verklaard, onbegrepen, bij den tegenwoordigen toestand onzer kennis zelfs onbegrijpelijk, ziedaar hetgeen wij onszelven en anderen telkens moeten toeroepen, zoodra wij ons met wetenschappelijk onderzoek bezig houden; maar van: ‘nog niet uit de eindige dingen te verklaren’ tot de stelling: ‘alleen uit een oneindige oorzaak, uit God te verklaren,’ is een groote sprong, waartoe, en wij zeiden waarom, niets hoegenaamd ons dwingt. En hoe ver wij ook de keten van eindige oorzaken en gevolgen nagaan, wij zijn nooit aan het einde, gelijk wij er eens zouden moeten zijn om op dezen grond met goed recht tot het aannemen van een hoogste oorzaak te durven besluiten. Deze wereldbeschouwing brengt ons natuurlijk geheel in strijd met de protestantsch-kristelijke overlevering, zoodat wij, de eerste omhelzende, van de laatste ons eensklaps geheel vervreemd gevoelen. Die protestantsch-kristelijke traditie toch, thans, ik herhaal het, uitsluitend als leerstelsel opgevat, verklaart stelselmatig al wat eenigszins belangrijk is, niet uit een eindige, maar uit een oneindige oorzaak. Het bestaan van het heelal zelf wordt door haar onmiddellijk uit een goddelijke wilsdaad | |
[pagina 92]
| |
afgeleid. Zij kan niet opmerken, dat de bijbelsche schrijvers te zamen ons een godsdienst ontvouwen, verhevener dan eenigen anderen godsdienst, of zij kent de hooge voortreffelijkheid hunner inzichten terstond aan een bijzondere ingeving toe van God. Is Kristus in haar oog de. uitnemendste van allen, ja oneindig uitmuntende boven allen, hij moet dan volgens haar juist niet op de gewone wijze, noch eenvoudig uit de menschheid zijn voortgekomen. Dient eindelijk het hoog ontwikkelde kristelijk-godsdienstige leven als een geheel nieuw verschijnsel in de geschiedenis der menschheid erkend te worden, niet uit een samenhang van eindige oorzaken, maar uit een onmiddellijke inwerking van den heiligen Geest, moet het ontstaan van dit verschijnsel worden verklaard. En dit is voor de protestantsch-kristelijke traditie niet slechts een godsdienstige beschouwing van de hier genoemde zaken, maar een wetenschappelijke stelling. Zelve geeft zij ons recht tot het maken van dit onderscheid. Zij erkent, bijvoorbeeld, dat God ons het dagelijksch brood geeft, en zij leert dat God ons Jezus heeft gegeven, maar in beide volzinnen neemt zij de uitdrukking: ‘God geeft’ volstrekt niet in dezelfde beteekenis. Zegt zij: ‘God geeft ons het dagelijksch brood,’ dan wordt zij tot die uitspraak geleid door de godsdienstige beschouwing van hetgeen, waarvan zij zelve zeer goed inziet, dat een keten van eindige oorzaken en gevolgen het heeft voortgebracht. Zegt zij daarentegen: ‘God heeft ons Jezus gegeven’, dan wil zij | |
[pagina 93]
| |
met die bewering geacht worden te verzekeren, dat voor het minst aan de reeks der eindige oorzaken en gevolgen, die den profeet van Galilea hebben voortgebracht, de werking van een oneindige oorzaak moet worden toegevoegd, zonder welke de bedoelde uitkomst niet zou verkregen zijn. Tegenover deze stellingen van het protestantschkristelijk leerstelsel, die nog met vele anderen vermeerderd kunnen worden, staat het godsdienstlooze wetenschappelijke bewustzijn, zoo als het een groot gedeelte van de kinderen dezer eeuw vervult. Dezen beweren geenszins, dat zij al de genoemde, hoogst belangrijke verschijnselen, die door de traditie onmiddellijk uit God worden afgeleid, zelfs in de verte kunnen verklaren, maar zij stellen zich tevreden met het vooralsnog onverklaarde ervan te erkennen, en zij blijven voorloopig daarbij onbewegelijk staan. Vraagt men aan dat wetenschappelijk bewustzijn, of er een God is, zoo antwoordt het niet bevestigend, maar, let wel! ook volstrekt niet ontkennend; het antwoordt eenvoudig, dat het er niets hoegenaamd van weet, dat de mensch nog slechts aan het ABC is van de verklaring van de wereld der eindige dingen, en dat zijne kennis oneindig veel uitgebreider zou moeten zijn, om hem ten dezen tot eenig beslissend antwoord in staat te stellen. Dat wetenschappelijk bewustzijn staat alzoo tegenover de protestantsch-kristelijke traditie en kan door haar niet worden bekeerd. Zoodra zij toch met haar beroep op de bijzondere werking van God voor | |
[pagina 94]
| |
den dag komt, en ten bewijze daarvan op het anders geheel onverklaarde en onverklaarbare van het een of ander gewichtig verschijnsel wijst, antwoordt het wetenschappelijk bewustzijn: onverklaard ja, maar onverklaarbaar? wat weet gij er van? Het kan dus ten volle de hooge beteekenis erkennen van al hetgeen de genoemde traditie pleegt te waardeeren, zonder met haar tot het besluit te komen, dat er een oneindige oorzaak bestaat. Ik spreek hier met opzet gedurig van het wetenschappelijk bewustzijn, en niet van de wetenschap. Het wetenschappelijk bewustzijn is slechts een der vele overtuigingen die het wetenschappelijk onderzoek in ons wekt, en wel een overtuiging die op de formeele zijde van alle wetenschappelijke betrekking heeft; de overtuiging namelijk, wij zeiden het reeds, dat de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen is. Van die overtuiging beweer ik, dat zij godsdienstloos is, aangezien zij ons nooit dwingt naar iets anders dan naar een eindige oorzaak te vragen. Van die overtuiging kunnen wij ons nooit ontdoen; met haar tot grondslag onderzoeken wij de natuur, de geschiedenis, ons eigen leven, en zoolang wij, met dit onderzoek bezig, enkel en alleen aan deze overtuiging getrouw blijven, kunnen wij geen reden vinden, die ons nopen zou, het bestaan van een God aan te nemen. Maar is deze wetenschappelijke overtuiging de eenige, die wij kunnen machtig worden? Is de werkelijkheid onder geen ander licht te bezien dan | |
[pagina 95]
| |
onder het licht, dat uit de erkenning opgaat van de wet van oorzakelijkheid? Is al mijn wetenschappelijk onderzoek beperkt tot het naspeuren der bijzondere oorzaak, die een bijzonder gevolg mag hebben teweeggebracht? Leert mijn wetenschap mij, dat ik enkel een redeneerend wezen ben, of dat mijn hand geschapen is alleen om het ontleedmes te hanteeren? Neen, voorzeker. Bestond mijn wetenschap uitsluitend in de verklaring van eindige verschijnselen, zij zou mij God niet doen vinden, maar zij neemt in zich op ook de verschijnselen waarvan zij nog geen verklaring weet, en waarvan zij zich vergenoegt, de ontwijfelbare werkelijkheid in het licht te stellen. En onder deze laatste soort van verschijnselen behoort juist de mensch in sommige oogenblikken zijns levens. De mensch heeft indrukken, gewaarwordingen, behoeften, liefde en afkeer, hoop en vrees. Mag de wetenschap zich aan de waarneming, aan de beoordeeling hiervan onttrekken? Indien zij de minste eigenschappen van een plant niet veronachtzaamt, zou zij dan haar opmerkzaamheid aan de eigenschappen van den mensch onthouden? Onmogelijk. Zij zou zich even goed een oog kunnen uitsteken. De mensch behoort dus zoowel van zijne fysische als van zijne geestelijke zijde tot het groote gebied der waarneming. Nu maakt de wetenschap, waar zij empirisch te werk gaat, niet van te voren uit, hoe, bijvoorbeeld, de geestelijke mensch er behoort uit te zien; neen, zij vraagt bescheiden en geduldig: wat gevoelt gij, | |
[pagina 96]
| |
wat gaat er in uw binnenste om? En zij vraagt dit niet aan den mensch in het afgetrokkene, aan een zoogenaamd wezen van den mensch dat nergens is te vinden; zij vraagt dat evenmin aan den eersten mensch den beste dien zij ontmoeten mag, want zij herinnert zich, dat de eigenschappen van een soort, niet bij al hare exemplaren zonder onderscheid, maar alleen bij de meest ontwikkelde exemplaren worden gevonden. De empirische wetenschap neemt daarom waar, niet den wilde, niet den onkundige, niet den dienaar der zinnelijkheid, omdat zij weet dat geen van dezen geroepen is tot de hoogste verrichtingen van de menschelijke natuur. Zij vestigt haar aandacht op den beschaafden, den ontwikkelden, den geestelijk gezinden mensch; maar op dezen, in zoover hij mag geacht worden natuurlijk te zijn en niet jegens zijne natuur geweld te plegen. En dan ziet zij den mensch toegerust met een besef van een hooger wereld; dan vindt zij bij hem de bewustheid van afhankelijk te zijn van een hooger Wezen; dan bespeurt zij, dat de mensch niet in zekere omstandigheden kan komen en zekere indrukken niet ondervinden kan, zonder dat het geloof aan een God bij hem wakker wordt, in eén woord dan treft zij hem aan in het bezit van een godsdienstig gevoel. Met de eerlijke erkenning van dat godsdienstig gevoel in den mensch stelt de empirikus zich voorloopig tevreden. Voor hij onderzoekt wat er op dat gevoel te bouwen valt, wil hij eerst al den nadruk leggen op het bestaan van dat gevoel. Want dat gevoel | |
[pagina 97]
| |
is hem voldoende gewaarborgd, gewaarborgd namelijk als samenstellend, als wezenlijk bestanddeel der menschelijke natuur. Het is hem onmogelijk, er sleci ts een voorbijgaande aandoening in te zien, als hij waarneemt dat het algemeen heerscht; dat het achtereenvolgens allerlei vormen heeft aangenomen, maar met de vormen waarin het zich vertoont heeft niet gestorven is; dat het aan allerlei oorzaken is toegeschreven geworden, als lichaamsbehoeften en bijgeloovigheid, maar dat deze oorzaken opgehouden hebben zonder dat haar vermeend gevolg in het minst vernietigd werd; dat het bij den mensch gevonden wordt op iedere, misschien reeds op de laagste maar stellig nog op de hoogste trap zijner ontwikkeling; dat het bij het kind als van zelf ontwaakt en in den grijzen ouderdom alle andere aandoeningen overleeft; dat het den eenvoudige een hoogeren adel verleent en de overigens uitnemende het niet kan missen, zonder te gevoelen hoezeer hem iets wezenlijks ontbreekt. Op soortgelijke gronden neemt hij aan, niet dat sommige menschen een overhelling hebben tot het godsdienstige, maar dat de mensch godsdienstig is; dat het godsdienstig gevoel behoort tot het wezen van den mensch, hetgeen zeggen wil, dat onder de kenmerkende eigenschappen die den mensch zijn plaats aanwijzen in de reeks der wezens, ook het godsdienstig gevoel behoort te worden opgenomen. Zoo zijn wij door de wetenschap, voor zoover zij empirisch te werk gaat, tot de erkenning ge- | |
[pagina 98]
| |
leid van het godsdienstig gevoel. Dit weten wij met wetenschappelijke zekerheid: gelijk wij op een gegeven trap van ontwikkeling de dingen om ons heen uit een esthetisch oogpunt moeten beschouwen, zoo moeten wij ze evenzeer bij een gegeven ontwikkelingshoogte uit een godsdienstig oogpunt bezien. Maar nu is het de vraag, of de wetenschap ons nog iets meer leert, dan of zij ons dwingt, bij de erkenning van dat godsdienstig gevoel te blijven staan. Zij vergunt ons al terstond, op dit gevoel de erkenning te bouwen van het bestaan van God, en leert ons inzien, dat wij dit aanvankelijk met het zelfde recht doen, waarmede wij, op grond van ons besef dat onze gewone gewaarwordingen door iets buiten ons zijn voortgebracht, het bestaan aannemen der buitenwereld. Doch staan wij hierbij een oogenblik stil. Onze gewaarwordingen komen tot ons door middel van vijf zintuigen, en de indrukken, op deze zintuigen te weeggebracht, kunnen wij met elkander vergelijken. Als zij overeenkomen, nemen wij het bestaan der buitenwereld aan, maar verschillen zij onderling, en vooral zijn zij onderling met elkander in strijd, dan gelooven wij aan inbeelding en zelfbedrog. Rozengeur op zichzelf is ons, bijvoorbeeld, niet genoeg om aan te nemen, dat er een roos in onze nabijheid bestaat, als ons oog haar niet kan ontdekken. Maar ten opzichte van het bestaan van God hebben wij slechts eén enkel waarnemingsvermogen tot onze beschikking. De reuk zou ons kunnen bedriegen, hadden wij het | |
[pagina 99]
| |
oog niet, en omgekeerd; maar hoe zullen wij weten of het godsdienstig gevoel ons niet bedriegt? Al behoort het tot het wezen der menschelijke natuur, wie zegt ons, dat ons wezen niet onder het vonnis ligt van op eén gebied voor het minst in een voortdurende inbeelding te blijven verkeeren? In het antwoord op die vraag ligt de groote moeilijkheid. Wil men nu, dat die moeilijkheid met een tooverwoord verdwijne, men zal zich teleurgesteld vinden. Zulk een tooverwoord is er niet; maar wil men zich vrij houden van alle overhaasting, bedaard al de gronden wikken en wegen, die voor en tegen de mogelijkheid van een zelfbedrog in dezen kunnen bijgebracht worden, dan zal de vrucht van onzen arbeid licht de moeite loonen. Wij zijn tot de erkenning van Gods bestaan geleid door een deel van onze wetenschap, namelijk door onze psychologie, d.i. door onze wijsgeerige waarneming van den mensch. Onderzoeken wij dus terstond of er ook een ander deel onzer wetenschap is, waaromtrent wij reeds onomstootelijke zekerheid hebben verkregen en dat deze uitkomst wellicht lijnrecht tegenspreekt. Dit onderzoek loopt spoedig en bevredigend af. De fysische wetenschappen zeggen ons over het bestaan van God niets hoegenaamd. Zij prediken God wel niet, maar ook geen fysikus ter wereld is in staat te bewijzen, dat er geen God is. Hij tracht alle verschijnselen uit eindige oorzaken te verklaren en acht niets verklaard, zoolang de eindige oorzaak ervan | |
[pagina 100]
| |
niet gevonden is. Terecht; maar hij kan niet bewijzen dat het groot geheel geen oneindige oorzaak heeft, noch ook dat elke eindige oorzaak niet met een oneindige oorzaak in verband kan staan. Zijne wetenschap blijft dezelfde of God er is of niet, want bij de onderstelling zoowel als bij de ontkenning van Gods bestaan, blijft ook de natuur, voor zoover de fysische wetenschap haar onderzoekt, géhéel dezelfde. Ongetwijfeld. Maar dat men de natuur niet terecht nog uit een ander dan uit een bloot natuurwetenschappelijk oogpunt zou kunnen bezien; dat, als de verschijnselen door den natuurkundige onderzocht zijn, de wijsgeer of de godsdienstige niet naar den laatsten grond zou mogen vragen, - hij kan het niet loochenen. Dit zegt niet wenig. Het resultaat van onze historisch psychologische wetenschap is met onze natuurkundige wetenschap dus niet in strijd. Van deze zijde komt er niets dat het getuigenis van ons godsdienstig gevoel versterkt, maar van die zijde komt er evenmin iets, en is er ook niets, dat ons dwingen kan, aan de waarheid van dat getuigenis te twijfelen. Zouden wij dan misschien van de zedelijke wetenschap verzet mogen wachten? Misschien beweert zij, dat het godsdienstig gevoel niet tot 's menschen wezen kan behooren, omdat het juist 's menschen ontwikkeling in den weg staat. Misschien beweert zij, dat de godsdienst een lijdelijkheid kweekt, die aan de veerkracht van het zedelijk leven nadeelig moet zijn. Wellicht houdt zij staande, | |
[pagina 101]
| |
dat bij ontwikkelde menschen de zedelijkheid grooter is, zoodra zij met den godsdienst gebroken hebben, dan zoolang zij dien aanhouden. Maar neen, zij kan dit op grond der ervaring niet beweren. Ga naar voetnoot1) De zedelijke wetenschap heeft nergens een zedelijk ideaal waargenomen, dat hooger zou staan dan het ideaal, dat ons in het leven van Jezus werd getoond. En al mocht zij deze uitspraak niet onderschrijven, zij kan tegenover de lange reeks van vromen, wier uitmuntende zedelijkheid boven alle bedenking verheven is, hoogstens misschien enkelen noemen, die èn zedelijk èn godsdienstloos zijn geweest. Maar wat alles afdoet, de zedelijke wetenschap is van de wetenschap, die op het godsdienstig gevoel gebouwd wordt, wel te onderscheiden maar niet af te scheiden, zoolang het niet voldingend bewezen is, dat deze laatste wetenschap geen recht van bestaan zou hebben. Het is dientengevolge, zal men zich niet in een cirkel bewegen, onmogelijk, van een zedelijk ideaal als over een bepaald gegeven te spreken, zoolang het nog de vraag blijft of het handelen uit godsdienstige beweegredenen in sommige gevallen en in sommige opzichten niet juist tot het zedelijk ideaal moet worden gerekend. Ook van deze zijde is er dus niets, waardoor wij verhinderd worden. het godsdienstig gevoel op | |
[pagina 102]
| |
te nemen onder de kenbronnen waarover onze geest heeft te beschikken; en het besluit, waartoe wij aanvankelijk gekomen zijn, is derhalve, dat niets tot volstrekte waarheid verheffen kan de uitspraak: er is geen God. Het godsdienstig gevoel nu zegt daarentegen: er is een God; waarom zou het dan niet volmaakt redelijk zijn te belijden, wat het godsdienstig gevoel ons predikt en wat door niets tegengesproken wordt? Tegen soortgelijke redeneering heeft men wel ingebracht, dat men op dienzelfden grond even goed aan spoken kan gelooven. Maar dit is miskenning van de empirische methode. Aan spoken te gelooven is onredelijk, niet omdat men alzoo een gewaarwording objektiveert; dat is de eenige weg tot alle kennis; maar omdat men, eer men het deed, niet die voorzorgen heeft genomen, die hier inderdaad niet straffeloos kunnen worden verwaarloosd. | |
VII.Hiermede is slechts een grondslag gelegd. Is die grondslag stevig genoeg? Voorzeker niet voor hen, die aan een stem Gods uit den hemel, of aan een onfeilbare, absolute waarheid behoefte hebben; maar wel voor hem, die, overtuigd dat zulke behoeften niet bevredigd kunnen worden, zich gelukkig acht, niet langs den weg eener diepzinnige, spekulatiefwijsgeerige redeneering, waarin men zich zoo licht vergissen kan, maar langs den weg van ervaring, tot de slotsom te zijn gekomen, dat zijn geloof aan God op redelijke gronden kan worden verde- | |
[pagina 103]
| |
digd en door geen enkel deel zijner wetenschap wordt gewraakt. Dit mag ons genoeg zijn, vooral als wij bedenken dat wij ons geloof aan God wel op redelijke gronden willen verdedigen, maar het geenszins op die redelijke gronden vestigen. Volgens de methode der ervaring te werk gaande, kan ik het goed recht van mijn geloof aan God, en daarmede het bestaan van God aan anderen bewijzen, maar nooit behoeven wij toe te geven, dat dit geloof door het gebruik van welke wetenschappelijke methode dan ook is ontstaan. Ik zou een scherp onderscheid willen maken tusschen geloof aan God en erkenning van Gods bestaan Mijn geloof aan God rust onmiddellijk op mijn godsdienstig gevoel; mijn erkenning van Gods bestaan rust op mijne wijsgeerige waarneming van dat gevoel, waarbij al de kritiek te pas komt, die ik zoo straks heb geoefend, en die erkenning is niets anders dan de erkenning, dat ik uit mijn godsdienstig gevoel goed heb geredeneerd. Kon ik op de aangewezen gronden tot die erkenning niet komen, ik zou mijn geloof misschien nog niet kunnen opgeven, maar verplicht zijn, het voor een subjektieven indruk te houden. Mijn geloof mag onmiddellijk op gevoel, mijn erkenning moet onmiddellijk op redeneering steunen. Die onderscheiding tusschen geloof aan God of godsdienstig gevoel en erkenning van Gods bestaan, is onmisbaar. Zij wordt door den mensch eerst gemaakt als zijn verstand een zekeren graad van ontwikkeling heeft bereikt, maar dan behoort zij | |
[pagina 104]
| |
ook gemaakt te worden, en wel om twee redenen. Vooreerst mogen wij nooit aan eenig gevoel objektieve waarde toekennen, zoolang ons verstand de wettigheid van de uitspraak, die wij op dat gevoel bouwen, niet bewijzen kan. Dit is een zeer eenvoudige regel, die in de dagelijksche omstandigheden gedurig toegepast, maar op godsdienstig gebied telkens verwaarloosd wordt. Op dit gebied is het gewoonte geworden, af te geven op het koude en dorre verstand. Ik erken van harte gaarne, dat het menschelijk verstand koud en dor is, en ik ben er recht dankbaar voor, want ware het verstand niet koud, wij zouden nooit eenige zekerheid bezitten; en dat het dor is, gaat mij niet aan, omdat ik er hoegenaamd geene vruchten van verwacht. Wat is het verstand? Men heeft een onderscheid gemaakt tusschen verstand en rede. Rede is de gemeenschappelijke naam, dien wij geven aan al die vermogens, waardoor de mensch zich wezenlijk boven het dierlijk instinkt verheft, maar verstand is enkel een kontroleer-vermogen, dat toegepast moet worden op elke uitspraak, die iets meer behelst dan de eenvoudige verklaring van een gewaarwording. Het verstand kan niets voortbrengen, zoo dor is het, maar dat is ook geenszins de taak van het verstand. Het is enkel geroepen om al de samengestelde waarheden, die wij meenen te bezitten, te kontroleeren. Zegt iemand, bijvoorbeeld, dat hij aan de hemelvaart van Maria gelooft, dan heeft het verstand met die uitspraak niets te maken. Wat wil het verstand er tegen inbrengen? | |
[pagina 105]
| |
De man zegt eenvoudig dat hij iets gelooft; men kan den mensch evenmin verbieden, iets te gelooven, als men hem verbieden kan, op een warmen Julidag te beven van de koû. Beweert diezelfde persoon nu verder, dat Maria werkelijk ten hemel is gevaren, dan is hetgeen hij meent te bezitten een samengestelde waarheid, want zijn bewering sluit twee verklaringen in; de eerste: dat hij iets, gelooft, en de tweede, dat zijn geloof met de werkelijkheid overeenkomt, en om tot deze laatste verklaring te komen heeft hij een redeneering moeten gebruiken. Dit voorbeeld behoeven wij slechts algemeen te maken. Men neme er de proef van. Zoodra wij een uitspraak doen, die iets meer behelst dan de eenvoudige verklaring van een gewaarwording, hebben wij ons terstond begeven op het gebied der redeneering, en zijn wij eens op dat gebied, dan mogen wij het niet weder verlaten, om, van daaruit, op het gebied der overtuiging over te gaan, zonder dat ons paspoort door het verstand is nagezien en goedgekeurd, d.i. zonder dat ons verstand de juistheid van onze redeneering heeft gewaarmerkt. Het verstand kan ons nooit in absoluten zin voor dwaling behoeden, omdat het altijd moet handelen met de gegevens die het voor zich krijgt. Zoo kan, om bij het straks gekozen beeld te blijven, aan iemand op een valschen naam een paspoort zijn uitgereikt waarvan het signalement met zijn persoon overeenkomt; in dat geval zal het paspoort op de grenzen ongetwijfeld worden goedgekeurd en toch verdiende het die goedkeuring niet. Zoo | |
[pagina 106]
| |
kan ook het verstand een redeneering uit bepaalde gegevens volkomen juist noemen, maar wanneer die gegevens alleen zoo goed zijn als zij op een bepaald oogenblik kunnen zijn, zonder het dus in volstrekten zin te wezen, kan het verstand ons niet verhinderen tot dwaling te komen, al zal het dan ook zijn langs een weg, die door het verstand zelf is goedgekeurd. Doch hierom het verstand te wantrouwen, is de ongerijmdheid zelve. Onfeilbaarheid is nu eenmaal voor den mensch niet te bereiken. Omdat een stoommachine u in de lucht kan doen vliegen, zult gij u er daarom niet van bedienen, om op de spoedigste wijs te reizen? De vraag is dus niet of het verstand een volstrekt en in alle denkbare gevallen onbedriegelijken waarborg oplevert tegen dwaling, maar of er buiten het verstand een andere waarborg bestaat waardoor wij weten kunnen, dat wij niet louter subjektieve waarheden bezitten. Ik zeg vrijmoedig: er is geen andere waarborg; en ik zeg dit vooral, omdat er geen verklaring te geven is, of het moest zijn van onze onmiddellijke gewaarwordingen, waarvoor wij niet geredeneerd hebben. Van het oogenblik nu dat men redeneert, spreekt het wel van zelf, dat men goed dient te redeneeren, en bovendien weten moet of men goed heeft geredeneerd. Nu zal toch wel niet het hart, of wat dan ook, maar alleen het verstand kunnen nagaan of de redeneering mag worden goedgekeurd of niet. Het eenige in ons, dat een redeneering kan beoordeelen, is het verstand. De mensch komt, behoudens de bovengenoemde uitzon- | |
[pagina 107]
| |
dering, niet tot een uitspraak dan door een redeneering; met elke uitspraak komen wij dus onder de rechtspleging van het verstand. Het is in mijn oog volstrekt noodig, dat wij deze eenvoudige waarheid op godsdienstig gebied krachtig in de herinnering terugroepen. Zoo zeker als het voor mij is, dat het verstand over onze gewaarwordingen, over ons gevoel op zich zelf genomen, weinig te zeggen heeft, even zeker houd ik mij overtuigd dat geen uitspraak, die wij op ons gevoel en onze gewaarwordingen bouwen, al is zij nog zoo stichtelijk en nog zoo dierbaar, onttrokken mag worden aan de kritiek van het koelste en bedaardste verstand, en dat van den uitslag dier kritiek onvoorwaardelijk afhankelijk moet worden gemaakt de beslissing van de vraag, of zulk een uitspraak objektieve waarde heeft, ja dan neen; terwijl ik voorts van oordeel ben, dat een ontwikkeld mensch die uitspraken geheel voor zichzelf behoort te houden, waarvan hij zelf, zoo hij eerlijk blijft, erkennen moet, dat het koude verstand de redeneering, waarop zij eigenlijk steunen, nog niet kan wettigen. In het dagelijksch leven handelt een ontwikkeld mensch volgens den hier gestelden regel, en dat geeft mij den moed van hem te eischen, dat hij ook op godsdienstig gebied daaraan getrouw blijve. De grondslag, wij herhalen het, is nu gelegd; maar daarmede mogen wij ons niet tevreden stellen. Het godsdienstig gevoel met zijn algemeensten inhoud is nu gehandhaafd, maar wij moeten trachten dien inhoud ook in bijzonderheden te ontvouwen. | |
[pagina 108]
| |
De weg dien wij daartoe hebben in te slaan is dezelfde, dien wij tot hiertoe zijn gevolgd: ontleding van het godsdienstig gevoel zelf en onderzoek naar het getuigenis, dat onze overige wetenschap aflegt. Het godsdienstig gevoel is afhankelijkheidsgevoel. Het is de geschiedenis, die ons deze bepaling aan de hand geeft, en daarom is zij niet willekeurig gekozen. Dit is reeds zoo dikwerf aangetoond, dat wij er niet verder bij stil behoeven te staan. Men kan er echter niet genoeg op aandringen, dat van deze bepaling elke ongunstige beteekenis verwijderd worde. Als wij hier van afhankelijkheidsgevoel spreken en het met godsdienstig gevoel eenzelvig achten, mogen wij vooral niet denken aan een zekere lijdelijkheid of vreesachtigheid, die bij hooger bewustzijn van eigen kracht zou moeten wijken. Het is niet te ontkennen, dat de godsdienst in zijn allervroegste vormen dit karakter vertoont en ook in latere vormen nog niet geheel verloochent; maar dat karakter zien wij gedurig afnemen; wij vinden het bij ontwikkelden niet meer aanwezig, al blijft hun vroomheid boven alle bedenking verheven. Het behoort dus op dien grond - want wij blijven zuiver empirisch te werk gaan - niet tot het wezen van het godsdienstig gevoel. Draagt het dit karakter krachtens zijn wezen niet, en is er slechts tweederlei soort van afhankelijkheidsgevoel denkbaar, dan moet het afhankelijkheidsgevoel dat met het godsdienstig gevoel eén is, van zedelijken aard zijn. Dit is dan ook het geval. De godsdien- | |
[pagina 109]
| |
stige gevoelt zich afhankelijk van een Wezen, dat een zedelijke meerderheid over hem oefent. Hij ziet tegen zijn God op, niet gelijk een slaaf tegen zijn Meester, maar gelijk een jongere tegen een oudere, gelijk een zwakke opziet tegen een die hem steunt, gelijk een onontwikkelde tegen een verstandelijk bijzonder ontwikkeld mensch, of eindelijk zoo als een zedelijk zwak schepsel opziet tegen een, wien een krachtige wil tot groote, zedelijke daden in staat stelt. De godsdienstige wordt dus door zijn afhankelijkheidsgevoel, nu in dezen zin opgevat, er vanzelf toe geleid om zich het Wezen, waarvan zijn godsdienstig gevoel hem het bestaan doet kennen, de hoogste vereering toe te dragen; een vereering, die onwillekeurig aanbidding wordt. Maar die aanbidding zou niet mogelijk zijn, indien hij zich dat hoogere wezen niet voorstelde als het hoogst volmaakte wezen. Deze voorstelling wordt evenwel, het spreekt van zelf, geheel bepaald door de hoogte van ontwikkeling, waarop hij, die de voorstelling maakt, zich op een gegeven oogenblik bevindt. Wanneer wij derhalve nu voor onszelf, door de ontleding van ons godsdienstig gevoel, tot een eenigszins juiste omschrijving willen komen van het wezen, welks bestaan wij door dat gevoel leerden kennen, dan moeten wij ons afvragen: wat is in onzen tijd, en de ontwikkeling onzer zedelijke begrippen in aanmerking genomen, de hoogste volkomenheid die wij ons aan eenig wezen denken kunnen? Hebben wij op die vraag een antwoord gevonden, dan is | |
[pagina 110]
| |
het ons ook bekend, hoe wij, op grond van de natuur van ons godsdienstig gevoel, ons God behooren voor te stellen. Lang zouden wij wellicht naar zulk een antwoord hebben gezocht, of liever, het is een ijdele vraag, of wij ooit dat antwoord zouden hebben gevonden. Hoe het zij, de kristelijke traditie, onder wier invloed wij zijn opgegroeid en waarvan wij ook in andere opzichten de waarde reeds hebben aangetoond, doet ons een antwoord aan de hand, dat den eisch bevredigt dien wij zoo even hebben gesteld. Zij zegt ons: God is liefde. Dankbaar nemen wij dat woord aan en over, want hoe meer wij er over nadenken hoe meer het ons treft, dat liefde voor ons eenzelvig is met de hoogste volmaaktheid. Zij is eenzelvig met de hoogste macht; geen macht onwederstaanbaar, dan de macht der liefde. Zij is eenzelvig met de hoogste wijsheid, alleen de wijsheid der liefde is haar naam waardig. Zij is eenzelvig met de hoogste zedelijke reinheid, want goed te zijn is lief te hebben; met de oneindigheid, want de liefde kent geene grenzen; met de krachtigste persoonlijkheid, want nooit is men meer zichzelf dan wanneer men uit liefde zich aan anderen mededeelt. Ik geloof niet, dat dit alles eenig betoog behoeft. Raadplegen wij enkel ons godsdienstig gevoel, trachten wij den inhoud van dat gevoel, zoo als het zich bij de meest ontwikkelde europeesche volken voordoet, in eene leer te ontvouwen, dan is het wel onmogelijk den God, tot wiens vereering en aanbidding wij gedrongen worden, niet het | |
[pagina 111]
| |
volmaaktste wezen te noemen, en evenmin is het mogelijk de volmaaktheid van dat wezen in iets anders te stellen dan in de liefde. Wat is het uitgebreidst verstand zonder liefde? Wat de onbeperktste macht zonder liefde? Wat een levend wezen zonder liefde? Dit is zoó waar dat, wanneer wij ons God niet als de hoogste liefde mogen denken, ons afhankelijkheidsgevoel terstond verdwijnt in den zin, dien wij aan dat woord hebben toegekend. Want, houdt God op liefde te zijn, dan kan Hij ons niet langer door zedelijke meerderheid ontzag inboezemen, daar niets ons dan meer verhinderen zou tot dien Schijn-God te zeggen: Gij zijt niet het hoogste verstand, want, daar Gijzelf de liefde niet zijt, begrijpt Gij niet wat het hoogst is in de geheele wereld, en evenmin begrijpt Gij het diepste, dat alleen door de liefde begrepen kan worden. Gij zijt niet de hoogste macht, want wederom, daar Gijzelf niet liefde zijt, kunt Gij mij niet dwingen tot liefde. Gij kunt mij beheerschen, gewelddadig mij alles ontnemen, mijn natuurleven in mij vernietigen, maar Uw macht reikt niet tot aan mijn innigste persoonlijkheid; zij reikt niet ver genoeg, om mij iets gewillig aan U ten offer te doen brengen. Het zwakste Uwer schepselen, zoo het lief heeft, is machtiger dan Gij. Wat zegt het, werelden te scheppen, als Uw schepsel zijn hart aan U, daar gij geen liefde zijt, onttrekken kan. Eindelijk, Gij zijt niet het hoogste leven, want, zelf zonder liefde, kent Gij de hoogste, de veelzijdigste, de heiligste openbaring van het leven niet. | |
[pagina 112]
| |
Zoo kunnen wij uit de onbestaanbaarheid van het godsdienstig gevoel met een andere voorstelling de noodzakelijkheid aantoonen, om ons het volmaakte wezen als de hoogste liefde te denken. En op het woord ons moet hier eenige nadruk vallen. 's Menschen godsdienstige denkbeelden zijn van zijne zedelijke denkbeelden niet af te scheiden. Wij hebben nu eens zedelijke denkbeelden, die van dien aard zijn, dat liefde voor ons de hoogste volmaaktheid is, zoodat niets of niemand eenig gevoel van vereering of aanbidding bij ons kan opwekken, wanneer de liefde aan zijn wezen vreemd is. Stoffelijke kracht laat ons koud. Zeus Olympius kunnen wij alleen als kunstgewrocht bewonderen, wanneer wij de zedelijke zijde van zijn wezen verwaarloozen. Verstandelijke meerderheid boezemt ons slechts koele bewondering in, als zij niet met het bezit van zedelijk voortreffelijke eigenschappen gepaard gaat. Het is dus niet te veel gezegd als wij, nu nog uitsluitend acht gevende op den eisch van ons godsdienstig gevoel, en dat gevoel opvattende als behoefte tot vereering, tot aanbidding van hetgeen wij verplicht zijn ons als het volmaakte wezen te denken, vrijmoedig beweren: of geen God, of een God wiens wezen liefde is. Te meer, omdat nu al de overige eigenschrappen, waarvan het denkbeeld met dat van het volmaakte wezen nauw verbonden is, een beteekenis verkrijgen, die insgelijks onze vereering en aanbidding gaande maakt. Het is vooreerst niet meer dan natuurlijk, ons de hoogste liefde als oneindig, als almachtig, als volmaakt verstandig, | |
[pagina 113]
| |
als de heiligheid zelve te denken; de liefde toch is dat alles krachtens haar natuur; maar vervolgens kunnen wij dan alleen de oneindigheid, de almacht, het verstand en de heiligheid aanbidden, als het de oneindigheid der liefde, de almacht der liefde, het verstand en de heiligheid der liefde is. Van de liefde afgescheiden, kunnen deze deugden slechts een stomme verbazing bij ons opwekken. Nog eens dus: voor ons, op ons standpunt van zedelijke ontwikkeling, geen God, of een God wiens wezen liefde is. En dat standpunt kunnen wij niet als een toevallig, als een voorbijgaand standpunt beschouwen. Vooreerst omdat het niet geboren werd onder een invloed die van tijdelijken aard kan zijn, maar door een zeer langzame, geschiedkundige ontwikkeling geworden is wat het nu is, doch niet minder, omdat het in beginsel reeds bij de besten gevonden werd in de oudheid, en zich daar zelfs heeft doen gelden, waar de dogmatiek op zich zelve tot een geheel andere voorstelling zou hebben geleid. De God, dien Plato den kinderen wil gepredikt hebben, is, blijkens zijne de Republica, een God van liefde. Een God van liefde is evenzeer de Jehovah, gelijk een Jesaja dien aan zijn volk voorstelde. En in de middeleeuwen, toen God zelf in de eerste plaats een keizer- en pausaardig wezen was, heeft de behoefte om de hoogste liefde te vereeren zich gehandhaafd en getoond in de aanbidding van den lijdenden Godmensch, en van de moeder Gods, vol van genade. Is ook de piëtistische en hernhuttersche | |
[pagina 114]
| |
Kristusdienst niet een nieuw be wijs voor de waarheid onzer bewering; was zij niet een reaktie voor een deel tegen de gestrenge Godsleer der Protestanten? Wij zijn echter ver van te gelooven, dat hiermede ons onderzoek zou geëindigd zijn. Aan onze empirische methode getrouw, hebben wij niet slechts onze kennis van het godsdienstig gevoel, maar ook onze overige wetenschap te raadplegen, eer wij ons tot eenige uitspraak omtrent God gerechtigd achten. Is onze waarneming van de werkelijkheid in strijd met de erkenning van het bestaan van God? zoo vraagden wij, toen wij over de objektieve waarde handelden, die aan het getuigenis van het godsdienstig gevoel in het algemeen mocht toekomen. Nu dient de vraag gesteld, of onze waarneming van de werkelijkheid zich ook verzet tegen ons godsdienstig gevoel, zoo dikwerf dit gevoel getuigt: God is liefde. Deze vraag raakt niet de wijsbegeerte, maar de godsdienstleer. Zij doet geen onderzoek naar de betrekking, waarin het geheel der eindige dingen of de wereld tot het oneindige wezen moge staan; zij tracht alleen te weten te komen of de werkelijkheid, voor zoover wij haar kennen, zóo is als wij haar verwachten mogen, wanneer wij de belijdenis op de lippen nemen: God is liefde. In die uitspraak toch ligt opgesloten, dat God zich als een God van liefde openbaart; wat zou een liefde zijn die zich niet openbaarde? Nu zijn natuur en menschheid de eenige openbaring, die wij van Gods liefde kunnen bezitten; die openbaring | |
[pagina 115]
| |
met het reeds opgegeven doel te raadplegen, is derhalve een plicht, waaraan wij ons niet onttrekken mogen, waar wij rekenschap trachten af te leggen van den weg, die ons geleid heeft tot onze godsdienstige overtuigingen. Ieder gevoelt terstond, dat, als wij de natuur en de menschheid moeten ondervragen, de menschheid veel meer dan de natuur onze aandacht trekt, omdat het vooral de eerste is die zoo menige bedenking tegen onze belijdenis van Gods liefde doet hooren. Niet alsof juist de beschouwing van de natuur, bepaaldelijk der dierenwereld, niet tot menigen rechtmatigen twijfel op dit punt aanleiding gaf; ook zij heeft raadselen waarop men te recht gewezen heeft, en waarvan mij de bevredigende oplossing tot op dit oogenblik onbekend is gebleven; maar wij dragen toch het besef bij ons om, dat, indien de menschenwereld ons met onomstootelijke zekerheid een God van liefde predikte, die raadselen uit de dierenwereld niet toereikend zouden zijn om de blijmoedige belijdenis van Gods liefde van onze lippen te weren. Deze opmerking rechtvaardige ons, wanneer wij alleen het belangrijkste gedeelte van Gods openbaring, zijne openbaring in de menschheid, tot het voorwerp maken van ons onderzoek. Dit is zeker geen gemakkelijke taak; want het is voor niemand meer een geheim, dat een zelfs niet oppervlakkige beschouwing van de menschenwereld ons geen God van liefde schijnt te prediken, en ‘wij staan | |
[pagina 116]
| |
stil Ga naar voetnoot1) en ons begrip met ons, voor de verborgenheden van het bijzondere in de levensgeschiedenis van wezens en personen. Valt geen muschjen ter aarde zonder den wil van onzen Vader? En in de natuur om ons henen, hand aan hand met eene liefde even groot als die der waakzaamste en zorgvuldigste moeder, ontwaren wij eene wreedheid en barbaarschheid als waarvoor zelfs de boosaardigste stiefmoeder terug zou deinzen bij het mishandelen van den minstbedeelde harer verstootelingen; zien wij het vuur en de golven, en alle elementen te zamen, woeden als losgelaten duivels tegen jong en oud, schuldigen en onschuldigen, geniën en idioten. Heeft God een hart ook voor de minste onzer smarten en zijn de haren onzes hoofds allen geteld? En in de maatschappij rondom ons bespeuren wij ja een schare van gelukkigen en voorspoedigen, doch ook daar naast en daar omheen een duizendmaal talrijker schare van behoeftigen en elendigen, martelaren van den overvloed der anderen, lijders en lijderessen levenslang, verstoken van alle voedsel voor geest en hart, zonder lucht om in te ademen, zonder brood bijna voor hunne kinderen. Weet onze Vader wat wij van noode hebben? Zal ons gegeven worden, indien wij bidden? En sedert twintig, sedert vijftig jaren reeds, bidden wij hem alle dagen om hetzelfde: niet om goud of eer of ijdelheden, niet om hetgeen schade | |
[pagina 117]
| |
ware voor onze ziel, maar om eene bete levensgenot, eene handvol zonnestralen op ons pad, eene eigene plaats om ons hoofd neder te leggen; doch tot hiertoe te vergeefs. Ootmoedig als een slaaf die zich kromt voor het aangezigt zijns beleedigden meesters, met vernietiging van ons zelven, alle eigen waardigheid ter zijde stellend, smeekten wij hem vaak den zegen ons te laten of ons het dierbaar schepsel terug te geven dat hij zelf ons ten geschenke gaf, aan welks bezit zijne eigene goedheid ons gewende, waarvan hij wist dat wij het noodig hadden om staande te blijven in het aangezigt der verzoeking, te volharden in onze goede voornemens, beter en vromer te worden; en ziet, hij bleef even doof voor onze nederige bede als voormaals Baäl bleef voor het uitzinnig smeekgehuil zijner bijgeloovige priesters. Zijn dit vonden van mijne verbeelding, fantastische nachtvertellingen?’ Neen, helaas! En het duizendste deel is niet opgenoemd van hetgeen hier opgenoemd had kunnen worden. En al is deze taal niet vrij te pleitenvan hartstochtelijkheid, zij is vergelijkenderwijs kalm als men zich te binnen roept door de waarneming van welke toestanden zij bij ieder, die nadenkt, dagelijks wordt opgewekt. Ik acht het onnoodig, mijn penseel in de somberste verwen te doopen ten einde een werkelijkheid te schilderen, die toch nooit somber genoeg kan worden afgemaald. Wat baat het ons, de akelige tooneelen ons voor den geest te roepen, die wij zien, waar- | |
[pagina 118]
| |
van wij hooren en die nog slechts een schaduw zijn van dat groot geheel van jammer, schuld en rouw, waarvan het vermoeden ons reeds in een Inferno wandelen doet, veel aangrijpender nog dan het aangrijpend gedicht van den Dichter der middeleeuwen. Wat er tegen het geloof in een God van liefde te zeggen valt, de wereld, de geschiedenis der menschheid heeft het gezegd, zegt het nog dagelijks, roept het luidkeels uit. Wat is nu ten dezen ons besluit? Moeten wij aan de eene zijde het getuigenis stellen van ons godsdienstig gevoel, en aan de andere zijde het getuigenis van de werkelijkheid, en beweren dat het laatste het eerste herleidt tot een bedriegelijken sirenenzang, waar de verstandige niet meer naar luistert? Ik geloof het niet. Wel voel ik mij bijzonder afkeerig van die optimistische beschouwingen van de wereld en van de geschiedenis, waarmede velen, naar het schijnt, zich te vreden kunnen stellen. Ik heb zelfs moeite ze te verdragen, want zij rusten, altijd in mijn oog, op een oppervlakkige kennisneming van de werkelijkheid, gelijk zij is, en staan gewoonlijk in verband met een naïeve ingenomenheid met eigen toestand en lot. Ik kom er rond voor uit, de eerlijke en onpartijdige waarneming van een belangrijk deel der werkelijkheid leidt mij tot de overtuiging, dat dit gedeelte der werkelijkheid het best verklaard wordt, als men uitgaat van de onderstelling, dat niet goddelijke liefde maar goddelijke willekeur heerscht Geen enkele redeneering, | |
[pagina 119]
| |
waarmede zoo menige theodicee het lijden en de zonde der wereld met de erkenning van Gods liefde in overeenstemming tracht te brengen, kan, voor zoo veel ik zie, den toets der kritiek doorstaan. Een enkele proeve moge het bewijzen. De redeneering toch, die den grootsten schijn heeft van het Godsbestuur te rechtvaardigen, komt hierop neder: het kwaad geschiedt, het lijden is onloochenbaar, maar beide pleiten niet tegen Gods liefde, want God doet zoo menigmaal het goede uit het kwade voortkomen. Heerlijke waarheid, maar ellendig bewijs. De redeneering is wel beschouwd gelijk aan deze: Ik heb iemand die niet schrijven kan en het hoogst waarschijnlijk nooit geleerd zou hebben, de toppen van de vingers afgesneden; toch mag hij aan mijn vriendschap niet twijfelen, want, sedert hij zijne vingers mist, is uit dit kwaad een goed voortgekomen: hij heeft zich geoefend om met de teenen te schrijven. Inderdaad, als de wereld door een kwaden God was geschapen en de God van liefde nu van die wereld gemaakt had wat Hij kon, alles zooveel mogelijk ten beste besturend, dan zou de omstandigheid dat de ellende vaak de moeder is van het waarachtig geluk en de zonde de moeder van de hoogste heiligheid, ons terstond doen verklaren: het Godsbestuur openbaart ons een liefderijk God. Maar nu? Neen, het lijden geschiedt niet te vergeefs. Zonder de smart zou ook het heerlijkste niet ontloken zijn; de passiebloem heeft allerlei kelken doen opengaan, aan wier geuren wij ons gedurig verkwikken; | |
[pagina 120]
| |
doch geeft mij dit een theodicee? Want, zoo in de gegevene omstandigheden het lijden uitnemend werkt en de zonde voorwaarde is van hoogere volmaking, wie heeft die omstandigheden geschapen? Ik niet en gij niet, maar God alleen. Zonder zedelijken strijd geen overwinning, zonder de ons omringende ellende geen medelijden, zonder smart geen Man van Smarte!... o Ik stem het toe; maar is de Almachtige dan aan die voorwaarden als door een noodlot gebonden geweest? Wie heeft ze Hem voorgeschreven? Genoeg om te doen zien, dat ook deze theodicee het vraagstuk ingewikkelder maakt, dan het van nature reeds is. En iedere theodicee zal aan dit euvel mank gaan, want geen enkele zal het ooit verder kunnen brengen, dan tot de aanwijzing van de volstrekte noodzakelijkheid en het hooge nut van het lijden en strijden van ons geslacht. En dan zal immers altijd ons antwoord moeten luiden: dat die noodzakelijk bestaat, dat het beoogde doel alleen langs dien weg bereikt kon worden, dat is juist het grootste bezwaar tegen het geloof aan een God van liefde. Of zouden wij vrede kunnen hebben met de oplossing die sommigen geven. Het kwade, zegt men, het kwade in de wereld komt op rekening van den Satan, den ovérste dezer wereld! Kinderachtig! Want, op wiens rekening komt dan die Satan zelf? Het kwade, zeggen anderen, is het onvermijdelijk gevolg van onze zedelijke vrijheid, die in zichzelve zulk een groot goed is, dat de goddelijke liefde ons | |
[pagina 121]
| |
haar niet mocht onthouden. Even kinderachtig! Een faaai goed, dat zulke ellendige renten afwerpt. Bovendien, staat het dan zoo vast, dat wij het hooggeloofde liberum arbitrium werkelijk bezitten? Maar dit zelfs daargelaten, kon de menschelijke natuur oorspronkelijk niet zóó worden ingericht, dat zij aan Gods doel beantwoordde, ook zonder dat haar de kiesvrijheid werd verleend, dan is het geheele plan, dat aan de schepping van den mensch ten grondslag ligt, hoogst gebrekkig en zeker niet geschikt om mij op te leiden tot de aanbidding van Gods wijsheid en liefde. Zal men nu ten slotte met Paulus zeggen, dat het leem geen rekenschap mag vragen aan den pottebakker? Volkomen waar; evenwel, een treurige oplossing! Want, zijn wij slechts leem, hoe zullen wij ons dan tot eenig geloof aangaande Gods bedoelingen of gezindheid verheffen? Moet ik Gods liefde aanbidden, dan ben ik ook meer dan een bloot werktuig in zijn hand. Ik herhaal dus hetgeen ik zoo even heb toegegeven: een belangrijk deel der werkelijkheid wordt niet beter verklaard dan met de onderstelling, dat een willekeurig noodlot ons beheerscht. Zoo wij nochtans niet toegeven, dat onze wetenschap van de geschiedenis en van het menschelijk leven ons tot ontkenning van Gods liefde behoort te leiden, dan geschiedt dit alléén, omdat wij geen hypothese kunnen aannemen, die niet al de verschijnselen verklaart waarvoor zij is uitgedacht en omdat wij het aannemen van willekeur voor | |
[pagina 122]
| |
zulk een onbevredigende hypothese moeten houden. Immers, naast het lijden en de zonde, die ons geloof ter neêr slaan, is er zoovéél in deze wereld, dat met roerende welsprekendheid ons dringt om aan Gods liefde te gelooven en die liefde te aanbidden. Men behoeft het hart niet te sluiten voor het leed dat geleden wordt, om te erkennen dat er oogenblikken zijn van louter vreugde, die ons het dankgebed op de lippen brengen: God, gij zijt goed! Er is veel zelfzuchtig genot, dikwijls is onze dankbare stemming niet van zelfzucht vrij; maar is het daarom minder waar, dat er ook reine vreugde is, die wij ons later niet behoeven te verwijten, een vreugde die wij niet als iets toevalligs kunnen aanvaarden, maar waarbij het ons te moede is als werden wij door een God gezegend, daar wij ons niet slechts gelukkig maar gezegend gevoelen, en gezegend met een mildheid, die alle menschelijke vriendelijkheid verre te boven gaat? Zou er wel één bedenking zijn die uit het lijden der wereld ten nadeele van Gods liefde kan worden afgeleid, waar niet een zegening tegenover staat, die het hart geloovig voor Gods iiefde stemt? Hier wordt de jonkheid het slachtoffer der verleiding, maar ginds is ze een blanke lelie, die men niet betracht zonder zelf reiner te worden. Hier is een door opvoeding en omstandigheden bedorven leven, dat, als een breede stroom begonnen, ten slotte in slijk een smadelijk uiteinde vindt; maar ginds is een groenende ouderdom, welks rimpelig | |
[pagina 123]
| |
gelaat verlicht wordt door een zachten gloed, die van hooger dan de aarde schijnt te komen. Hier is eene stomme, die niets tot ons zegt dan: waar is uw God? Maar ginds doet de menschelijke stem de heiligste snaren trillen in onzen boezem en de vruchtbaarste tranen vloeien. Arme blinde, maar gij zijt immers zoo arm, alleen omdat zien zoo heerlijk kan zijn, en gij, wien nog nooit een: word geopend! in het oor heeft geklonken, gij mist immers zooveel, alleen omdat het hooren de bron kan zijn van zooveel geluk. Zoo Hij een God van liefde ware, Hij zou te vermurwen zijn door het gebed der kinderlooze vrouw; toch, wie anders dan een God van liefde heeft de moedervreugd geschapen of het blaauwe oog geteekend van mijn tweejarig kind? De haat van mijn vijand is krachtig, maar in de verte zoo krachtig niet als de trouw van mijn vriend. Menschen doen menschen lijden, maar ook zijn menschen elkanders schutsengelen en goede geesten. Naast den godsakker, waar schier op iederen steen een raadsel staat gegriffeld, golven de korenvelden en hun ruischen is een lofpsalm. Ik zie ze wel, de donkere deuren, wier drempel plat is getreden door misdadigers, maar over dien drempel zie ik ze ook gaan de voeten dergenen die geene verwijten komen doen, geen vonnis zullen vellen en straks in de koude cel zulke hartelijke woorden zullen spreken, vol van hulpvaardigheid en mededoogen. Wel zijt gij een groote sfynx, zonderling huis waarin een God, dien men liefde noemt, een tal zijner menschenkinderen, | |
[pagina 124]
| |
jaar in jaar uit, doet verschijnen om ze daar te laten sterven aan de vreemdsoortigste kwalen, uitgedacht, zou men zeggen, met het overleg van een middeleeuwsch inkwisiteur, maar toch is datzelfde hospitaal het gedenkteeken van een humaniteit, die ons weldadig toeroept: hier is niemand veracht, wij zijn allen hier om alle treurigen te troosten. Nog ben ik blijven staan bij onze persoonlijke lotgevallen. In de geschiedenis vind ik een reeks van gebeurtenissen en verschijnselen, een rei waarvan niets dan sombere klaagtoonen uitgaan. Maar wordt zij niet beantwoord door een tegenrei, die telkens in een loflied eindigt? Is de geschiedenis der menschheid geschreven met bloed en tranen, toch niet al hare bladzijden hebben dien somberen oorsprong. Er zijn er geschreven onder de kuische schaduw van engelenvleugelen, bladzijden waartoe teeder gevoel en zachte poësie haar veder hebben geleend. Telkens is de tegenstelling tusschen hetgeen aan Gods liefde twijfelen en hetgeen aan Gods liefde gelooven doet zoo treffend, dat het laatste als geboren schijnt om de kracht van het eerste te breken. Aan welke zonde staat de menschheid niet schuldig, doch juist de omvang van haar zedelijke ellende doet te schitterender uitkomen het lichtspoor, dat Jezus van Nazareth er onuitwischbaar in heeft achtergelaten. Hoe is de verbeelding misbruikt! Zij heeft zich gevoed met den draf der zwijnen; en diezelfde verbeelding is tevens de moeder van de schoonste legenden, het geloof eens der gouden, de troost van deze onze ijzeren eeuw. Geen maat- | |
[pagina 125]
| |
schappij, of aan haar knaagt de kanker der ontucht, maar de adel van den kunstenaar en de adel van iedere menschelijke ziel is zoo groot, dat bij iederen toeschouwer hier de Venus van Milo, daar de Ariadne op haar panther, louter gevoelens opwekken van eerbiedige aandacht. Het bijgeloof is een macht, die het rijk van licht en waarheid dagelijks ondermijnt en in zijn komst tegenhoudt, maar dat bijgeloof sticht een kathedrale en schildert een madonna door Rafaëls vingeren, en enkel licht en waarheid stroomen u door de ziel. Zal ik eindelijk tegenover al de tallooze wanklanken der wereld, die ons verbijsteren, uwe harmoniën stellen, innig geliefde wereld der muziek! Is uw Haydn niet geroepen om ons te wijden tot hooger leven; uw Mozart niet een profeet, tot wien gesproken werd: Troost mijn volk! Zal iemand het dan ondernemen, de wereld te verklaren alleen met de stelling, dat geen liefde maar willekeur het bewind voert? Wij spreken naar de regelen der koudste logica en vragen of de onderstelling: Er is niets dan goddelijke willekeur, niets dan goddelijke Souvereiniteit zonder mededoogen, wij vragen of zij op al de feiten steunt, die tot hare beoordeeling moeten waargenomen worden? Doch het is niet de moeite waard, het antwoord af te wachten. En voorloopig komen wij tot dit besluit: Bij manier van spreken, is de wereld een boek met een bladzijde links en een bladzijde rechts; op de linker bladzijde staan geheimzinnige teelens; | |
[pagina 126]
| |
op de rechterbladzijde leest men: ‘Ik zal alle tranen van de oogen afwisschen, want mijne liefde is grooter dan de liefde uwer moeder.’ | |
VIII.Dit beeld drukt evenwel niet de geheele waarheid uit. Bij deze voorloopige uitkomst mogen wij niet blijven staan. Is er kennelijk een gebied waar alles licht is, en een ander waarop wij in het begin niets dan duisternis ontwaren, op dit laatste gebied willen wij met opzet vertoeven, om te zien of wij niet langzamerhand eenige schemering bespeuren, ja of ook hier niet uit de sombere wolken, die het overdekken, soms een lichtstraal te voorschijn breekt. Het heeft mij vaak getroffen, dat die smart ons altijd het raadselachtigst toeschijnt, die wij niet zelven ondervinden, maar bij anderen opmerken. Wanneer men van het lijden der wereld eene gewichtige bedenking ontleent tegen de uitspraak van het godsdienstig gevoel die God liefde noemt, denkt men in den regel niet zoozeer aan eigen leed dan wel aan het leed van anderen, d.i. derhalve juist aan het leed, dat het minst nauwkeurig door ons wordt gekend. Laat mij een voorbeeld noemen. Gij verhaalt mij een treurig geval: een jonge moederligt te sterven aan de tering. Raadselachtig, roepen wij elkander toe; hoe kan God liefde zijn en deze vrouw losrukken uit al haar vreugd en al haar liefde. Straks verlaat ik u en zit neder aan | |
[pagina 127]
| |
het ziekbed der lijderes. Hoe vreemd! Zoo even twijfelde ik, en thans? Het is alsof ik hier een vrede vind, dien de beschouwing van mijn grootste voorrechten mij nog nooit heeft geschonken: wij zijn te zamen bedroefd en nochtans blijde. Als ik straks voor de lijdenssponde een gebed heb uitgesproken, verwijt mij de kranke met een zachte stem, dat ik enkel gebeden en niet ook gedankt heb. Niet ook gedankt! Hoe? Voor die benauwdheden, voor dien naderenden dood, voor die kleenen, die men aanstonds weezen noemt! Toch heeft de kranke recht. In haar tegenwoordigheid is de toekomst helder en het vertrouwen een lichte zaak. Nergens een vraag, overal een goddelijk antwoord! Straks is het mij weder ontgaan; hier ligt het voor mij en ik lees het als welbekend schrift. Men bewere niet, dat dit een uitzondering is op den regel. Bij ingebeeld lijden wordt veel, bij waarachtig lijden wordt weinig gemord. Ontevredenheid schijnt bij voorkeur het deel dergenen, die het goed hebben. Waarachtig lijden te zien, hoe vaak beurt het ons hart niet omhoog! Ik wil aan deze opmerking niet al te veel gewicht hechten en haar niet meer laten bewijzen, dan zij werkelijk bewijst. Al is het volkomen waar, dat de gewone denkbeelden omtrent geluk of ongeluk zeer dikwijls valsch zijn, zij zijn het toch bij lange na niet altijd. Er zijn ontelbare toestanden, die louter ongelukkig zijn; maar dat soms, hetgeen de wereld een raadsel noemt, daarentegen een bron | |
[pagina 128]
| |
is van licht, dat is ook waar, en eén dier lichtstralen, waarvan wij spraken. Een anderen lichtstraal, hoe zonderling het klinke, vang ik op uit ons volslagen onvermogen om het Godsbestuur te verklaren. Als ik de donkere zijde van het menschelijk leven en van de geschiedenis gade sla, kom ik zeker tot de onderstelling dat er geen God van liefde is. Maar durf ik mijzelven genoegzaam vertrouwen, en die onderstelling tot een besluit verheffen? Was de werkelijkheid voor een deel minder volmaakt onbegrijpelijk, ik zou met meer zelfvertrouwen een oordeel durven uitspreken. Ook hier een voorbeeld. Een mijner bekenden zendt mij een brief, die slecht gesteld en slecht geschreven is, maar waarvan ik de bedoeling toch duidelijk kan opmaken. Ik kom met de volste zekerheid tot de overtuiging, dat de afzender van stellen en schrijven niet veel begrip heeft. Maar een andere vriend zendt mij een brief, waarvan geen woord voor mij leesbaar en de zin dus niet op te maken is. Nu heb ik toch geen recht om terstond den afzender, van wiens schranderheid ik reeds overvloedige bewijzen had, alle vermogen van stellen en schrijven te ontzeggen. Ik vermoed dat hij zich bediende van een teekenschrift, waarvoor ik den sleutel mis. Die onleesbare brief is het lijden der aarde. Alles is hier averechtsech. Niet alleen zie ik in dit gedeelte der werkelijkheid Gods liefde niet, maar ik zie hier evenmin zijn heiligheid en rechtvaardigheid. 't Is alles mysterie, zoodat ik, naar de oorzaak zoekende, | |
[pagina 129]
| |
even goed aan blinde willekeur, als aan oneindige liefde kan denken. Zoo kan de landbouwer, die hebreeuwsch voor zich heeft, even goed gelooven, dat een kind hier een papier met, willekeurige figuren heeft volgekrabbeld, als dat hier een Jesaja zijne verhevene profetiën voor het nageslacht bewaarde. Nauwkeurig gesproken en om tot het straks gekozene beeld terug te keeren: wij kunnen niet zeggen dat de eene bladzijde volstrekt tegenover de andere staat. Er is een lichtzijde aan het leven die krachtig Gods liefde predikt, en er is een schaduwzijde, maar die niet het tegendeel even ondubbelzinnig verkondigt. Wij hebben hier niet zoozeer een ontkenning, dan wel een vraagteeken voor ons: een hoogst pijnlijk vraagteeken, ik geef het nog eens toe; een vraagteeken, dat voor mij niet verdwijnen zou, al bleek het dat de smart altijd heiligde en dat de zonde altijd voerde tot hoogere volkomenheid. Want, al kon ons de waarborg worden gegeven, dat dit doel niet gemist werd: in de noodzakelijkheid van zulk een middel zou het raadselachtige nog altijd overblijven. Maar een vraagteeken, maar het raadselachtige is wel in staat een bevestiging, die er tegenover staat, te verzwakken, niet die omver te werpen. En wij zullen dus aan de waarheid niet te kort doen, wanneer wij zeggen, dat de beschouwing der werkelijkheid voor een deel niet van dien aard is, dat zij den redelijken mensch dwingt, de uitspraak van zijn godsdienstig gevoel te wantrouwen; voor een deel | |
[pagina 130]
| |
zeer geschikt is, aan die uitspraak nieuwe kracht bij te zetten. Onze erkenning van een God van liefde is daar mede bewezen het tegenovergestelde van onredelijk te zijn: of zij nu, met zooveel als er echter tegen schijnt te pleiten, recht levendig zal wezen en blijven, dat hangt van den toestand van ons hart af. Ook hier, en wel zeer nadrukkelijk, is pedagogie de beste apologie, en geen redeneering ter wereld kan ons hart warm maken. Maar een blik op het werkelijke leven is voldoende, om ons ten dezen voor de toekomst met vertrouwen te vervulle. Wat geen theodicee vermag, dat doet het leven dagelijks. Wij hebben lief en wij ondervinden liefde. Geen van beide schijnt mij toe recht mogelijk te zijn, zonder dat onze overtuiging omtrent een God van liefde er sterker door wordt. Menigeen, - het is een telkens wederkeerend verschijnsel, - menigeen, die lang miskend en afgezonderd heeft geleefd, kan niet een blijk van waarachtige belangstelling ondervinden, zonder dat met deze ondervinding onmiddellijk gepaard gaat een verlevendiging van godsdienstig gevoel en een verhoogde dankbaarheid jegens God. Om de lippen, die zich straks nog twijfelend plooiden, speelt een glimlach van geloofsvertrouwen, zoodra de overtuiging is medegedeeld: ook gij wordt niet vergeten. Een klein zonnestraaltje spreekt ons in den regel altijd van het groote licht, dat zich voor ons achter nevelen kan verbergen, maar aan welks bestaan het voor den mensch zulk een onwederstaan- | |
[pagina 131]
| |
bare behoefte is te gelooven. Het gaat ons in het leven gelijk het den gelukkigen reiziger in het koepelsgewijs gebouwde Baptisterium te Pisa gaat. Plaatst gij u met den gids onder den koepel en geeft hij slechts drie of vier met bepaalde intervallen op elkander volgende tonen aan, onmiddellijk maakt de weerklank in den hoogen koepel u een indruk van zeer verhevene symfonie. Zoo ontsluit in het leven vaak een enkele toon van zuiver menschelijke liefde ons een harmonie van liefde, die hooger oorsprong heeft. Uit onze bewijsvoering blijkt genoegzaam, dat wij voortdurend aan ons beginsel getrouw zijn. Dat beginsel gebiedt ons, voor iedere godsdienstige overtuiging ons uitgangspunt te zoeken alleen in het godsdienstig gevoel, om daarna de uitspraken van dat gevoel te toetsen aan hetgeen de beschouwing der werkelijkheid ons leert. Maar is dit zoo, dan is het ons ook onmogelijk, wanneer wij die werkelijkheid eens onpartijdig waargenomen en ontdekt hebben, dat zij de vroomheid niet wederspreekt, haar voortaan anders dan met een godsdienstig gemoed te beschouwen, zoo dikwijls wij haar tot versterking van onze godsdienstige overtuigingen willen raadplegen. Wij kunnen derhalve de tegenstrijdigheden, die de wereld ons oplevert, niet met het oog van den ongeloovige bezien. Woont er liefde tot God in ons hart, wederliefde, dan mag ook van deze liefde gezegd worden dat zij alle dingen bedekt, alle dingen hoopt, alle dingen gelooft en verdraagt van God. Spreken wij geen kwaad van onze medemenschen, wij wachten ons bovenal, het | |
[pagina 132]
| |
zij met eerbied gezegd, van kwaad te spreken van God. Liefst meten wij het raadselachtige van Zijn wereldbestuur niet al te breed uit. Het gaat ons tegenover het werk van Gods handen ongeveer gelijk het ons gaat tegenover de kunstwerken van de groote meesters. Waar wij op een voorstelling stuiten, die ons schoonheidsgevoel niet streelt, laten wij niet terstond een ongunstig oordeel hooren. Zij hebben ons zoo dikwerf het ideaal ontsluierd, die groote meesters, dat het ons moeite kost, hunne afwijkingen te erkennen. Ja, geldt het een Schumann, wij beginnen vaak met een wrevelig verzet, om ons toch in het eind over te geven met een: Gij hebt mij verwonnen. Er zijn misschien ook in het werkelijk leven dissonanten, waaraan een geheel geslacht zich moet leeren gewennen, om juist daardoor in zich te kunnen opnemen een breedere harmonie. Evenwel, ook met de beste gezindheid, is het onmogelijk, niet door de beschouwing der werkelijkheid gedurig omtrent Gods liefde aan het twijfelen te worden gebracht, niet gedurig te denken: welk een zonderlinge liefde! Een knaapje van nog geen zeven jaren, een kleine lijder, bracht den laatsten nacht zijns levens al zuchtende door. In den vroegen morgen, op het punt van te bezwijken, vroeg hij zijn vader: kan éen mensch de zuchten tellen van een ander mensch? En met dit grenzenloos weemoedig woord nam hij afscheid van het jonge leven. Zulk een woord werpt uw geloof aan Gods liefde een oogenblik ter aarde; en gaat er | |
[pagina 133]
| |
wel een dag voorbij, waarop het niet dergelijke wonden ontvangt? Sommige menschen vinden een grooten troost in de gedachte, dat al ons lijden en al ons streven in zoo menigerlei zin een gevolg is van oud-vader Adams zonde, waardoor de gansche wereld verdoemelijk zal zijn geworden voor God. Sommigen zijn volmaakt tevreden, wanneer zij u bewijzen kunnen, dat meest alle menschen ongelukkig zijn geworden door hetgeen zij gelieven te noemen: dezer menschen eigene schuld. Anderen achten God gerechtvaardigd, als zij doen opmerken hoe de meeste menschen het waarachtig geluk niet willen zoeken. Troostelooze troost! Ware er geen andere, ik werd liever atheïst, want zulke overleggingen zijn in mijn oog godslasterlijk. Dat, wij zondig zijn door onze geboorte; dat wij zelven de naaste oorzaken zijn van ons ongeluk; dat wij ons waarachtig geluk niet kennen, is dat een verklaring van het raadsel? Het is juist het raadsel zelf, en van zijn raadselachtigsten kant. Dit alles is zoo; en de God die ons gemaakt heeft, zal liefde zijn! Wij kunnen ons door deze denkbeeldige vertroostingen niet laten stichten. Onze behoefte aan werkelijkheid is daartoe te groot en wij maken geen geheim van de gedurige deining van ons geloof. Laat ons nu samenvatten, waartoe dit hoofdstuk ons heeft geleid. In groote trekken hebben wij den weg aangewezen, die velen onzer tijdgenooten uit de protestantsche orthodoxie door algerneenen twij- | |
[pagina 134]
| |
fel heen tot hunne tegenwoordige zienswijze in het godsdienstige heeft geleid. Het standpunt der absolute waarheid en der absolute zekerheid is hun ontzonken en voor goed. Aan de verleiding van het scepticisme hebben zij blootgestaan, maar zij zijn er aan ontkomen door de beginselen dier methode, die op godsdienstig gebied hooge waarschijnlijkheid heeft doen vinden, en bovenal de oorspronkelijkheid heeft doen waardeeren van dat godsdienstig gevoel, dat in het gemoed der harmonisch ontwikkelden leeft. Dat de aanhangers der moderne richting den godsdienst liefhebben en hem niet willen of kunnen prijs geven, zij zijn het dus èn aan hunne protestantsch kristelijke opvoeding verschuldigd èn aan de empirische methode, die hen geleerd heeft de stem des harten niet te verachten. Ware er geen stem opgewekt in hun hart onder den invloed der opvoeding, de empirische methode zou misschien niet in staat zijn geweest, die stem bij hen te doen ontwaken; maar ook omgekeerd, had de empirische methode niet in tijds gezorgd, dat zij eerbied bleven behouden voor het heiligdom van het hart, de opvoeding op zich zelve had niemand hunner weêrhouden van dat heiligdom voor goed te sluiten. Hunne ontwikkeling greep plaats onder den invloed der traditie, maar dat zij het belangrijkste deel van die ontwikkeling, wat haar wezen betreft, voortdurend als normaal, als menschelijk beschouwen, dat danken zij aan die empirische psychologie, die hen deed behouden wat zij waarlijk hadden, en slechts de onwaarde aantoonde van hetgeen zij toch reeds | |
[pagina 135]
| |
hadden verloren. De traditie maakte hen vroom, de empirische methode deed hen de vroomheid als onmisbaar bestanddeel der menschelijke natuur aanmerken en vestigde op de vroomheid hunne aandacht als op een niet te versmaden bron, waaruit wellicht kennis te putten viel. De traditie maakte hen vroom, de empirische methode deed hen, als denkende wezens, vroom blijven. Tot zoover zijn de pleegmoeders vrij eenstemmig, aan wier zorg zij, die men thans met een algemeenen naam de volgelingen der moderne richting kan noemen, achtereenvolgens werden toevertrouwd. Minder innig was de onderlinge samenstemming, waar het hunne godsdienstige kennis gold. Die godsdienstige kennis was onder den invloed der traditie zeer groot, onder de leiding der empirische methode werd zij zeer klein. Vooreerst veranderde zij van karakter. Was zij vroeger volstrekte waarheid, nu geeft zij zich slechts voor betrekkelijke waarheid uit; stond zij weleer op den hoogsten trap, was zij m.a.w. zekerheid, thans staat zij een trap lager en heet waarschijnlijkheid; was zij vroeger zeer samengesteld, zoodat zij zich ook uitstrekte tot de betrekking waarin God staat tot de wereld, ja zelfs een historischen, positieven godsdienst in zich opgenomen had, thans is zij hoogst eenvoudig geworden en bepaald tot deze twee waarheden: Er is een volmaakt wezen, dat wij gedrongen worden, te aanbidden, en dat volmaakte wezen moet de volmaakte liefde zijn; terwijl zij over de bestaanswijze, over de werking en over de betrekking van | |
[pagina 136]
| |
dat wezen tot de wereld, zich nauwlijks uitlaat. Nog is het onderscheid tusschen voorheen en thans niet uitgeput. Waar vroeger de soort van godsdienstige kennis, die wij bezaten, ons godsdienstig geloof gedurig versterkte, oefent heden het gebrekkige en de gebrekkige grond dier kennis, a1 behoefde het niet, toch onwillekeurig een ongunstigen invloed uit op ons godsdienstig geloof. En eindelijk, waar voorheen onze godsdienstige kennis van dien aard was, dat wij iederen twijfel, die tegen haar opkwam, als zondig moesten beschouwen, is ze heden een gebouw, ik zou bijna zeggen zoo voorloopig opgetrokken, dat iedere bedenking er tegen nog welkom moet zijn, of althans met gelatenheid door ons moet worden aangehoord. Waarlijk, het voorheen zou het in alle opzichten winnen van het heden, ware het ons niet gebleken hoe denkbeeldig de rijkdom was van weleer, en wat er bij de minste toepassing van kritiek van overblijft. Waar de moderne richting gevolgd wordt, draagt de God, dien men aanbidden kan, en naar de mate van eigene religieuse ontwikkeling, met meerdere of mindere warmte ook werkelijk aanbidt, den naam van de Volmaakte Liefde. Dit is de naam waaronder God zich aan ons openbaart, bij een aandachtige beschouwing van ons godsdienstig gevoel zoowel als van de werkelijkheid in al haar omvang, in welke werkelijkheid de geschiedenis van sommige godsdiensten met den godsdienst van Jezus tot haar kroon en zijn persoon tot haar onster- | |
[pagina 137]
| |
felijk middelpunt, een eerste en de belangrijkste plaats beslaat. Ziedaar een godsdienstleer, die met overtuiging bidden doet: Onze Vader, dat uw liefdenaam worde geheiligd, dat uw wil van liefde geschiede, dat uw koningrijk van liefde kome in en door ons! |
|