Richting en leven
(1883)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk II.
| |
I.Wij zijn geenszins de eersten wier aandacht op dit dilemma is gevallen. Daartoe lag het ook te veel voor de hand. Doch het belangrijkste is niet dit dilemma te vinden; maar te weten, wat er mede aan te vangen; welke gevolgtrekking uit zijn bestaan af te leiden is. Ik vrees namelijk, dat men er op twee zeer uiteenloopende wijzen misbruik van heeft gemaakt. Menschen, die gewoon zijn het wijsgeerig denken alleen naar zijne uitkomsten te beoordeelen, maar zelf geenerlei wijsgeerige behoeften hoegenaamd | |
[pagina 15]
| |
schijnen te gevoelen, hebben met die zekere vreugde over een ander mans leed, die onze naburen ‘Schadenfreude’ noemen, de onevenredigheid opgemerkt die er tusschen de eischen van een warm godsdienstig gevoel en een verstandelijk godsbegrip ontegenzeggelijk aanwezig is. Zij hebben zich een gemakkelijke zegepraal bereid en hun hart opgehaald aan het vernederen der wijsbegeerte. De God der wijsgeeren heette dan een koude abstraktie, een pantheïstisch alles verzwelgend begrip, dat voor de eindige dingen geen werkelijkheid overlaat. En na alzoo de wijsbegeerte, gelijk men meende, in al hare naaktheid en koude ten toon gesteld te hebben, viel het gemakkelijk stichtelijk uit te wijden over hetgeen men met een niet zeer fraaien term ‘den kristelijken God’ geliefde te noemen. En toch, wat had men bewezen? Men had enkel bewezen hetgeen waarlijk geen bewijs noodig had: dat de menschelijke verbeeldingskracht dikwijls verder reikt en in ieder geval spoediger werkt dan ons denkvermogen, en dat godsdienst en wijsbegeerte twee zijn. Indien men, door zich uitsluitend op het gemoedelijk standpunt te plaatsen, een voorstelling van God verkregen had die het denken eenigzins bevredigde, dan had men recht gehad op het streven der wijsgeerige bespiegeling uit de hoogte neder te zien. Maar men vergat, dat dit volstrekt het geval niet was. Men vergat, dat de voorstellingen omtrent God, die aan de eischen van het godsdienstig leven zoo uitstekend beantwoorden, slechts beelden, metaforen en oneigenlijke uitdrukkingen | |
[pagina 16]
| |
zijn, waaraan onze godsdienst volkomen genoeg heeft, doch waarmede wij niets kunnen aanvangen zoodra wij onze godsdienstige bewustheid met onze wereldwetenschap in verband trachten te brengen. Wat bewijst dus de rijkdom der gemoedelijkheid, tegenover de armoede van de wijsbegeerte? Dit eenvoudig, dat als wij niet naar verband vragen tusschen de verscheidene deelen onzer kennis, de geest spoedig bevredigd is. Zegt een goede mystiek dat zij van het begrip van het absolute en oneindige, praedikaatlooze Wezen niet wil hooren, dan meenen wij dat zij volkomen in haar recht is; maar aan zelfverblinding lijdt zij en misverstand werkt zij in de hand, zoodra zij zich nu aanstelt alsof zij een leer had omtrent God, die in staat is den geheelen mensch te voldoen, ook in zoo verre hij nog iets anders is dan godsdienstig. De anthropomorfistische of de mystieke voorstelling van God bevredigt het gemoed, het godsdienstig gevoel. Maar is dan het gemoed het eenige? Kan een onzer vermogens ons wezen zijn? Velen schijnen het te meenen, en van daar dat men zoo dikwerf over een of ander godsdienstig stelsel met een overdrijving hoort spreken, waartegen niet genoeg gewaakt kan worden. Hoe gewoon is de voorstelling niet van den mensch, die alle scholen der wijsbegeerte doorloopen heeft, zonder bevrediging te erlangen voor zijne hoogere behoeften, maar die eindelijk, hetzij de roomsche, hetzij de protestantsche orthodoxie in de armen gevlogen, rust heeft gevonden voor zijn hart! | |
[pagina 17]
| |
Ik wil het gaarne gelooven. Men heeft rust gevonden voor zijn hart; maar is daarmede nu alles gezegd? Is de gemoedelijke zijde van mijn wezen dan mijn geheele wezen? Het hart heeft zijne rechten; ik ben de laatste om het tegen te spreken; maar is ons denken, dat naar verband zoekt tusschen al de deelgin onzer kennis, dan een paria, die niets eischen mag? Het hart vond geen rust bij de filosofie. Het is zeer mogelijk. Maar vond dan het hoofd rust bij de Kerk? Het verstandelijke godsbegrip liet uw hart koud; maar de dichterlijke, de gemoedelijke voorstelling van God, deed zij u nooit in strijd komen met hetgeen u toch ook dierbaar is, uw wetenschap? Wat spreekt men dan van rust, die voor den geheelen mensch bij eenig kerkelijk stelsel te vinden zou zijn! Als ik mijn wezen knot, als ik zekere behoeften eenvoudig niet in rekening breng, dan zie ik kans die hooggeloofde rust te vinden; maar als ik mensch ben en blijf in de volle beteekenis van het woord, een gevoelend en een denkend wezen met gemoedelijke en met wijsgeerige behoeften, dan tart ik beide de roomsche en de protestantsche orthodoxie, mij rust te geven, om mij tot volkomene innerlijke harmonie te brengen. Zoo ver mijne ondervinding reikt voor onze dagen, zoowel als, door middel van de geschiedenis, voor het verledene, durf ik volhouden, dat geen denker nog ooit door een gemoedelijke godsdienstleer tot een rust gekomen is, die aan al de wettige | |
[pagina 18]
| |
behoeften van zijn geheele wezen zonder onderscheid volle recht liet wedervaren, of hij heeft zich met klanken moeten tevreden stellen. Het is dus hoogst onbillijk van het bestaande antagonisme tusschen verstand en hart zoó gebruik te maken, dat men, zich beroepende op de rust die een positieve godsdienstleer schenkt, een ongunstig licht doet vallen op het gestadig zoeken der wijsbegeerte. Met de dichterlijke voorstelling van God kom ik nooit verder dan tot de kennis van het godsdienstig gevoel, waarvan die voorstelling slechts de meer of min getrouwe uitdrukking is; als ik de eischen van dat gevoel in dichterlijke taal beschrijf, dan vind ik vanzelf die voorstelling; - doch wie kan daar genoeg aan hebben? Zeker hij niet, die nederig maar toch dringend dagelijks vraagt en zoekt en klopt, niet slechts om God lief te hebben met het geheele hart maar ook met geheel het verstand. Want om niets minder is het den denker te doen Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 19]
| |
Al ware het wijsgeerig streven om het getuigenis van ons godsdienstig gevoel met de overige deelen onzer wetenschap in verband te brengen, een ijdel streven, deze dwaasheid zou ik nog een adelbrief achten voor ieder mensch die er met wijsheid zich aan overgeeft. Kunnen wij het ons ontveinzen? Met ons godsdienstig leven is er een geheimzinnig probleem gesteld vlak voor onzen geest, als ware het een hooge muur rondom den hof van ons leven. Soms staan wij er vlak voor; op andere tijden verliezen wij dien uit het oog, wandelen langs allerlei paden | |
[pagina 20]
| |
rond, en meenen er eindelijk een gevonden te hebben dat ons een uitweg aanbiedt. Snel loopen wij het af. Daar staat weêr de muur, even hoog als altijd. Straks staan wij op een ander punt bloot aan dezelfde teleurstelling. Het is ons niet genoeg praktisch godsdienstig te zijn. Wij zegenen de vroomheid des harten als zij ons deel is, maar wij spreiden haar niet tot een oorkussen voor ons denken. De God, Dien het zuivere hart hier soms ziet, ook al wat in ons is verlangt naar Zijn aanschouwing. Moge er dus aan dat vrome smalen op de wijsbegeerte een einde komen! Zij heeft dikwijls het hoofd gestooten, maar hare builen zijn hare eere- | |
[pagina 21]
| |
teekenen. Moge men niet meer snoeven op een rust der harten waaraan niemand die Gods wil begeert te doen vreemd is, maar die het: ‘strijdt om in te gaan’ waarachtig niet buitensluit, en de oude klacht niet smoort: wij zien hier door een spiegel in een duistere rede. | |
II.Wij moeten later in dit geschrift op het hier besprokene dialemma terugkomen en aanwijzen, wat ons noopt het te erkennen. Maar eerst handhaven wij ons recht om geen hoog denkbeeld te koesteren van de rust en de zekerheid die naar het schijnt door velen wordt genoten. Het bezit van beide staat met zonderlinge neigingen van den mensch in verband. De mensch is van nature geneigd kritiek en twijfel te haten; ja hij is tot bevestigen voortdurend geneigd en bereid met aandacht en vertrouwen te luisteren naar iedereen, die op beslissenden toon tot hem spreekt over zaken, waarvan hij inderdaad niet meer kan weten dan een gewoon mensch. Dat wij al onze kennis putten uit onze eigene gewaarwordingen, voorstellingen en besluiten, wordt in het algemeen zelfs volstrekt niet vermoed; dat wij derhalve altijd, maar vooral zoo dikwerf wij ons op bovenzinnelijk gebied begeven, groote omzichtigheid en scherpe kritiek noodig hebben, wordt zelfs ten stelligste ontkend. Neen, het algemeen gevoelen komt hierop neder: Omtrent de hoogste aangelegenheden des levens heeft de mensch volstrekte zekerheid, en wie die | |
[pagina 22]
| |
zekerheid onzekerheid noemt, doet dit alleen omdat hij al wat heilig is op losse schroeven zetten en den teugel vieren wil aan zijne booze lusten. Intusschen houdt de eenstemmigheid van dit algemeen gevoelen bij zijne algemeenheid op. Want als wij vragen naar de bronnen waaruit die zekerheid bij verschillende menschen voortvloeit, luidt het antwoord insgelijks zeer verschillend. De meesten hebben een zeker geloof, dat zij wel zeer weinig in praktijk brengen maar toch stellig voor waar houden. En waarom zoo stellig? Eenvoudig omdat men er nooit over heeft nagedacht of het ook anders kon zijn. Volslagen gebrek aan nadenken, zichzelf nooit rekenschap te vragen van hetgeen men met den mond belijdt, is de bron van de grootste zekerheid. Hier mogen wij ons van kritiek onthouden. Heeft men zich even boven dit standpunt, dat geen standpunt is, verheven, dan komt men, ten bewijze van zijn geloof, met redenen voor den dag, dat is, met de aanwijzing van de bron waaruit naar eigen meening de zekerheid is geput. En hier begint nu de groote verscheidenheid. De een vindt een krachtigen steun in een verleden, dat hem in alle bijzonderheden volmaakt onbekend is, doch hij heeft een zekeren indruk dat zijn geloof in dat verleden reeds vroeger bestond; dientengevolge beroept hij zich op de ‘voorgeslachten’, die allen braaf geleefd hebben en zalig gestorven zijn in het geloof dat hij zelf nu ook nog omhelst. Wie ‘de voorgeslachten’ waren, waar zij leefden, wat hunne begrippen in- | |
[pagina 23]
| |
hielden, wat hun zedelijke toestand was; of zij aan de uitdrukkingen, die men nog heden bezigt, vroeger misschien een geheel anderen zin hebben gehecht: met deze en soortgelijke vragen moet men het hun niet te lastig maken. Ik, zoo luidt de treffende uitspraak, ik geloof wat de voorgeslachten geloofden, en de voorgeslachten geloofden wat ik geloof. Is er dan geen volmaakte overeenstemming? En zou een geloof, bekrachtigd door het gezag der eeuwen, niet zeker zijn? Het gezag der eeuwen! Is dat woord nog niet plechtig, nog niet indrukwekkend genoeg? Wij hebben nog andere woorden ter onzer beschikking: Sla de geschiedrollen der menschheid op! De geschiedrollen der menschheid! Daar vindt gij op iedere bladzijde de kracht der overtuiging beschreven, die heden de onze is. Ik houd mij bij het oude. En dat oude was dan soms voor een drietal eeuwen hoogst modern! Ook hier zou kritiek een overtolligheid zijn. De geschiedenis pleegt de grootste steun te zijn voor hen, die de geschiedenis niet of hoogst gebrekkig kennen. De geschiedenis, dat getuigenis der eeuwen, is in dit verband ook niet wat men er gewoonlijk onder verstaat; neen, het is een persoonsverbeelding; meer nog, een pythonisse die men alles laat zeggen wat men verkiest. Onlangs heeft men aan het getuigenis der voorgeslachten zelfs het getuigenis van alle gezaligden toegevoegd. Maar dat geschiedde ook door een vijand van alle scepticisme. Anderen houden zich met de geschiedenis min- | |
[pagina 24]
| |
der op en hebben hare gedenkrollen niet noodig. Zij bezitten omtrent een of ander punt groote zekerheid, zoodra het in een boek staat. Een boek schijnt, reeds alleen omdat het een boek is, bijzondere overredingskracht te bezitten. De vereering van een boek is het laatste overblijfsel in Europa van fetichisme. Daarbij is dit het groote, het alles afdoende argument: ‘Als het niet waar was, waarom zou men het dan opgeschreven hebben?’ Hiermede is in overeenstemming het spreekwoord: ‘Gij liegt alsof het gedrukt stond’, d.i., ‘gij liegt met een overtuiging, alsof gij bezig waart iets te vertellen uit een boek.’ Deze eerbied voor een boek verkrijgt een wetenschappelijken vorm in de leer van het Bijbelgezag. Zekerheid, de hoogste en zaligste zekerheid wordt men deelachtig door nederige en onvoorwaardelijke onderwerping aan het ‘daar staat geschreven’. Maar deze onderwerping kan slechts éen redelijken grond hebben: de overtuiging dat de Bijbel onfeilbaar is. Waarop steunt nu die overtuiging omtrent de onfeilbaarheid van den Bijbel? Op onderzoek? Dan moet er ook iets zijn, waaraan ik die onfeilbaarheid kan toetsen. Maar ben ik reeds in het bezit van iets waaraan ik die onfeilbaarheid kan toetsen, waartoe heb ik die onfeilbaarheid van den Bijbel zelf dan nog noodig; dan is immers dat zeker iets, dat mij tot maatstaf van beoordeeling heeft verstrekt, het gezag waarop ik steun! Doch ook de erkenning van de onfeilbaarheid van dit laatste gezag moet weder op onderzoek rusten, dat is op | |
[pagina 25]
| |
toetsing aan iets anders, en zoo tot in het oneindige. Maar neen, volgens niet weinigen steunt de goddelijkheid van den Bijbel op de bijzondere providentiëele bewaring, waarvan dit boek het voorwerp is geweest gedurende vele eeuwen. Dit is een volmaakte cirkelredeneering. Want waarop steunt het aannemen van die bijzondere providentiëele bewaring? Op de erkenning van de goddelijkheid van den Bijbel. Immers, hield men den Bijbel niet voor goddelijk, men zou er niet aan denken, in zijn eeuwen lang bestaan het gevolg van zulk een geheel bijzondere bewaring te zien. Of schrijft men het aan een bijzondere zorg der Voorzienigheid toe, dat wij nu nog Homerus en den Koran kunnen lezen? Onze opsomming van de bronnen van zekerheid is nog niet ten einde. De overeenstemming van hetgeen de Bijbel leert met de stem des harten en de inwendige ervaring, ziedaar een grond, waarop velen bouwen. Deze grond is, in mijn oog, een der eerbiedwaardigste bronnen van zekerheid. Ik heb er slechts twee bezwaren tegen. Vooreerst moet ik doen opmerken dat men zoo zelden die overeenstemming naauwkeurig waarneemt; voorts, dat men uit die overeenstemming veel meer afleidt dan er werkelijk in ligt opgesloten. Men neemt haar niet naauwkeurig waar. Tusschen den Bijbel in zijn geheel en de behoeften van ons hart kan er geen overeenstemming bestaan, aangezien de Bijbel geenszins een geheel | |
[pagina 26]
| |
vormt, maar veeleer een verzameling is van boeken, die in verschillende eeuwen en onder den invloed van de meest uiteenloopende gezichtspunten zijn geschreven. Ons gemoed kan sympathie gevoelen voor het geloof van Abraham - maar ook voor zijne overtuiging dat God hem een kindermoord kon gelasten? Wij stemmen in met de lofpsalmen Davids, - ook met zijne vloekpsalmen? Wij volgen den heldenmoed der profeten gaarne na, - ook hunne zonderlinge en soms indecente, symbolische handelingen? Ons hart geeft getuigenis aan de veelomvattende liefde van Paulus, - ook aan zijne teleurgestelde verwachtingen omtrent een spoedige wederkomst van Kristus? Ja en amen zeggen wij terstond op dat Evangelie, dat ons van Jezus als van den Goeden Herder, als van het Licht der Wereld spreekt, - maar vallen de apokalyptische visioenen terstond in ieders smaak? Er is dus eenvoudig overeenstemming tusschen de stem van mijn hart en verscheidene bladzijden van den Bijbel. Voorts leidt men uit die overeenstemming meer af, dan er in opgesloten ligt. Men wil er namelijk een historisch bewijs uit putten. Geheel ten onrechte. Het menschenhart, zoo redeneert men, heeft behoefte aan een God die tot ons geslacht spreekt. De Bijbel gewaagt van zulk een spreken; dus geloof ik wat de Bijbel daarvan verhaalt. Vreemde gevolgtrekking. Het eenige rechtmatige besluit, waartoe men in dit opzicht mag komen, is, dat blijkens den Bijbel die behoefte reeds zeer | |
[pagina 27]
| |
vroegtijdig ondervonden werd, waardoor de voorstelling, die ik daar aantref van een spreken Gods, gemakkelijk wordt verklaard. Komt men daarentegen tot het eerste besluit, dan staat het reeds van te voren vast, dat hetgeen daaromtrent medegedeeld wordt werkelijk geschiedenis is; doch staat dit van te voren vast, dan heeft men de overeenstemming tusschen onze behoeften en het bijbelsche bericht niet meer noodig. Zoo redeneert men andermaal: het menschenhart heeft behoefte aan een uit de dooden verrezen Heiland. Het Evangelie zegt dat Jezus uit de dooden verrezen is, dus geloof ik dit evangelisch bericht. Doch ik antwoord op mijn beurt andermaal: gesteld dat de geloofwaardigheid van dit bericht nog niet bewezen is en apriori met eenigen grond in twijfel kan worden getrokken, dan zal ik immers, op grond van de beweerde behoefte aan een verrezen Heiland, met even veel recht mogen zeggen, dat het evangelisch bericht het bestaan van die behoefte ook bij de eerste apostelen ons vertoont en uit die behoefte derhalve verklaard zou kunnen worden. Ik beweer nu niet, dat het inderdaad er zoo mede gelegen is, maar enkel dat uit een logisch oogpunt dit laatste besluit even en meer gewettigd is dan het vorige. Historische bewijsvoering kan dus uit de genoemde overeenstemming niet worden afgeleid; en wel beschouwd, kan die overeenstemming, nu herleid tot eene bloote sympathie voor die plaatsen waar de Bijbel zich eenvoudig beweegt op het gebied van het gemoedsleven, ons geen zekerheid, maar hoog- | |
[pagina 28]
| |
stens een zedelijken steun geven. Wanneer wij onze eigene gevoelens terugvinden in den mond van menschen die wij hoog boven ons stellen, dan hebben wij inderdaad eenige meerdere waarschijnlijkheid dat wij die gevoelens niet ten onrechte koesteren. Op deze sympathie onbedriegelijke zekerheid te willen gronden, is overdrijving, want de beste kan zich bedriegen of zich onjuist hebben uitgedrukt en, wat nog meer afdoet, onze gevoelens zijn juist ontstaan onder den invloed van hen, op wier sympathie met ons wij ons nu beroepen. En heeft men in onzen tijd het aanstootelijke van de leer van het gezag willen vermijden door van een zedelijk gezag te spreken, het komt mij voor, dat zedelijk gezag hoogstens slechts een soort van biologischen invloed oefent, waarvan het onloochenbaar bestaan wèl veel voor onze zwakheid, maar niets ten voordeele van onze ingebeelde zekerheid bewijst. Anderen weder willen van overlevering en gezag niet hooren en hebben niettemin over allerlei bovenzinnelijke waarheden, over allerlei hoogstgewichtige aangelegenheden een onwrikbaar gevestigd oordeel, dat hen nooit in verlegenheid laat. Zij zijn het denkbeeld van openbaring geheel ontwassen en steunen enkel op hetgeen zij noemen redewaarheden, waaruit zij met veel zelfvertrouwen redeneeren, en alzoo komen tot een stelsel over God en den mensch en de wereld, dat in hun oog een welgesloten geheel mag heeten, en God, deugd en onsterfelijkheid boven alle bedenking verheft. Weinig bekend met de geschiedenis der wijsbegeerte en minstens | |
[pagina 29]
| |
een halve eeuw met hun dogmatisme ten achteren, zouden zij zich met vrucht kunnen toeleggen op de kritiek der rede en daaruit kunnen opmaken, dat hunne zoogenaamde natuurlijke godgeleerdheid op den naam van wetenschap geen aanspraak mag maken, aangezien zij uit louter tegenstrijdigheden bestaat, en, wat het ergste is, op een vermeende denknoodzakelijkheid rust, die de denker zelf natuurlijk alleen beoordeelt, die nooit aan eenige objektieve werkelijkheid kan worden getoetst, en die hem mitsdien geen waarborg oplevert, dat hij zich niet aan het schromelijkst zelfbedrog schuldig maakt. Hetgeen hen, die zich op dit standpunt plaatsen, toch wel eens ongerust moet maken omtrent hun gewaande zekerheid, het is het groot verschil van meening dat juist pleegt te heerschen tusschen degenen die aan dezelfde denknoodzakelijkheid beweren te gehoorzamen. Zij, die in het menschelijk verstand niet slechts een middel om kennis te putten, maar ook een bron van kennis zien, en van oordeel zijn dat men zijne gedachten slechts met strenge logika behoeft te ontwikkelen om achter de waarheid te komen, zij zijn met elkander in gedurige tegenspraak: deïsten zijn zij er mede geworden zoo goed als pantheïsten; aanhangers van den vrijen wil en loochenaars van den vrijen wil. In één woord, de denknoodzakelijkheid schijnt geenszins met noodzakelijkheid tot een bepaalde uitkomst te leiden. Geen wonder; ieder vat die noodzakelijkheid anders op. Maar zal men nu aan | |
[pagina 30]
| |
zijne bijzondere opvatting van de wijze waarop die denknoodzakelijkheid werkt eenige objektieve waarde hechten, dan dient men weder aan eigen onfeilbaarheid te gelooven. Is het nu alleen op die voorwaarde, dat men bij deze wijze van zien zekerheid bezit, dan moet het toch toegegeven worden, dat die zekerheid al zeer denkbeeldig en nauw verwant is aan de zekerheid der mystieken, waarop juist door de rationalisten met zooveel minachting wordt neêrgezien. In den laatsten tijd heeft men ons met zekeren nadruk op een bron van zekerheid gewezen, die wij evenmin onopgemerkt mogen voorbijgaan. Ik heb hier het oog op de ethische richting, waarvan in onze dagen een ernstige poging is uitgegaan, om den mensch die objektieviteit ten opzichte van het bovenzinnelijke terug te geven of te verzekeren, tot welker ontkenning ook in haar oog het dogmatisme niet minder dan het scepticisme onvermijdelijk voeren moet. Het dogmatisme, de leer van een onfeilbaar gezag waaraan de mensch zich blindelings heeft te onderwerpen, het verkorten van de volledige vrijheid van onderzoek, al deze bolwerken van een dagelijks verder wegstervende orthodoxie, ook de ethische richting heeft ze voor goed laten varen. Haar naam duidt liet aan: haar steunpunt is niet de kerkelijke overlevering; de grond, waarop haar zekerheid rust, is niet theologisch. Haar wetenschap en haar zekerheid, zij zijn geheel van ethischen aard. | |
[pagina 31]
| |
Wat beweert dan de ethische richting? Op deze vraag is nog zelden, naar het mij voorkomt, zelfs door hare voorstanders een duidelijk en algemeen antwoord gegeven. Toch valt het niet moeilijk tot zulk een antwoord te komen. Mogen wij ons vermeten om in haar naam te spreken, dan zouden wij zeggen: de ethische richting, van het ijdele eener bloot aprioristische bespiegeling overtuigd, niet minder dan van het onpsychologisch en mechanisch karakter eener blinde onderwerping aan een uitwendig gezag, stelt als hoogste werkelijkheid datgene wat het hoogste is, namelijk het zedelijk leven, en kent mitsdien in de geestelijke wetenschappen alleen werkelijkheid toe aan hetgeen een noodzakelijk moment uitmaakt of bestemd is uit te maken in de ontwikkeling van dat zedelijk leven. Wanneer wij hier terstond letten op een vraagstuk, aan welks opl ossing de ethische richting hare beste krachten heeft beproefd, zal uit de gegevene bepaling alle duisterheid verdwijnen. In het gevoel van haar kracht heeft namelijk de ethische rigting het, in onze dagen, beproefd om met haar toetssteen van waarheid en zekerheid zich te plaatsen, niet tegenover een metafysisch of zedelijk, maar tegenover een historisch vraagstuk. Het gold de opstanding van Jezus. Het gold de vraag: heeft zijn lichamelijke opstanding werkelijk plaats gehad? Welnu, de ethische rigting is zich bewust, als ethische rigting, op deze vraag een antwoord te kunnen geven. Wat doet zij daarvoor? Raad- | |
[pagina 32]
| |
pleegt zij de evangelische oorkonden, die over de opstanding handelen? Tracht zij de berichten, daarin vervat, tot een geheel te maken, en de tegenstrijdigheden weg te nemen of te verklaren? Neen, integendeel; deze gewone historische bewijsvoering verklaart zij juist hier ontoereikend. Een geheel anderen weg slaat zij in. En dit is haar punt van uitgang: het zedelijk leven is een werkelijkheid, het zedelijk leven is geen inbeelding. Nu is het eenvoudig voor haar de vraag of het feit der opstanding een wezenlijke kracht heeft geoefend op het zedelijk leven der menscheid, en dus een niet toevallig moment, maar een zamenstellend bestanddeel van dat zedelijk leven geworden is? Op die vraag antwoordt zij bevestigend. En daarop trekt zij haar besluit en redeneert daarbij uit het ongerijmde: moest, zoo spreekt zij, moest nu aangenomen worden, dat het feit der opstanding geen feit is, dan zou daaruit deze ongerijmdheid voortvloeien, dat een fiktie, een inbeelding een wezenlijk moment, een bestanddeel was geworden van hetgeen wij de hoogste werkelijkheid hebben genoemd, namelijk van het zedelijk leven. Dit geloove, wie het gelooven kan! Deze redeneering betreffende het historisch vraagstuk van de lichamelijke opstanding van Jezus hebben wij alleen bij wijze van voorbeeld vermeld, met het doel om er onze bepaling van de ethische richting mede op te helderen. Want wij hebben thans deze redeneering over een bijzonder punt slechts algemeen te maken, om tot dit beginsel te komen: | |
[pagina 33]
| |
maatstaf van waarheid op godsdienstig-historisch of dogmatisch gebied is de omstandigheid, dat een leerstuk zich in noodzakelijk, in wezenlijk verband bevindt met ons zedelijk leven. Niemand kan de betrekkelijke waarde van dit beginsel miskennen. En het is goed, dat het in den strijd der meeningen een ernstige en bekwame verdediging heeft gevonden. Maar kan het als wetenschappelijk beginsel, dat ons een bron van zekerheid ontsluiten zal, den toets der kritiek doorstaan? Ik geloof het niet. De redeneering, waarop het beginsel rust, bedriegt door haar eenvoudigheid. Het klinkt zeer aannemelijk, te zeggen: een fiktie kan geen bestanddeel zijn van hetgeen de hoogste werkelijkheid is, want wie zou daarvoor het zedelijk leven niet gaarne willen houden? Evenwel, de aannemelijkheid dezer redeneering steunt wel beschouwd op een verkorte uitdrukking. Wordt die verkorting prijsgegeven, dan verdwijnt die aannemelijkheid. Het feit der opstanding van Jezus, zegt men, is bestanddeel van ons zedelijk leven; dus moet dat feit een feit zijn. Doch, wie bemerkt niet dat dit een verkorte spreekwijze is? Niet het feit der opstanding, maar het geloof aan het feit der opstanding is, in het gekozen voorbeeld, een bestanddeel van ons zedelijk leven; welnu, van dat geloof zal niemand ooit beweren, dat het niet bestaat of vroeger niet bestaan heeft. Mijn geloof is een werkelijkheid en blijft dit, geheel afgescheiden van de vraag, of ik mij het voorwerp van dat geloof duidelijk voorstel, ja of ik mij zelfs in zijn eigenlijk voorwerp niet ver- | |
[pagina 34]
| |
gis. Wie toch zal durven staande houden, dat een geloof in het allerminst iets van zijn kracht verliest, als het voorwerp van het geloof niet bestaat? Al is het voorwerp van het geloof een inbeelding, daarmede werdt het geloof zelf nog niet van zijn kracht beroofd. In het miskennen van deze waarheid ligt, mijns inziens, de voornaamste fout van de zoogenaamde ethische methode. Ik vrees dat deze hare fout geweten moet worden aan haar gebrekkige kritiek van het kenvermogen. Tusschen de werkelijkheid van een gebeurtenis en de werkelijkheid van mijn geloof aan een gebeurtenis, is een groot verschil. Tusschen de kracht die uitgaat van een feit en de kracht die uitgaat van het geloof aan een feit, is het onderscheid evenzeer niet gering. Zoo kan ten slotte de ethische methode ons alleen zekerheid geven ten opzichte van hetgeen, waaromtrent wij reeds zekerheid hadden, namelijk ten opzichte van onze subjektieve gewaarwordingen, zooals geloóf en zedelijke kracht. Hare poging om ons aan eene objektiviteit te helpen, moet als geheel mislukt worden beschouwd. Of zou het, om dit oordeel te staven, werkelijk nog noodig zijn, op het eenstemmig getuigenis der ervaring te wijzen? Zal de waarheid van een dogma vaststaan, omdat het geloof aan dat dogma mijn leven heiligt? Kunnen de voorstanders der ethische richting ontkennen, dat er een werkelijke kracht in mijn zedelijk leven opgenomen wordt, als ik voor het eerst met een geloovig hart uit de hand des priesters, aan den voet | |
[pagina 35]
| |
van het altaar, den gewijden ouwel ontvang? Behelst daarom de leer der transsubstantiatie waarheid? De voorstelling van de nauwe, niet enkel spiritualistische vereeniging tusschen Kristus en mij, zal zij geen beteekenis hebben, geen wezenlijke beteekenis voor mijn zedelijk bestaan? Moet de protestantsche godgeleerde daarom gelooven, dat de gewijde ouwel in substantie het lichaam van Kristus is? Antwoordt men nu, dat toch het wezen van het transsubstantiatie-geloof daaruit blijkt waarheid te zijn, dan zeg ik dat dit een ontwijken is van de eigenlijke vraag, die niet daárover liep, of er in het katholieke geloof ten dezen een kern van waarheid ligt, maar of het feit der transsubstantiatie plaats grijpt in de mis. En bovendien, als het geloof aan de transubstantiatie niet de transubstantiatie zelve, maar alleen haar geestelijke beteekenis waarborgt, met welk recht zal men dan bijvoorbeeld uit het geloof aan de opstanding van Jezus wel degelijk de waarheid juist der opstanding zelve kunnen afleiden, en niet enkel de waarheid van hare godsdienstige beteekenis? Geeft echter de ethische richting toe, dat niet elk geloof, al oefent het zedelijke kracht uit, de waarheid van zijn voorwerp insluit, dan wordt het voor haar hoog tijd, ons een bedriegelijk kenmerk aan de hand te doen, waardoor wij weten kunnen wanneer dit dan wel en wanneer dit niet het geval zal zijn; anders zie ik niet in, hoe zij de beschuldiging van grootte willekeur zal ontgaan. Ja ik durf en blijf die beschuldiging uitspreken, zoo lang men | |
[pagina 36]
| |
ons de duidelijke opgave van dat onbedriegelijk kenmerk weigert. Men ziet derhalve, dat men in een of ander opzicht gebrekkig moet waarnemen er, gebrekkig moet redeneeren, om die volmaakte rust en zekerheid in theologische zaken te bezitten, die het deel is van velen. Tegen deze slotsom verheft zich bij velen nog een gemoedelijk bezwaar. Het is geput uit de overtuiging, dat God liefde is, en het laat zich in deze eéne vraag samenvatten: zal een God van liefde zijne arme menschenkinderen in dit tranendal laten rondzwerven, met den dolksteek eener slechts betrekkelijke zekerheid in het hart? Ik acht die vraag niet alleen ongepast, maar ook gevaarlijk. Wanneer wij ons vooraf een denkbeeld maken van hetgeen de goddelijke liefde al of niet kan medebrengen, dan stellen wij ons eenvoudig bloot aan de verleiding, om gedurig aan Gods liefde te twijfelen. Hoe zullen wij beoordeelen hetgeen Gods liefde al dan niet nuttig voor ons acht? Als wij eens niets van de menschheid wisten, en uit de overtuiging omtrent -Gods liefde van te voren moesten opmaken, wat in het algemeen de toestand der menschheid zal zijn, wij zouden zeker de mogelijkheid zelfs niet durven onderstellen van zooveel lijden, als waaraan wij toch werkelijk onderworpen zijn. Maar welk recht hebben wij dan, op grond van Gods liefde een bepaalde soort van zekerheid voor ons geestelijk leven te verwachten? Neen, in het zweet van ons aanschijn moeten wij ook ons gees- | |
[pagina 37]
| |
telijk brood eten. Mild is de gever, doch hij werpt ons zijne gaven niet, als waren wij dieren, voor de voeten. Niet naar Gods belooningen, naar Gods geboden moeten wij het eerst vragen, En dit is een gebod, dit onze taak dat wij, nu de ondervinding ons leert, dat de mensch een natuurlijke neiging heeft tot dogmatiseeren en er zeer ligt toe komt, op bovenzinnelijk gebied meer te zeggen dan hij waar kan maken, met de uiterste behoedzaamheid godsdienstige kennis trachten te verkrijgen, gebruik makende van al de hulpmiddelen die ons ter beschikking staan. Blijft zoodoende onze geestelijke mensch wel menigmaal in behoeftige omstandigheden verkeeren, op niemand behoeven wij een afgunstig oog te slaan; want hetgeen men gewoonlijk voor objektiviteit en volstrekte zekerheid uitgeeft is een goed, ja - maar slechts met nominale waarde. Strijdt om in te gaan blijft de leus, overal waar het ingaan de moeite loont. Er is, naar mijne wijze van zien, nu geen andere uitweg over dan ten opzichte van den godsdienst openhartig alles te erkennen wat de ervaring ons toeschijnt ontwijfelbaar te leeren, maar tevens ook geen woord meer te zeggen dan wij volstrekt waar kunnen maken. Wachten wij ons voor eenig overijld besluit. Waarom zouden wij niet tegel jkertijd en met dezelfde rondborstigheid mogen verklaren, zoowel dat onze godsdienstige wetenschap uiterst gering en beperkt is, als dat onze psycho- | |
[pagina 38]
| |
logie ver genoeg gevorderd is, om ons met wetenschappelijke zekerheid te doen beweren, dat de godsdienst onafscheidelijk behoort tot het wezen der menschelijke natuur? Waarom niet het een zoowel als het ander? Is het schande, onze onkunde te belijden omtrent hetgeen de menschelijke bevatting te boven gaat? Maar hebben wij dan de menschelijke natuur gevormd; hebben wij de grenzen afgebakend van het kenvermogen? Zijn wij het, die 's menschen weg door dwaling en bijgeloof hebben gelegd en onbetwistbaarheid, en dientengevolge eenstemmigheid in het bovenzinnelijke, gedurende vele eeuwen onmogelijk hebben gemaakt? Vraagt dus iemand: wat weet gij van God, van zijn betrekking tot de wereld, van de wijze waarop Hij de wereld bestuurt? Niet veel, zoo moet dan, naar ons gevoelen, het antwoord luiden. Veel wordt door ons geloofd of gehoopt, verwacht of vermoed. Er zijn stemmen in de natuur, stemmen in ons hart, die ons allerlei opzichzelfstaande woorden mededeelen, waaruit de oplossing van het groote raadsel moet bestaan. Die woorden, wij bewaren ze in ons geheugen, wij leggen ze in ons binnenste weg, wij beproeven gedurig, ze door gissing aan te vullen en er zoodoende een verstaanbaren zin van te maken. Wordt telkens ons pogen verijdeld, met nieuwen moed wordt ook telkens het werk weder door ons hervat. Ja daar komt het op aan, den moed niet te verliezen; niet met. het scepticisme, met Montaigne bij een humoristisch ‘que sais-je?’ te blijven staan. | |
[pagina 39]
| |
En om moed te houden, is het volstrekt noodig dat wij, om het vele dat wij niet weten, het weinige dat wij weten niet gering schatten, niet verachten. Tot nog toe zijn het slechts zekere gegevens, zekere vermoedens en aanwijzingen die ons werden verleend. Zullen wij nu, omdat wij niet verder kunnen komen, en met de groote meerderheid niet aanstonds tot besluiten en stellige uitspraken kunnen geraken, ons houden, alsof wij ook die weinige gegevens in het geheel niet bezaten? Dat zou oneerlijk zijn en bijna gebrek aan goeden wil verraden. Onzekerheid en onkunde is op godsdienstig gebied veelal ons deel, maar daarin is niets wat ons dwingt in volstrekte twijfelzucht te vervallen. Wij kunnen de zaak van de godsdienst zoo eenvoudig niet voorstellen als menig rechtzinnig prediker het vermag; zoo vaak wij een vorm geven aan ons godsdienstig gevoel en op het punt staan, om aan dien vorm objektieve waarde toe te kennen, tikt de kritiek aan onze deur, om te vragen, of zij dien vorm eerst eens zien mag; maar daarom leggen wij ons geen pijnlijk stilzwijgen op. Want, waar het hart vol van is, daar moet, in welke taal dan ook, de mond van overvloeien. En wordt het hart niet gedurig vol bij den aanblik van een heerlijk natuurtooneel, bij de verrassende ontdekkingen der wetenschap, bij de indrukwekkende verschijnselen in de geschiedenis, bij de onthulling van iedere waarachtige schoonheid; bij het doorlezen van die eenige bladzijden, waarop dat leven in enkele omtrekken staat geschetst: dat eenige | |
[pagina 40]
| |
leven, dat ons zoo gemakkelijk de poorten van de oneindige wereld pleegt te ontsluiten? Wij zijn dus twijfelend maar niet vertwijfelend; onzeker maar niet verontrust Ga naar voetnoot1); en ons geheele leven wordt beheerscht door de ernstige overtuiging: daar is een geheimzinige wereld van het oneindige, waarheen uit al ons denken en gevoelen allerlei wegen leiden; langs die wegen behooren wij altijd voort te wandelen, het hart brandende binnen in ons, om te verstaan wat tot ons gesproken wordt op den weg. Ik zal in het volgende hoofdstuk in enkele bijzonderheden trachten op te geven, welke onze godsdienstige kennis is op modern standpunt en hoe wij aan die kennis zijn gekomen. Ik wil mij daartoe den weg gemakkelijker maken, door vooruit aan te toonen dat onze kritische zienswijze met oprechte waardeering van het werk van Jezus geenszins onvereenigbaar is. | |
IIIZijn de denkbeelden hier nedergelegd niet geheel in strijd met het kristelijk denkbeeld van openbaring? Onkunde en zekerheid, zijn zij niet het deel van den mensch, voor zoover hij aan het natuur- | |
[pagina 41]
| |
lijk licht zijner rede is overgelaten? Moeten beide daarentegen niet wijken zoodra hem een hooger, een bovennatuurlijk licht beschijnt, gelijk inderdaad door de kristelijke openbaring voor hem is opgegaan? Dit bezwaar rust op een verkeerd begrip van de kristelijke openbaring. Die openbaring deelt ons geenszins de godsdienstige waarheid eensklaps mede. Neen, hare hooge waarde bestaat daarin, dat zij ons met zooveel nadruk opmerkzaam heeft gemaakt op menigen bron, waaruit kennis van godsdienstige waarheid voor ons vloeien kan. In het Nieuwe Testament vinden wij zeker leerstellingen uitgesproken, maar die kunnen wij natuurlijk alleen op rekening stellen van de schrijvers der Bijbelboeken. Willen wij weten wat kristelijke openbaring is; welk licht wij aan Jezus van Nazareth hebben te danken, dan moeten wij zorgvuldig onderscheiden tusschen het eingenlijk gezegde onderwijs van Jezus en hetgeen het nadenken der eerste kristelijke gemeente uit dat onderwijs van Jezus, zooals het door bepaalde nieuw-testamentische geschriften was overgeleverd, heeft afgeleid. Bronnen voor de kennis van het onderwijs van Jezus zijn uitsluitend de drie eerste evangeliën; al wat wij buitendien in het Nieuwe Testament aantreffen is alleen in staat ons te leeren, hoe men in de twee eerste eeuwen onzer jaartelling het onderwijs en het werk van Jezus heeft beschouwd. Deze beschouwing boezemt ons de grootste belangstelling in, maar normatief gezag kan zij voor ons niet hebben, daar zij vervat is in | |
[pagina 42]
| |
geschriften, waarvan de opstellers ons grootendeels onbekend zijn en waarvan sommigen - ik denk vooral aan ons vierde evangelie - eerst na den dood der apostelen van Jezus zijn opgesteld. Doch ook die drie eerste evangeliën kunnen wij als bron voor de kennis van het onderwijs van Jezus niet gebruiken zoo als zij daar liggen, daar zij geene oorspronkelijke geschriften zijn, maar met behulp van andere gedenkstukken werden opgesteld. Alleen een zeer nauwlettende kritiek is in staat, ons met historische zekerheid een getrouw beeld te ontwerpen, zoowel van den persoon als van het onderwijs van den grooten Galileeschen profeet. Wil men zich bij benadering en in het algemeen daarvan een beeld vormen, dan neme men veilig de bergrede die ons in hoofdst. V, VI, VII van het eerste evangelie wordt medegedeeld, en voorts de gelijkenissen. Daaruit leeren wij ongetwijfeld het karakter van het onderwijs van Jezus kennen. Is er nu in dat onderwijs iets, waarop het denkbeeld past, dat wij gewoon zijn aan het woord kristelijke openbaring te verbinden? Spreekt Jezus daar als een gezant uit hooger sferen, die ons bovenzinnelijke waarheden mededeelt? Als wij zijne woorden vernemen en er over nadenken, wordt dan de kring van onze bovenzinnelijke kennis uitgebreid? Begrijpen wij dan iets meer van het goddelijk wezen, van zijn betrekking tot de wereld, van het verband tusschen zijn bestuur en onze zedelijke vrijheid? wie zal die vragen niet met mij ontkennend beantwoorden? Maar wel is onze aan- | |
[pagina 43]
| |
dacht door Jezus gevestigd geworden op allerlei bronnen, die anders wellicht onopgemerkt waren gebleven. Wel kan ik de leliën der dalen en de vogelen des hemels niet meer aanzien, wel kan ik de opwellingen van mijn vaderhart niet meer gevoelen, wel kan ik van geen treurende en van geen vervolgde om der gerechtigheid meer hooren, zonder dat de weldadige herinnering aan hetgeen hij van dit alles gezegd en uit dit alles afgeleid heeft terstond bij mij bovenkomt. Maar vraag ik hem verder; verlang ik van den profeet uit Galilea iets meer dan woorden die weerklank vinden in mijn gemoed; vraag ik hem bloot verstandelijk rekenschap van het zeker niet onredelijk geloofsvertrouwen dat hem deed spreken en dat hij in mij opwekt; eisch ik van hem, wie weet, misschien een redelijk Godsbegrip, dan bewaart hij een onverbiddelijk stilzwijgen, en geen wonder, want van deze dingen weet niemand, ook de Zoon niet. Hij maakt er ook geen aanspraak op, de grenzen der menschelijke natuur te kunnen overschrijden. Hij is in de theologie hoogst onervaren. Hij weet eenvoudig met de helderste bewustheid, met een ongeëvenaarde frischheid en gloed van overtuiging wat voor achttien honderd jaar een bewoner van het schoone Galilea, uit Israël geboren, met Israëls verleden achter zich, door een verheven geest en een kristalhelder gemoed van God en 's menschen ware bestemming weten kon. Hij spreekt met macht, want op het gebied, waarop hij zich bij voorkeur beweegt, heeft zijne opmerkingsgave waar- | |
[pagina 44]
| |
heden aan het licht gebracht, waarvan de onbetwistbaarheid terstond ieder in het oog springt. Men kan van zijne uitspraken verschillen, men kan ze niet vergeten. Is het dan niet genoeg, dat hij door spreken en zwijgen, door leven en sterven ons den smaak heeft gegeven voor een leven naar den geest, voor een van alle uitwendigheden onafhankelijken godsdienst, zoo als niemand voór hem noch na hem het ooit heeft kunnen doen? Is het niet genoeg, dat hij de smart heeft geadeld en zich met een doornenkroon om het lijdend hoofd als den koning der menschheid weet te doen eerbiedigen? Zoo de hooge hemelen niet met hem zijn opengegaan, is het te weinig, dat de diepten van het menschelijk gemoedsleven door hem zijn ontsloten, en dat hij, uitnemender dan Mozes, uit de steenrots van ons zelfzuchtig hart een fontein van liefde heeft doen ontspringen, die niemand meer keeren kan? Blijft zijn naam niet gezegend, als wij bedenken dat de ootmoed van Magdalena en de droefheid van Petrus bloemen zijn, eerst voor goed ontloken op de aarde, nadat zijn tranen onze aarde hadden gedrenkt? Dat is in mijn oog de kristelijke openbaring. Zoo wij, al dringt de zinnelijke wereld door alle poriën van ons wezen tot onze bewustheid door, ons overmeesterende met hare onmiddelijke genietingen en verleidelijke hartstochten, nogtans niet meer willen aanmerken de dingen die gezien worden; zoo wij, ofschoon als wijzen en verstandigen | |
[pagina 45]
| |
weinig wetende van het goddelijke, niet versmaden maar eeren de waarheden die het best het kinderlijk gemoed begrijpt; zoo wij eindelijk aan geen aardsche grootheid of vreugde genoeg hebben, maar met alle onze krachten staan naar de grootheid en de vreugde van hem, met wien de Vader altijd was en wiens spijze bestond in het volbrengen van Gods wil - het is juist omdat niemand meer dan Jezus van Nazareth door zijn persoon en leven ons dingen heeft geopenbaard, heeft doen zien, heeft doen gevoelen, waarvan wij ons niet meer onkundig willen of kunnen houden. Dat het de bedoeling van Jezus zou geweest zijn, ons eene andere soort van openbaring te geven, daaraan worden wij verhinderd te denken, vooral als wij letten op den vorm van zijn onderwijs. Jezus bedient zich bij voorkeur van zulke uitdrukkingen, die door haar kennelijke overdrijving of door haar onbetwistbaar zinnebeeldig karakter ons verbieden, ze letterlijk te verstaan. Omtrent het Godsbestuur geeft hij ons geen begrip, maar woorden als deze: Al de haren uws hoofds zijn geteld, geen muschke valt zonder Gods wil ter aarde. Omtrent den weg ter zaligheid geen begrip, maar de gelijkenis van den verloren zoon en van het verloren schaap. Omtrent de onsterfelijkheid geen begrip, maar dit: God is een God, niet der dooden, maar der levenden, en wellicht dit andere: in het huis des Vaders zijn vele woningen. Wordt men door zulk eene taal niet onwillekeurig tot het vermoeden geleid, dat de groote leeraar ons, | |
[pagina 46]
| |
brachten wij het in onze taal over, heeft willen zeggen: Zoek bij mij niets anders dan leven des harten, opwellingen van het gemoed, aeolische harptoonen van een goed gestemde ziel, vingerwijzingen naar boven; en is het ons niet alsof wij hem, in zijne beste oogenblikken, een glimlach om de lippen zien spelen, zoodra wij hem maken tot een uit hooger gewesten nedergedaalden priester, die ons op orakeltoon goddelijke verborgenheden onthult? Maar de kerk van Jezus heeft het beeld van haar stichter zonderling misvormd. Zij heeft aan den historischen Jezus niet genoeg gehad, en van den leeraar, die met stille verhevenheid tusschen Galilea's bergen menig goed woord gesproken en menige goede daad gepleegd heeft, tot eiken prijs een mythologisch wezen gemaakt, naar haar zin en vooroordeelen bedorven. De werkelijke Jezus, ik zeg het met aandoening, is voor de kristelijke gemeente in menig opzicht een dwaasheid en een ergernis geworden. De harde waarheid moet worden verkondigd. De werkelijke Jezus is tijdens zijn leven in strijd gekomen met gezag en overlevering; de gemeente heeft, in zijn naam, gezag en overlevering verheerlijkt en op den troon geplaatst. De werkelijke Jezus is gestorven, nagenoeg alleen staande met zijne nieuwe overtuiging. Subjektivisme! In naam van Jezus heeft de kerk aan een objektieven en onfeilbaren regel van katholiciteit ieder kristen gebonden. De werkelijke Jezus heeft de menschen die | |
[pagina 47]
| |
hij kwam redden niet en nooit gesproken van voldoening of schulduitdelging, van inspiratie of drieëenheid; de kerk heef in naam van Jezus een ieder en een iegelijk vervloekt, die deze leerstukken niet onvoorwaardelijk geloofde. De werkelijke Jezus heeft betuigd, zekere dingen niet te weten; de kerk heeft gezorgd dat hem goddelijke alwetendheid toegeschreven wierd. De werkelijke Jezus is de nederige; de Kristus der dogmatiek - eener dogmatiek, die reeds bij het vierde evangelie aanvangt - heeft allerlei voortreffelijkheden zichzelven toegekend en laat ons te vergeefs naar zijn stille grootheid zoeken. Zoo is Jezus veroordeeld geworden door zijne eigene kerk; en kwam hij terug en deed hij in ons midden wat hij voor achttien eeuwen heeft gedaan in zijn eigen vaderland, ik vraag of hij genade zou vinden in hare oogen. Zou hij, ik zeg niet geloof, maar genade vinden, hij, de vrijmoedige bestrijder van alle vormelijkheid en fariseïsme; de onafhankelijke geest, volgens wien niet de mensch om Gods gebod, maar Gods gebod ter wille van den mensch bestaat; hij, de onvoorzichtige menschenvriend, die met zondaren en niet onbesprokene vrouwen omging en na zijn afsterven wellicht het innigst werd beschreid door een ongelukkige, uit wie zeven duivelen waren uitgeworpen. Zou hij genade vinden, de jonge man van dertig jaren, bij wien alles nederkwam op liefhebben en zelfverloochening en op het doen van den wil des Vaders, en die aan zijne hoorders geen enkele der zaligmakende waarheden verkondigde, in wier heldhaftige belijdenis | |
[pagina 48]
| |
nu door menigeen zijner gezanten een kenmerk van getrouwheid wordt gezocht? Zou hij genade vinden, de moedige hervormer, van wien al wat in Israël gezag had, al wat in Israël prijs stelde op het voorvaderlijk Mozaïsme en op de betrekkelijke onafhankelijkheid des volks tegenover de Romeinen, met alle recht verklaren mocht, dat hij des doods schuldig moest heeten, omdat hij was een gevaarlijk mensch? De kristelijke openbaring is dus niet waar men haar zoekt. Wat men er gewoonlijk voor aanziet is, trots al zijn verhevenheid uit een spekulatiefwijsgeerig oogpunt, in den grond der zaak niet veel meer dan een zonderling mengsel van half rabbijnsch half neoplatonisch dogmatisme, waarvan de snelle uitbreiding met de mythologische behoeften en met zekere hiërarchische aanmatigingen der kerk in nauw verband staat. En de officiëele kristelijke kerk, van die zijde beschouwd, d.i. in zooverre zij op dat dogmatisme rust, is, naar ik vrees, een ontaarding van hetgeen Jezus zich heeft voorgesteld. Die kerk met haar paus, hare konciliën, hare synoden, hare geloofsbelijdenissen, hare metafysische pretensiën, hare banvloeken, haar bijgeloovig sakramentengebruik, haar geestelijken stand - nooit heeft zij gelegen, nooit heeft zij, naar mijne wijze van zien, kunnen liggen in het plan van den man, die daar opstond in het kerkje van zijne geboortestad, zeggende dat hij gekomen was, om in den geest des Heeren den armen het evangelie te verkondigen; te genezen de ge- | |
[pagina 49]
| |
brokene van harte, den gevangene te prediken loslating en den blinde het gezicht, en de bevreesden henen te zenden in vrijheid. Niet van een inrichting maar van een invloed, niet van een stelsel maar van een beginsel, schijnt hij mij toe het heil der wereld te hebben verwacht; en zouden wij niet verder zijn, en reeds duidelijker sporen van zijn geest rondom ons ontdekken, wanneer men minder de zoogenaamde Ga naar voetnoot1) apostolische en kerkelijke dogmatiek dan wel den godsdienst van Jezus had geraadpleegd en gevolgd, gelijk die uit de alleroudste oorkonden duidelijk genoeg te voorschijn treedt: de eenvoud zelf, geheel praktisch van aard, humaniteit in den hoogsten en diepsten zin van het woord. Het is dus geen miskenning van Jezus, van zijn persoon en werk, wanneer men aan die vermeende kristelijke openbaring, die voornamelijk aan de wijsgeerige bespiegelingen der grieksche en latijnsche kerk, en aan de Cesareopapie der algemeene koncilën het aanzijn dankt, geen blijvende waarde hecht. Die kristelijke wijsbegeerte, al heeft men haar ten onrechte voor een goddelijke openbaring gehouden, heeft hare groote beteekenis gehad. Maar de vraag is thans of Jezus ons geopenbaard, of zelfs gekend heeft wat men nu gewoon is de kristelijke | |
[pagina 50]
| |
openbaring te noemen! Heeft hij ons aangewezen ‘de canonyke Boeken der heilige schrifture of datgene, waarvan de heilige schrifture haar aanzien ende autoriteit heeft’? Heeft hij ons opmerkzaam gemaakt op het ‘onderscheyt tusschen de canonyke en apocryphe Boeken’ of ‘de volkomenheyt’ ons aangetoond ‘der heilige schrifture om alleen te zijn een regel des geloofs?’ Waar heeft Jezus ons gepredikt ‘dat God eenig is in wezen, ende nochtans in drie persoonen onderscheyden?’ Waar geleverd of getracht te leveren ‘het bewijs des voorgaanden artikels van de drieheyt der Persoonen in éénen God?’ Ik zoek te vergeefs naar een woord van hem over ‘de Erfzonden, over de Eeuwige Verkiesinge Gods’ en kan in zijn mond maar geen uitspraak vinden die mij ‘de vereeniginge en onderscheydinge der twee naturen Christi in éénen persoon,’ hetzij predikt, hetzij duidelijk maakt. ‘Dat onse rechtvaardigmakinge bestaet in de toerekeninge der gehoorsaamheyt Christi;’ ‘dat een yegelick schuldigh is hem bij de ware kercke te voegen,’ Ga naar voetnoot1) waar mag het toch te lezen staan in de redenen, die Jezus tijdens zijne omwandeling op aarde heeft gehouden? Nu verbiedt ons de eerbied voor zijn persoon, het vertrouwen in de meerderheid van zijn geest, om aan den grooten leeraar bedoelingen toe te | |
[pagina 51]
| |
schrijven die hij blijkbaar niet gehad heeft. Aan de woorden van geschriften uit de tweede en derde hand, als hoedanig onze drie eerste evangeliën beschouwd moeten worden, mogen wij natuurlijk niet angstvallig hechten; maar als wij den geest dien zij ademen onpartijdig in ons opnemen, en met historischen takt uit deze geschriften ons een beeld van Jezus vormen, dan heeft hij, wij kunnen het niet anders zien, de bedoelingen niet gehad, die de officiëele kristelijke kerk bij hem langen tijd heeft ondersteld. Hoe een kristelijke kerk aan hare dwaling ten dezen gekomen is, valt niet moeilijk te verklaren. De macht van het apriori is onbegrijpelijk groot. Op ieder gebied van handelen en denken heeft die macht eeuwen lang heerschappij gevoerd. Ook de ontwikkeling van de gemeente van Jezus heeft zij beheerscht. In stede van te onderzoeken: wat heeft Jezus geleerd en gewild; wat zijn de geschiedkundige bronnen waaruit wij hem kennen; in welk verband staat de Nieuw-Testamentische letterkunde tot het eigenlijk gezegde onderwijs van Jezus; welke overeenkomst, welk verschil bestaat er tusschen het zoogenaamd apostolisch en het oorspronkelijk kristendom? in plaats daarvan, heeft men eenvoudig al deze vragen met kerkelijk gezag uitgemaakt, en vooropgesteld, dat Jezus gekomen was om het menschdom het ware Godsbegrip te prediken en de zaligmakende leer te verkondigen, die men slechs had te volgen om de waarheid te bezitten. Stond dit eenmaal vast, dan moest Jezus in den eigenlijken zin de woords een | |
[pagina 52]
| |
godsgezant zijn; dan moest zijn gezag op bovennatuurlijke wijze bekrachtigd worden; dan moest hij door wonderen en door een feit als zijn opstanding de betrouwbaarheid van zijne hoogere zending staven: dan moest hij eindelijk een onfeilbaar apostel-kollege oprichten, dat zijne leer te boek stelde voor alle volgende eeuwen. Deze aprioristische voorstelling met al hare noodzakelijke gevolgen is niet alleen heden ten dage voor ontelbare geesten een volstrekt onbewijsbare hypothese geworden, maar talloos velen verblijden zich dat zij verdwenen is, en verblijden zich daarover juist ter wille van de hooge achting, waarin het werk van Jezus behoort te staan. Of stelt men den goeden naam van zijn werk niet in de waagschaal, door een voorstelling van dat werk te geven die nu reeds door achttien eeuwen ieder oogenblik en dagelijks meer wordt gelogenstraft? Jezus, beweert men, heeft eens voor goed willen uitmaken wat men omtrent de onzienlijke dingen te gelooven had! Welnu, is het uitgemaakt, zelfs binnen de grenzen zijner eigene gemeente? Wie hebben recht, protestanten of katholieken, trinitariërs of unitariërs, remonstranten of gereformeerden? Jezus heeft een kerk willen stichten! Welnu is die kerk gesticht? Waar is zij dan te vinden? Te Rome, te Genève, te Londen? Bij den keizer van Rusland of bij den heer Darby? Jezus heeft ons ontwijfelbare zekerheid willen geven omtrent de hoogste aangelegenheden des geestes! Heeft onze geest die zekerheid? Zijn alle redelijke bedenkingen tot zwijgen gebracht? Is | |
[pagina 53]
| |
eerlijke twijfel onmogelijk gemaakt? Jezus heeft door zijne Apostelen blijvend tot ons willen spreken! Bezitten wij de geschriften zijner Apostelen? Zijn de voornaamste vragen omtrent de authentic van de boeken des Nieuwen Testaments ijdele vragen, waarop het afdoend en alle verstandigen bevredigend antwoord sedert lang gegeven is? Kan de overgroote meerderheid die geschriften anders lezen dan in vertalingen, waarvan zij de getrouwheid volstrekt niet beoordeelen mag? Jezus heeft op feiten zijn gemeente en ons geloof willen bouwen! Staan die feiten dan onwrikbaar vast, ook tegenover een bezadigde historische kritiek, gelijk zij eerst in onzen tijd volledig begrepen werd; bovendien, wordt de werkelijkheid dier feiten niet gewoonlijk verdedigd op gronden, die eerst gelden wanneer men reeds in den gewonen zin des woord kristen is? Men zie dus toe, eer men de bedoelingen van Jezus door de werkelijkheid laat bespotten. En zou men die vermeende bedoelingen willen handhaven door den twijfel hetzij aan haar bestaan, hetzij aan hare vervulling, op rekening te stellen van de kwade trouw en onbekeerlijkheid der onrechtzinnigen, dan zie men toe, dat men de eer van Jezus niet verdedige door zich te vergrijpen aan een zijner koninklijke geboden: Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt. Heeft Jezus daarentegen geen ander evangelie willen prediken dan het evangelie van het koningrijk van God, en uitsluitend op de kristelijke persoonlijkheid zijne gemeente willen vestigen; heeft | |
[pagina 54]
| |
hij een nieuwe, een diepere opvatting van de menschelijke natuur en het menschelijk leven algemeen willen maken; het zuiverst spiritualisme in godsdienst en zedelijkheid met het gezag der evidentie willen bekleeden, en in onze borst willen nederleggen een heiligen weemoed, een afkeer van al wat onrein is, een dorsten naar het oneindige, een edele ontevredenheid over al wat niet volmaakt is, en vooral de overtuiging, dat God geen offeranden wil noch angstvallige wetsvervulling, maar barmhartigheid en eindelooze broederliefde, dan zijn achttien eeuwen niet vruchteloos vervlogen; dan is iedere dag bezig die bedoeling in werkelijkheid te doen overgaan. En als ons nu uit de oudste oorkonden blijkt, dat men met redelijkheid Jezus geen andere bedoeling kan toeschrijven, zouden wij dan niet aan de kristelijke openbaring de waardigste hulde bewijzen, wanneer wij de duidelijke openbaring van die verhevene bedoeling, gelijk zij door het leven en, het onderwijs van Jezus is geschied, met dankbaarheid begroeten? De eerbied en de liefde, die wij den stichter van het Kristendom toedragen, behoeft dus niet te verhinderen, dat wij onpartijdig nagaan wat ons, met de beginselen die wij aankleven, aan godsdienstige kennis overblijft en hoe zij ons deel wordt. |
|