Richting en leven
(1883)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
I.De godsdienstige denkbeelden van katholieken, grieken, orthodoxe en liberale protestanten, hoe onderling verschillend ook, hebben éen grondbeginsel met elkander gemeen, dat men een kosmologisch grondbeginsel zou kunnen noemen. Het | |
[pagina 2]
| |
komt hierop neder: boven de aarde, doch met deze in betrekking, is de hemel, en in den hemel woont God met zijn Zoon en met de gezaligden. Uit dit beginsel vloeien vele andere denkbeelden voort die de genoemde godsdienstige richtingen kenmerken. Misschien ware het beter hier niet van een grondbeginsel te spreken, maar van een voorstelling waardoor vele andere godsdienstige voorstellingen bepaald worden. Het komt er nu op aan, haarzelve nader te omschrijven. God wordt dan geacht te wonen in het hemelhof en van daaruit dit benedenrond te besturen. Daar maakt God zijne wetten. Daar vertrouwt Hij een deel van zijn rijksgebied, of ook, om met Prof. van Oosterzee te spreken, als het ware geheel het uitvoerend bewind zijner wereldheerschappij toe aan zijn Zoon; van daaruit zendt of zond Hij Engelen naar alle deelen van zijn Koningrijk, om zijne bevelen bekend te maken of bijzondere beloften mede te deelen. Geen wonder, dat wie niet uit dat hemelhof tot ons komt, evenmin geacht kan worden van God te komen. Prof. N. Beets verzekert in zijne leerrede ‘Het Teeken des Heils,’ dat ‘uit den hemel moet zijn neergedaald de Heiland, die de behoefte van een zondaarhart bevredigt;’ welke zinsnede een bespotting zou zijn van datzelfde zondaarshart, indien zij niet ernstig gemeend en dus niet in letterlijken zin te verstaan was. Is dit de alles beheerschende voorstelling van de oudere richting, men kan dan de moderne richting aanvankelijk kenschetsen door te zeggen, dat zij | |
[pagina 3]
| |
deze geheele voorstelling beschouwt als een onbewezene hypothese, als een dichterlijke fiktie. Ik zal nu het goed recht der moderne richting op dit punt niet staven; ik wil haar enkel beschrijven, om het groote verschil te doen uitkomen dat haar van andere richtingen onderscheidt. Want iedereen zal wel toegeven, dat er inderdaad zeer veel verandert, zoodra men tot zichzelf zegt: Van een hemel boven mij, waarin God zou wonen, weet ik niets; van een stem uit den hemel, van een nederdalen uit of een opstijgen naar dien hemel maak ik mij geen denkbeeld hoegenaamd; een raadsbesluit in den hemel genomen, een waarheid van boven medegedeeld, het zijn voor mij niets dan klanken: Het klinkt zonderling; maar oneindig krachtiger dan eenig wijsgeerig beginsel heeft de veranderde voorstelling omtrent onzen aardbol invloed geoefend op het geheel van onze beschouwingen. Ware ik zelf de supranaturalistische wijze van zien toegedaan en met de noodige macht toegerust, ik zou ongetwijfeld het zwijgen opleggen aan ieder die het draaien van de aarde staande hield, want ik zou in hem den grootsten vijand van mijn geloof zien; en wanneer aanhangers hetzij van het supranatureele, hetzij van het supranaturalisme - de spitsvindige, maar in mijn oog niets afdoende onderscheiding werd onlangs gemaakt - wanneer aanhangers van een dezer beide zienswijzen de moderne waarheid, dat de aarde draait, vredig dulden, dan weten zij inderdaad niet wat zij doen. Want met deze waarheid wordt die geheele gelief- | |
[pagina 4]
| |
koosde terminologie van ‘een waarheid van boven medegedeeld, een van boven nedergedaalde Godheid, een stem uit den hemel’ en wat des meer zij, onherroepelijk gebracht tot het gebied der frasen, waarmede niets uit te richten is, of, wil men liever, tot het gebied der mythologische voorstellingen, die, als iedere mythologie, onherstelbaar verloren gaan. En als ik soms een prediker krachtig hoor ijveren voor een waarheid die van boven geopenbaard, of een Redder die van boven moet zijn nedergedaald, gaat er veel van zijn welsprekendheid voor mij verloren, zoodra ik bedenk dat hij draait en de hoorder draait, en de kerk draait en de geheele wereld draait, en het dus uiterst moeilijk voor hem zou zijn, met jnistheid te zeggen, wat boven en wat beneden is. De kwestie van het supranaturalisme is derhalve, wel beschouwd, niet (in den engeren zin des woords) een wijsgeerige, màar een zuiver kosmologische kwestie. Om te kunnen beweren, dat er een supranatureele wereld is, een hemelhof boven hetgeen wij zien van het heelal, moest men iets van die supranatureele wereld hebben waargenomen. Want, waken wij voor zelfmisleiding. Dat hemelhof is òf een dichterlijke voorstelling - en dan is aan alle twist een einde; dan is ook toegegeven, dat wij in waarheid slechts met het universum te maken hebben, gelijk dit langzamerhand onder het bereik onzer waarneming moet vallen - òf dat hemelhof is iets plaatselijks, iets dat werkelijk ergens bestaat; maar dan kunnen wij dat bestaan ook alleen ver- | |
[pagina 5]
| |
zekeren op grond van onze zinnelijke waarneming, of ten hoogste van een op zinnelijke waarneming gebouwde berekening. De mensch kan onmogelijk in zijn hart onmiddellijk gewaar worden, dat iets ergens plaatselijk bestaat. Heeft nu iemand het hemelhof gezien? Heeft iemand berekend dat, waar dan ook, ergens een hemelhof moet worden gevonden? Het antwoord is onnoodig, maar het besluit, waartoe wij gerechtigd zijn, ligt nu voor de hand. Dat besluit is afdoende voor het geheel onzer voorstellingen. Welke ook voor het overige onze bijzondere inzichten mogen zijn, men staat op modern standpunt, zoodra men zich van deze waarheid doordrongen heeft: de aarde is een stip in het onmetelijk heelal, een stip die altijd wentelt; en van iets buiten het heelal kunnen wij ons geene voorstelling maken. Men neme er de proef van: men doordringe zich van die waarheid; men stelle haar in al hare naaktheid voor zijn geest; streng houde men haar vast, en daarna zie men wat er van menige traditioneele voorstelling op godsdienstig gebied overblijft. | |
II.Men zal met deze opmerking nog geen vrede hebben en vragen, waarom dan de moderne richting niet veel eerder ontstaan is, aangezien Galilei reeds voor twee eeuwen heeft geleefd en talloos velen, waaronder de kundigsten, zijn bewering hebben overgenomen zonder tot de ontkenningen te geraken, waarin men heden vervalt. | |
[pagina 6]
| |
Men heeft recht, en het bewijst dat men om een volgeling der moderne richting te zijn nog iets anders moet bezitten dan de straks uitgesproken kosmologische overtuiging. Ik zal het niet noemen liefde tot waarheid, want deze uitdrukking is dubbelzinnig geworden. Ik zal het een anderen naam geven, die terstond, naast den verstandelijken grondslag der moderne richting dien wij reeds kennen, ons haar zedelijken grondslag aanschouwelijk maakt. Ik noem het den hartstocht van de werkelijkheid. Wie den hartstocht van het geld heeft, jaagt het geld na; wie den hartstocht heeft van de werkelijkheid, rust niet voor zijn geest werkelijkheid is machtig geworden; hij kan zich niet tevreden houden met beelden en klanken; hij vraagt stellingen die algemeen verbindend mogen heeten. Die liefde tot de werkelijkheid is den mensch, naar het schijnt, volstrekt niet ingeschapen. Integendeel, zoolang de volken nog in kinderlijken staat verkeeren, zijn zij geheel onder de macht van hunne gemoedsstemming en van hunne verbeelding. Zij hebben oogen ontvangen doch zij zien niet, ooren doch zij hooren niet; dat wil zeggen: hunne zintuigen gebruiken zij, niet om hetgeen hen omgeeft te leeren kennen, maar om eenige indrukken op te nemen die zij terstond met de willekeurige beelden hunner fantasie verbinden, waardoor er een geheele wereld voor hen ontstaat die met de werkelijkheid niets gemeen heeft, maar waaraan zij met hun geheele hart gelooven. | |
[pagina 7]
| |
Om de werkelijkheid te zien gelijk -zij is, moet men in de allereerste plaats haar zoo willen zien; maar aan dien wil ontbrak het de menschheid eeuwen lang. Niet op onmiddelijke gewaarwordingen af te gaan, maar die gewaarwordingen met volgende en met die van anderen te vergelijken, alzoo kritiek uit te oefenen over zichzelf, over eigen indrukken, eigen voorstellingen, het heeft zeer lang geduurd eer de gedachte daaraan bij den mensch opkwam. Het is zelfs weemoedig te zien, in welk een droomwereld geslachten na geslachten geleefd hebben, en hoe de vooruitgang der menschheid voor een groot deel bestaat in een gedurig afnemen van den omvang onzer vermeende wetenschap. Wat wist men van de natuur, van de geschiedenis, van de menschelijke ziel, ik zeg niet onder halfbarbaarsche stammen, maar zelfs te Athene en te Rome! En men was zich deze onkunde in het allerminst niet bewust. Integendeel, men bezat een grooten schat van theoriën, vollediger en beter afgerond dan die wij thans bezitten. Maar die theoriën der ouden hadden met de werkelijkheid weinig te maken. Hun wereld- en levensbeschouwing was eenvoudig een fiktie; eeuwen gingen voorbij, maar de oogen gingen niet open; de gedachten en gevoelens, de eerzucht, het lijden, de poëzy der middeleeuwen, het steunde evenzeer alles op een fiktie,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 8]
| |
en zelfs toen de nieuwere tijden waren aangebroken en men kennis begon te vergaderen, wat treurig gebrek, neen wat volslagen gemis, soms zelfs bij de kundigsten en geleerdsten, aan kritischen takt, aan historisch gevoel, in éen woord aan zin voor de werkelijkheid! Het bevreemdt ons helaas! niet, als wij zien in welk een denkbeeldige en half mythologische wereld velen zelfs nu nog ronddolen, zich tevreden stellende met holle klanken, die met opgetogenheid worden aangehoord en getrouw overgenomen van hen die allerlei bevestigen, waarvan zij niets hoegenaamd weten. -Omwentelingen zijn tot stand gekomen, inrichtingen zijn in het leven geroepen, kerkelijke en maatschappelijke gebruiken en toestanden zijn ingevoerd, die duidelijk toonen dat zij die er aan medewerkten zich weinig stoorden aan het kennen en het vervullen van de eischen der werkelijkheid, en van een fiktie uitgingen, waarvan zij zichzelf blijkbaar nooit afvroegen, of het ook misschien niets anders dan een fiktie was. Nergens komt zeker deze geringe behoefte aan werkelijkheid sterker uit, dan in der menschen godsdienstig leven. Ieder dweper vindt zijn aanhang, en hoe meer hij dweept en hoe stouter zijne verklaringen zijn, hoe talrijker zijne volgelingen zullen wezen. Welke fiktiën zijn niet op allerlei gebied, maar vooral op dat van den godsdienst eeuwen lang in stand gebleven! Het ptolemeïsche stelsel, het polytheïsme, de onfeilbaarheid van den Paus, de apostolische opvolging der bisschoppen, de kracht van den kinderdoop tot wedergeboorte der ziel, de be- | |
[pagina 9]
| |
teekenis in het algemeen van het opus operatum, de leer van trans- of konsubstantiatie bij het Avondmaal, het goddelijk recht der vorsten of het beginsel der legitimiteit, hoogere voortreffelijkheid als gevolg van adellijke geboorte - maar ik eindig, want waar is het einde der lange reeks van fiktiën die hier op te sommen zijn? Wij kunnen ons van dit behagen in een wereld van droomen zeer goed een voorstelling maken. De beoefening der geschiedenis predikt ons dagelijks, dat de ontwikkeling der menschheid in haar geheel uitnemend gekend wordt uit de ontwikkeling van ieder menschelijk individu. Ons aller jeugd was immers een tijd van droomen! Toen wij jong waren, lieten wij ons immers in verrukking brengen door schoone klanken en holle volzinnen, en hadden wij over alles onze denkbeelden, zonder dat wij ooit een onderzoek instelden naar hun oorsprong of hun recht. Ja, hangt ons niet nog in het geheugen zoo menige klinkende regel, zoo menige fraaie bladzijde, waaraan wij nu ter naauwernood een redelijken zin kunnen hechten, doch die in 's levens lente ons hart beurtelings vroolijk maakte en week? Toegegeven moet het worden: lang heeft ten deze de kindsheid en de jeugd van ons geslacht aangehouden; nog zijn zij niet geweken. Maar een geest, dien men met alle vrijmoedigheid een geheel nieuwen, ja den nieuwen geest mag noemen, is in de meest beschaafde landen van Europa ontwaakt en heeft een tot hiertoe ongekend streven in het leven geroepen. Wie het nieuwe van dat streven | |
[pagina 10]
| |
miskent, vonnist zichzelf; en toch, hij die er niet door aangedaan is, kan er nauwlijks het karakter van begrijpen. De zonderlingste oordeelvellingen moet het ondergaan. De een noemt het hoogmoed, een ander rationalisme, een derde ziet er zelfs het verlangen in van het onwedergeboren hart om gelijk God te zijn. Weder anderen noemen het, minder plechtig, een ijdel jagen om naam te maken, dat weldra onopgemerkt verdwijnen zal; ja, een hoogleeraar in de godgeleerdheid - naar men verhaalt - (deze leeraar in Israël schijnt kwalijk op de hoogte te zijn van de dingen die om hem heen gebeuren) heeft onlangs hen, die met dien geest, met dat streven bezield zijn, vergeleken bij den harlekijn op het volkstooneel, die, springend en potsenmakend, langzamerhand al zijn ledematen het een na het ander verliest. In éen woord, men heeft dat streven trachten te bezweren door groote woorden, forsche taal, aandoenlijk pathos, vermakelijken boert. Te vergeefs! Op geestelijk gebied bestrijdt men niet afdoende hetgeen men niet begrijpt. Men had er in behooren te zien den ontwaakten hartstocht der werkelijkheid. Die hartstocht, ik heb het reeds gezegd, is niet op één lijn te plaatsen met hetgeen men gewoonlijk noemt dorst naar waarheid. Dorst naar waarheid onderstelt in den regel reeds dat men veel, ja misschien het belangrijkste zonder onderzoek als waarheid heeft aangenomen. Die hartstocht is evenmin te vereenzelvigen met behoefte aan zielsrust. Geen behoefte verleide- | |
[pagina 11]
| |
lijker, geen behoefte die den mensch tot grover overhaasting verlokt, dan deze. Met die behoefte aan zielsrust wordt men zoo goed een Loyola als een Pascal; het is die behoefte waardoor de geest afstand pleegt te doen ten gevalle van den vrede van het hart, en waardoor men zich plaatst onder geestelijke kurateele, om van een lastige zorg, het beheer van ons geestelijk vermogen, ontslagen te zijn. Wij weten helaas! wat die dorst naar waarheid, wat die behoefte aan zielsrust beteekent: het is weder een nieuwe fiktie waarmede wij hier te doen hebben. Reeds bij het begin van den strijd is men zeker, dat er pleisters zullen gelegd worden op de wonden; wonden, waarvan het zeker heilzamer zou zijn, indien zij open bleven. Maar in ons leven en in het leven van velen onzer tijdgenooten is er een oogenblik gekomen en ik zal het later uitvoerig beschrijven, een oogenblik, waarin de geest, morrende over al de beelden en figuurlijke uitdrukkingen die poësie en verbeelding als even zoovele lastige vliegen doen dansen op den discti waarop wij een voedend brood mochten wenschen, tot zichzelf zegt: wat is er vast te grijpen en vast te houden? Wat is van dien aard, dat het door zijn innerlijke evidentie de mogelijkheid van iederen redelijken twijfel inderdaad buiten sluit? Als ik al wat tot het gebied der voorstelling en der persoonsverbeelding behoort laat rusten, wat blijft er dan over, waarvan ik met volle overtuiging kan zeggen: nu heb ik werkelijkheid, of althans nu zijn de allerlaatste middelen uitgeput, | |
[pagina 12]
| |
waarvan het in mijn macht stond gebruik te maken, om mij voor zelfbedrog te bewaren. Behoefte aan werkelijkheid wapent nu in de eerste plaats onze kritiek tegenover de voorstelling waarvan wij zoo even gewaagden. Die oude voorstelling van een stilstaande aarde, met een hemel daarboven, is waarlijk minder onschuldig dan men denkt. Zij heeft den menschelijken hoogmoed krachtig in de hand gewerkt. Wij hebben het gevoel der evenredigheden verloren, waarin wij ons werkelijk bevinden. Al wat in de werkelijkheid uiterst klein is, is in onze voorstelling zeer groot geworden, zonder dat men zich de zeer betrekkelijke grootheid van hetgeen wij groot noemen ernstig bewust bleef. Wij spreken van onze wijde wereld, van het groote tooneel der wereldgeschiedenis, van de oneindige afwisseling der menschelijke toestanden. Zoo is voor een groot deel onze taal schromelijke overdrijving. En omgekeerd wordt geen uitspraak van een gezond bewustzijn minder waarachtig geloofd, dan die welbekende: God is groot en wij begrijpen hem niet. Neen, God is geenszins zoo groot, dat Hij de menschelijke bevatting oneindig te boven zou gaan. Wij, menschen, kunnen bijzonder veel van Hem begrijpen. Wij kennen Hem een drievuldig bestaan toe en weten vrij nauwkeurig uit te leggen wat God wil en niet wil, wat Hij voor alle eeuwigheid heeft besloten en met welke wijze oogmerken Hij zoo handelt en niet anders. In dit zelfbedrog, waardoor deze aarde en wat daarop gebeurt ons buiten alle evenredigheid groot | |
[pagina 13]
| |
schijnt, volhardt de mensch gaarne, want het vermeerdert zijn eigen belangrijkheid. Er zijn er zelfs, bij wie dat zelfbedrog een verwonderlijke hoogte heeft bereikt. Niet alleen is onze aardbol groot, maar de stad die men bewoont, maar het dorp waar men zich heeft gevestigd, maar de kring waarin men zich beweegt, het is alles even groot en gewichtig. Het minste dat daar voorvalt, vooral wanneer het onszelf geldt: ons lijden en onze vreugde, onze onbevredigde en onze bevredigde eerzucht, het schijnt alles de hoogste belangstelling te verdienen. Op modern standpunt, waarop men het met de aanvankelijke uitkomsten der natuurwetenschap ernstig meent, behoort dit zelfbedrog weg te vallen en de blik op den mensch en de wereld anders te worden. Begeerig om de werkelijkheid te zien zooals zij is, houd ik op dit standpunt voor oogen, dat ik éen ben onder millioenen wezens van allerlei soort, die niet langer dan eenige oogenblikken zich bewegen op een klein gedeelte van de oppervlakte, dat is: op het vaste land van een zeer kleinen bol, die in het onmetelijk heelal met een bijna ondenkbare snelheid rondwentelt om zijn eigen as zoowel als om de zon. Deze beschouwing is geen uitvinding van onzen tijd; maar, gedreven door behoefte aan werkelijkheid, het met deze beschouwing zóo ernstig te meenen, dat men haar vasthoudt ook bij zijne godsdienstige voorstellingen, het is een der kenmerken, ja het grondbeginsel van hetgeen men thans, in onderscheiding van kerkelijk orthodox zoowel als van kerkelijkliberaal, gewoon is te noemen de moderne richting. |
|