Richting en leven
(1883)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 239]
| |
getwist. De belangen van het joodsche volk te behartigen, was het doel van den rechtschapen Schrifgeleerde niet minder dan dat van Jezus. De zondige menschheid zalig te maken, het oogmerk zoowel van den vromen priester als van Luther. Op staatkundig gebied is de welvaart des volks, de bloei van den staat het gemeenschappelijk wit, dat konservatieven en liberalen willen treffen. Het kenmerk van de partij van vooruitgang ligt dus niet in hare bedoelingen, die niets beter of edeler zijn dan die van de tegenovergestelde partij; het ligt uitsluitend in hare overtuiging, dat men zich gemakkelijker in de keus der goede middelen dan in de bepaling van zijn oogmerk vergist, en in hare begeerte, om op dien grond bereid te zijn alle bestaande middelen, die tot een gewenscht doel moeten leiden, voortdurend aan een onverbiddelijke kritiek te onderwerpen. Bij de konservatieven komt de vraag nauwlijks op: heeft een middel ook uitgediend? Bij hunne tegenvoeters rijst die vraag iederen dag. Geen middel is hun geheiligd. Het wordt, als het dood is, of verachtelijk weggeworpen, of met eerbied begraven, naar gelang het bij zijn leven grooter aanzien heeft gehad, maar in geen van beide gevallen betreurd. De geest des behouds is, bij al het goede, dat hij sticht, een geest, dien men te keer moet gaan, omdat hij afgoderij doet plegen met de werktuigen, waarvan op een gegeven tijdstip de lotsbestemming der menschheid zich bedient. Die geest vertoont | |
[pagina 240]
| |
zich in verschillende gedaanten. Het is het bijgeloof dat het beeld aanbidt, in plaats van zich door de aanschouwing van het beeld tot den persoon dien het voorstelt te laten opleiden. Het is de gierigheid, die het geld aanbidt, in plaats van het met verstand uit te geven. Het is de gemeenheid des geestes, die aan het leven zelf hangt, in plaats van het leven slechts te waardeeren om het nut, dat er mede gesticht kan worden. De partij van vooruitgang slaat het beeld aan stukken; geeft het geld, geeft het leven desgevorderd weg, wijl het om deze dingen niet te doen is, maar om iets hoogers en beters. Het smakeloos geworden zout is, volgens Jezus, slechts goed om van de menschen vertreden te worden. | |
I.Deze opmerkingen zijn niet overbodig, na hetgeen ik in het vorig hoofdstuk over de beteekenis der kerk heb geschreven. Ik heb daarin een zienswijze voorgedragen, die ik nader verdedigen en toelichten moet. Wat men van de kerkgenootschappen denkt, vindt zijn grond in hetgeen men oordeelt van de kerk en van hare betrekking tot de maatschappij. Geen onderwerp misschien, dat met het praktische leven in nauwer verband staat; geen, waarbij het standpunt van hem, die het bespreekt, duidelijker kan uitkomen. Hetgeen Schiller van de wereld in het algemeen heeft gezegd, geldt ook van de kerk: haar geschiedenis is | |
[pagina 241]
| |
het, die haar oordeelt. Het is dan ook aan hare eigene lotgevallen dat wij vragen, welken dienst zij ons heeft bewezen en wat wij voor de toekomst van haar wachten mogen? Spreekt men van de beteekenis der kristelijke kerk voor de geschiedenis van Europa, dan zou het onbillijk zijn, niet bijna uitsluitend aan de roomschkatholieke kerk te denken. Wat de kerk vermocht te doen, was grootendeels en althans in beginsel reeds geschied, eer men ooit van het protestantisme had vernomen. Dat de roomsche kerk de natuurlijke, geschiedkundige ontwikkeling is van de allereerste gemeente van Jeruzalem kan voorts door den onpartijdigen beoefenaar der geschiedenis moeilijk in twijfel worden getrokken. De adem, die ons reeds uit de kristelijke kerk der drie eerste eeuwen tegenwaait, is geenszins een germaansch protestantsche, maar een roomsch-katholieke lucht, al is ook de opperheerschappij van den romeinschen bisschopszetel betrekkelijk eerst laat algemeen erkend geworden. Zal men de geschiedkundige roeping der instelling, die men de kristelijke kerk noemt, met billijkheid waardeeren, dan moet aan iedere eenzijdige beschouwing een einde komen; dan moeten er met nauwkeurigheid lijnen worden getrokken tusschen hetgeen goed en af te keuren valt. Nu is het ontegenzeggelijk, dat de kerk ons voor het minst op vier groote overwinningen mag wijzen, en het oordeel over de waarde dezer overwinningen bepaalt het oordeel over het nut, dat de kerk heeft | |
[pagina 242]
| |
gesticht. In vierderlei vorm heeft zij de oude wereld overwonnen. De heidensche godsdiensten heeft zij uit Europa verbannen. De scholen der grieksche wijsbegeerte heeft zij gesloten. De macht der Cesars heeft zij gebroken. Het maatschappelijk leven der oudheid in zijn armoede en onvermogen ten toon gestèld. Op de bouwvallen van het verleden heeft zij gesticht een nieuwen eeredienst, een nieuwe wijsbegeerte, een nieuw staatkundig leven, een nieuwe maatschappij. Zijn dit nu alle werkelijk hare eeretitels? Neen. Hoe schitterend deze overwinningen mogen zijn, zij heeft ze grootendeels enkel door een zonderling toegeven aan eigen en anderer zwakheden behaald. Hoe heeft zij het heidendom als godsdienst verbannen? Door het in haar eigen eeredienst op te nemen. Hoe heeft zij de oude wijsbegeerte onttroond? Door op het vaak dorre veld dier wijsbegeerte zelf te gaan wonen. Hoe heeft zij de macht der Cesars gebroken? Door de voortdurende en altijd toenemende aanmatigingen van der pausen gezag en van geheel haar hiërarchisch stelsel. Heeft zij met dit een en ander aan de europeesche menschheid een dienst bewezen? De beantwoording dier vraag hangt af van het standpunt, waarop men zich plaatst; hangt namelijk enkel af van deze andere vraag: wat is de dienst, dien men van de kristelijke kerk verwacht? Verwacht men van haar het zuiver en ongeschonden bewaren van den godsdienst van Jezus? Zoodra men haar dezen eisch heeft gesteld, kan men de kerk niet hard ge- | |
[pagina 243]
| |
noeg vallen. Immers, wel verre van de oorspronkelijke bedoelingen van Jezus van alle vreemde inmengselen vrij te houden, heeft de kerk den godsdienst van Jezus op de treurigste wijze doen verbasteren. Deze godsdienst is geen heidensch gekleurde eeredienst, maar een aanbidding in geest en in waarheid; geen neoplatonische en spitsvindige dogmatiek, maar de eenvoudige prediking van Gods Vaderliefde. Deze godsdienst, eindelijk, is geen macht van deze wereld, maar het rijk van het onzienlijke, het rijk des geloofs. De drie overwinningen, die wij in de eerste plaats hebben genoemd, verstrekken der kristelijke kerk dus weinig tot eer als wij hare werkzaamheid toetsen aan de oorspronkelijke opvatting, die Jezus van den godsdienst had. In een vorig hoofdstuk hebben wij het reeds uitvoerig aangetoond. Maar is nu met deze uitspraak het vonnis over de kerk geveld? Geenszins. Wie van een kerk het getrouw bewaren van een godsdienst, als dien van Jezus, verwacht, verraadt een treurig gebrek aan menschenkennis. Men kan even goed een roos plukken van haar stengel en haar aan de bewaring van een doosje toevertrouwen. | |
IIDe vierde overwinning zal echter alles goed maken. In de plaats van het maatschappelijk leven der oudheid, heeft de kristelijke kerk de grondslagen gelegd van de nieuwere europeesche maatschappij, die, wat haar geest en inrichting betreft, reeds | |
[pagina 244]
| |
een trap van betrekkelijke volkomenheid heeft bereikt. En hier, op het gebied der maatschappij, hier is het dat de kerk al hare onvergankelijke lauweren heeft behaald. De kerk is de ware moeder van de nieuwere samenleving. De humaniteit die men gewoonlijk, ofschoon zonderling genoeg, met den griekschen naam wil doopen, is een schepping, is een overwinning van de kerk. De kerk heeft de volken tot elkander gebracht en de staten onderling verbonden. Zij heeft boven de verschillende volken de eene, ondeelbare menschheid ontdekt. Zij heeft de scheidsmuren, door de volksgodsdiensten opgericht, omvergehaald en het verkeer der volken als broeders krachtig in de hand gewerkt. Van haar heeft de slaaf het eerst met klem de vrijheidsleus vernomen. Haar licht heeft het eerst geschenen in de woning van den gemeenen man, nu geen proletariër meer. Zij is de pleegmoeder der nieuwere kunst. De ware aristokratie, die van zedelijke of verstandelijke meerderheid, heeft zij in den stand harer priesters boven geboorte en stoffelijken rijkdom verheven en, door hare talrijke orden, aan de verplichting tot onderwijzen der jeugd, het verplegen van kranken, het bezoeken van gevangenen, het oprichten van gevallenen, in het geweten der menschheid een blijvende plaats verzekerd. Aan haar de eer van de waarachtige vrijverklaring der vrouw en van de heiligverklaring van het huwelijk, die twee grondzuilen waarmede de nieuwere maatschappij staat of valt. En nu worden alle hare zonden zoovele deugden. | |
[pagina 245]
| |
Was het haar taak de nieuwere maatschappij te stichten, die taak ware volstrekt onuitvoerbaar geweest, indien de kerk niet met zekere onnoozelheid in allerlei behendig overleg getreden was met de vijanden, die zij aan zich onderwerpen moest. Denk u een protestantsch zendelinggenootschap, of een vereeniging van moderne theologen geroepen, bijvoorbeeld, om tegen het einde der zesde eeuw de Angelsaksen te bekeeren! Ga naar voetnoot1) Men zou even goed. | |
[pagina 246]
| |
Spinoza kunnen benoemen tot onderwijzer in een haveloozenschool. Neen, de kerk had hare heiligenbeelden, hare geheimzinnige leerstukken, hare priesters en wereldlijke heerschappij noodig, om in Europa het aanzijn te geven aan het kind, dat eens zijne moeder verstooten zou. Heeft de kristelijke kerk van den godsdienst van Jezus in menig opzicht een treurige karikatuur gemaakt, en was ook dit juist onmisbaar om de opvoeding der europeesche volken gedeeltelijk te voltooien, wij leiden er uit af, dat de kristelijke kerk in den ontwikkelingsgang der geschiedenis voornamelijk heeft moeten dienen om de nieuwere maatschappij in het aanzijn te roepen. Niet vreemd trouwens. De katholieke of kristelijke kerk staat in zeker opzicht gelijk met iederen | |
[pagina 247]
| |
officiëelen, iederen volksgodsdienst. Nu is het immers schier overal de taak van een volksgodsdienst geweest, het maatschappelijk leven van het volk te vormen. Bij de wieg van elk volk heeft de godsdienst gewaakt. Hij is als bijvoorbaat de korte uitdrukking van het ideaal, dat later een volk in zijn maatschappelijk leven meer of minder volledig zal verwezenlijken. Evenwel, naarmate het kind toeneemt in wasdom, wordt de moederzorg overbodig en wordt ook naar de moeder minder omgezien. Er komt een tijd, waarin de volksgodsdienst zijn roeping heef vervuld. Maar ook hier is de overeenkomst volledig. Er komt evenzeer een tijd, waarop de kerk haar roeping heeft vervuld, en in plaats van onmisbaar te blijven een hors d'oeuvre wordt. Het is het oogenblik, waarop de maatschappij meerderjarig is. Dan zegt zij tot de kerk: ik dank u voor hetgeen gij deedt, maar ik heb u niet meer van noode. Voor de katholieke kerk is dat oogenblik sedert lang aangebroken. Vroeger eerbiedwaardig, is zij nu een overtollige figuur. Men weet niet waar men met haar blijven zal, want ongelukkig overleeft zij zichzelve. Zij werkt de beschaving niet meer in de hand, maar tegen. Zij steunt het maatschappelijk leven niet meer, het wordt door haar verzwakt. Het onderwijs, de wetenschap genieten eerst een behoorlijke gezondheid, als zij aan haren invloed worden onttrokken. Onder hare talrijke priesters is er niemand, die voor den gang der denkbeelden eenige de minste beteekenis heeft of | |
[pagina 248]
| |
door stijl en talent eenige meerderheid oefent. De roomsche kerk zou zelfs in onzen tijd als een halstarrige oude vrouw geheel ter zijde moeten gezet worden, was zij niet even vruchtbaar gebleven als voorheen in liefde jegens heidenen, armen en kranken. Dit is hare onvergankelijke jeugd. De kerk heeft echter hare geschiedkundige roeping overleefd en is niet veel meer geworden dan eene vereeniging van den H. Vincentius in het groot. Maar wat staat ons nu te doen? Zullen wij het kind een tweede moeder geven, d.i. alle pogingen in het werk stellen om de nieuwe maatschappij onder de zorg van een soort van protestantsche kerk te plaatsen, die de oude kerk vervangt? Men heeft het werkelijk beproefd. Ik ken geen ongelukkiger pogen. Protestantisme en kerk zijn twee begrippen, die elkander vernietigen. Geen protestantisme toch, zonder onbegrensde erkenning van het recht van iedere godsdienstige persoonlijkheid; geene kerk, zonder een beschrevene katholiciteit. Geen protestantisme, zonder het vrije onderzoek blijvend gewaarborgd; geene kerk, zonder een vaststaand geloof, waarbij geen onderzoek meer te pas komt. Geen protestantisme, zonder theologische wetenschap, die als iedere menschelijke wetenschap met den dag kan veranderen; geene kerk, die aan iederen wind van leering, of ook zelfs aan veranderlijkheid ten prooi is. Dus òf naar Rome, het thans uitgeleefde Rome, terug, òf alle droomerijen van een kristelijke kerk eerlijk en manmoedig opgegeven. De volkomene | |
[pagina 249]
| |
scheiding van kerk en staat is bovendien voor de eerste de doodsteek. Wat is een kerk, die hare besluiten niet kan doen eerbiedigen; die ten slotte aan hare strafbepalingen geene kracht van uitvoering kan geven; die, wil zij niet door het rumoer der wereld gestoord worden, de uiting van hare feestelijke of berouwvolle stemming moet inhouden, totdat de bij de staatswet bepaalde rustdag aangebroken is. Wat is een kerk eindelijk, die op een gegeven oogenblik midden in een historisch verloop ontstaat en hare vestiging beginnen moet met de geschiedkundige ontwikkeling van vijftien eeuwen te ontkennen? Het protestantisme heeft nu drie eeuwen gehad om uit zijn droom te ontwaken. Thans is het voor het protestantisme tijd om te begrijpen, dat het aan geen kerk meer denken kan, en enkel kerkgenootschappen kan oprichten, die geheel bijzondere vereenigingen zijn van menschelijken oorsprong, in stand gehouden uit menschelijk overleg. Ga naar voetnoot1) | |
III.Gelukkig, dat het protestantisme aan niets anders behoeft te denken. De kristelijke kerk is een in- | |
[pagina 250]
| |
stelling die aan de hedendaagsche maatschappij het aanzijn heeft geschonken, en daarmede is, naar onze overtuiging, haar schoone taak afgeloopen. Kerk en gemeente zijn in ons oog zaken en woorden, waar heden ten dage niets meer mede uit te richten is. De geschiedenis heeft ze geoordeeld. Het eenige, dat onze aandacht verdient, waar wij ons aan vast- en, als ernstige mannen, mede bezig kunnen houden, het is de maatschappij, die natuurlijk, wegens het onvermijdelijke van verdeeling van haar arbeid, vereenigingen van allerlei aard en dus ook godsdienstige vereenigingen in haren schoot toelaat of opneemt. Ik spreek van de maatschappij, van de maatschappelijke samenleving, niet van den Staat. Niet gaarne zou ik met een welbekend duitsch geleerde aan den Staat het werk opdragen, dat weleer door de kerk werd verricht. Geen staatsvoogdij; dan nog liever de voogdij der kerk. Doch ten opzichte van voogdijschappen kan er in onzen tijd kwalijk aan voorkeur worden gedacht. Wie in de macht en den zegen der vrijheid gelooft, bedelt om geen toezicht. De Staat is slechts een onderdeel van de maatschappelijke samenleving; zelf een vereeniging, die met een geheel praktisch doel in het aanzijn wordt gehouden; zelf een der middelen waarvan de maatschappij zich bedient, om haar grootsche taak te vervullen. Het begrip van den Staat gaat in dat der maatschappelijke samenleving volstrekt niet op. Deze is geenszins een vereeniging, die willekeurig of met een bepaald doel in het leven is geroepen. | |
[pagina 251]
| |
Zij is de vrucht van een eeuwenheugende ontwikkeling. Vraagt men nu wat ik onder de maatschappij of de samenleving versta, dan zou het misschien op deze wijze met niet al te groote onvolledigheid uitgedrukt kunnen worden: De maatschappelijke samenleving is het langzaam wordend, hoogst ingewikkeld, organisch samenstel van al de stoffelijke en geestelijke krachten der menschheid, waardoor deze, met onbekrompene inachtneming van de eigenaardigheid harer onderdeelen (rassen en volken), haar ideaal voortdurend tracht te verwezenlijken. Dit ideaal dankt zijn oorsprong aan en is de weerkaatsing van den geest Gods in de menschheid; het vindt, niet in eenige afgetrokkene volmaaktheid, maar in de geregelde en harmonische samenwerking van alle echt menschelijke vermogens zijn voltooiing. Gelijk voor ieder organisme, zoo is ook voor de maatschappelijke samenleving vrijheid de eerste levensvoorwaarde. Geen uitwendige dwang leide haar tot een eenzijdig begrepene bestemming. Het is aan de samenleving, hare eigene gebreken te boven te komen; hare verstorvene deelen uit te stooten; hare schandvlekken uit te wisschen; hare vooroordeelen te overwinnen; haar gepleegd onrecht te herstellen; de kroon der onsterfelijkheid uit te reiken of voor altijd het doodvonnis te vellen. Zij is de groote weldoenster die hare wetten oppermachtig uitvaardigen kan; gevoel van verplichting jegens haar behoort de bron | |
[pagina 252]
| |
te zijn van de verstandige gehoorzaamheid, die men haar betoont. Ik geloof, dat de samenleving te beschouwen als geroepen om de kerk te vervangen, een der wettigste en onmisbare gevolgtrekkingen is, die men uit de beginselen der moderne richting behoort af te leiden. Bedrieg ik mij niet, dan verkrijgt deze richting daarmede, in den gewonen zin des woords, een ethiek, die haar eigendom mag heeten. Het is vooral aan het bewijs van deze stelling, dat het tegenwoordig hoofdstuk is gewijd. | |
IVWie kan over het korte leven nadenken, zonder gedurig te vragen wat er het doel van mag zijn? Ons allen beheerscht een wet der traagheid, die ons groote behoefte doet gevoelen aan een bewegende kracht. Die bewegende kracht van het leven kan naar mijn oordeel alleen in een bepaalde opvatting van het doel des levens gelegen zijn. Maar welke opvatting zal het wezen? Velen hebben het antwoord spoedig gereed. De leer der onsterfelijkheid geeft hun voldoende rekenschap van des levens doel. De mensch, heet het, is op reis naar de eeuwigheid, naar den hemel. Zoo hij daar mag aanlanden, is de moeite en de ontbering van den pelgrimstocht ruimschoots beloond. Men dient te leven om zich op die toekomst voor te bereiden. Hier beneden is het niet; hier boven zal het zijn. | |
[pagina 253]
| |
Wie kwaad moge spreken van de hoop des eeuwigen levens, niet wij. Dat zij in den menschelijken boezem ontkiemt, is een onschatbaar voorrecht. Niemand mag het verachten. Wij willen met Jezus gelooven aan een toekomst, ook voor hem die als een moordenaar sterft aan een kruis. ‘Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen’ - deze psalm der opstanding ruische over onze graven! Toch meen ik niet, dat de leer der onsterfelijkheid een voldoende oplossing geeft van des levens raadsel, en wel omdat zij niet iets beteekenen kan, zonder te veel te beteekenen, zonder aan een groot gedeelte van het menschelijk leven al zijn waarde te ontnemen. Zeg mij, dat de hoop der onsterfelijkheid de doorzichtige Engel is, zonder vaste omtrekken, die van tijd tot tijd den zwaren steen wentelt van het graf, waarbij wij onze dooden komen beschreien, ik ben er recht dankbaar voor, het verhindert mij niet te leven, want mijn woning is gelukkig niet aan de poort van het kerkhof. Maar zeg mij, dat dit leven zijn eenig doel vindt in de onsterfelijkheid, dat ik enkel leef om mij op de eeuwigheid voor te bereiden, dan is voor zeven achtste gedeelten het menschelijk leven een droeve overtolligheid; dan is kunst en wetenschap speelgoed; dan is een vroom en deugdzaam man, ook al mist hij in den engeren zin des woords alle esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling, het volstrekte ideaal van den mensch; dan is iedere drukke, zuiver aardsche bezigheid gevaarlijke afleiding; dan | |
[pagina 254]
| |
is het plicht, de menschheid terug te brengen van haar onvermoeid streven naar stoffelijke welvaart, welk streven toch ongetwijfeld de bron is van hare schitterendste veroveringen op de stof; dan zijn alleuitingen van het natuurleven in ons geheel misplaatst; dan mag slechts eéne vraag ons hoofd en ons hart vervullen: hoe word ik zalig? Dan is ouderdom aantrekkelijker dan jeugd en de gouden bruiloft almede een der vrolijkste feesten uit 's menschen leven. Dan is het zeer begeerlijk te sterven op moeders schoot. Dit is geen overdrijving. Alleen de zedelijke en godsdienstige kanten van het leven, deze bovendien uiterst eenzijdig opgevat, komen tot hun recht wanneer het eigenlijke doel des levens over het graf ligt. Wat heeft bijvoorbeeld penningkunde met dat doel te maken? In welk verband kan met dat doel zich bevinden de kennis van de geschiedenis eener aarde, die ik straks verlaten zal? En hetgeen met het doel niet in verband staat, is volkomen nutteloos. Zal ieder uur van mijn vreemdelingschap hier beneden aan de voorbereiding voor de eeuwigheid gewijd moeten zijn, dan heb ik geen tijd om met ingespannen aandacht te turen op een portret van Titiaan, noch om te luisteren naar een ouverture van Mozart. Ik heb in dat geval wel iets beters te doen. ‘Is voorbereiding 't groote doel van dit korstondig leven’ zoo als het evangelisch gezang leert, dan missen kunst, wetenschap, industrie en natuurlijk levensgenot alle ernstige beteekenis en worden | |
[pagina 255]
| |
eenvoudig herleid òf tot tijdverlies òf hoogstens tot zoovele middelen van verpoozing, die de zwakke mensch nu eens behoeft. Dit is geen gering bezwaar, en het is toch nog het zwaarwichtigste niet. Ligt des levens doel uitsluitend aan gene zijde van het graf, dan is men in de treurige noodzakelijkheid van aan te nemen, dat bij duizenden het doel des levens volkomen wordt gemist. Velen bevinden zich in de onmogelijkheid om zich voor te bereiden op de eeuwigheid. Armoede verstompt, zorg voor het dagelijksch brood dwingt talloos velen hun bestaan te verdeelen tusschen atmattenden, werktuigelijken arbeid en logge lichaamsrust. Overbevolking en gebrek aan smaak bij het publiek brengen honderden tot allerzonderlingste broodwinningen en, voor het vermaak der menschheid, tot een vroegtijdigen dood, over welks beteekenis door die ongelukkige slachtoffers zeker nooit kon worden nagedacht. Dit een en ander voert mij tot een besluit. Zonder in de verte te willen loochenen, dat God ons na het sterven een nieuwen bestaansvorm kan geven, waarin ons een nieuwe roeping wacht, meen ik niettemin het doel van het tegenwoordige leven allereerst binnen de grenzen van dat leven zelf te moeten zoeken. Dit kan echter geschieden op tweeërlei wijze. Het eigenlijke levensdoel, ook al is het tot deze aarde beperkt, kan òf in ieders individuëele bestemming òf in de bestemming der menschheid gelegen zijn. Evenwel, wie durft het eerste staande houden? Kunnen wij het de moeite | |
[pagina 256]
| |
waard rekenen te leven, als wij uitsluitend acht geven op hetgeen ieder onzer persoonlijk hier beneden worden kan? Velen zijn wellicht geroepen, maar hoe weinigen zijn uitverkoren, om iets te worden! Ook onder de gunstigste omstandigheden, is de winst zelden geëvenredigd aan den inzet. Zelfs een Herder klaagt op zijn sterfbed: ‘o mein verfehltes Leben!’ Wenden wij onzen blik van de utopiën af, om dien op de werkelijkheid te richten. Er is een werkelijkheid, die ons met het leven verzoenen kan. Wij hebben haar reeds genoemd. Het is de maatschappelijke samenleving. | |
V.In de verhevene taak der maatschappij, en daarin alleen, vindt het leven van ieder mensch zijn doel en zijn richtsnoer. Onwillekeurig wenden wij naar die taak onze oogen, als wij opmerken hoe een individuëel menschelijk ideaal een ongerijmdheid is. Wij kunnen ons het menschelijk ideaal in al zijn volheid in eén enkel mensch onmogelijk verwezenlijkt denken. Zoodra wij het ons voorstellen, verkrijgt de voorstelling terstond iets monsterachtigs. Het valt gemakkelijk te beuzelen van een gezonden geest in een gezond lichaam. Maar ieder, die weet wat de volkomene ontwikkeling zoowel van den geest als van het lichaam insluit, weet evenzeer dat die dubbele ontwikkeling onmogelijk kan samengaan. Om slechts iets te noemen, geen geestes- | |
[pagina 257]
| |
ontwikkeling zonder wetenschap, geen wetenschap zonder studie, geen studie zonder een inspanning, die altijd op eenigerlei wijs het lichaam schaadt. Bovendien: denken wij ons een persoon, die alle menschelijke hoedanigheden in de volmaaktheid bezit en wiens vorming met het gewone woord alzijdig mag heeten, hij verliest terstond hetgeen den mensch tot een mensch maakt, hij heeft namelijk geen karakter, geen kleur. Neen, de menschelijke beperktheid behoort bij den mensch. Zij kan hem niet willekeurig toegevoegd of ontnomen worden. En daar nu de menschelijke natuur zelve zoo onbegrijpelijk rijk is, kan zij haar rijkdom niet in eén persoon vereenigen, zonder dat die persoon daardoor zijn beperktheid verliezen zou. Het is, dunkt mij, ontegenzeggelijk dat, naarmate de soort, waartoe een wezen behoort, armer is aan eigenschappen, naar die mate ook het ideaal van dat wezen gemakkelijker kan worden gedacht. Ik kan mij ligter het ideaal van een beurtschipper denken dan dat van een dichter; ik kan mij het ideaal scheppen van een paard, niet dat van een mensch. De natuur van den mensch staat daarom juist zoo hoog omdat in haar allerlei eigenschappen opgenomen zijn, die onderling met elkander strijden. Ieder mensch kan hoogstens in zichzelf een afgesloten en schoon geheel zijn, maar dat geheel zal altijd uitsluitend beoordeeld kunnen worden naar de gegevens, waarover hij te beschikken had. Zoo denken wij ons een bespiegelend of een handelend, | |
[pagina 258]
| |
een duldend en een veerkrachtig karakter, een vrouwelijk en een mannelijk karakter in zijne beste ontwikkeling. Deze onderscheidene karakters kunnen alleen in het afgetrokkene, nooit in de werkelijkheid met elkander worden vereenigd. De menschelijke natuur zou dus tot treurig stukwerk veroordeeld zijn, indien zij niet in de beschaafde menschheid of in de samenleving haren rijkdom harmonisch ten toon kon spreiden. De samenleving is als een kunstig borduurwerk, waartoe ieder afzonderlijk persoon een draad of het gedeelte van een draad levert. De menschheid weet die draden tot een schoon geheel te vereenigen. Het komt haar juist uitnemend te stade, dat zij zulk een groote verscheidenheid van op zichzelven eenzijdig ontwikkelde rassen en volken en personen heeft. Zij bereikt hare grootsche bestemming door den strijd der elementen, die in haar binnenste woelen. Heeft Palestina een hooge rol vervuld, niet het minst door het verschil tusschen de beide deelen des lands, het Noorden en het Zuiden; bekleedt Griekenland een eenige plaats in de geschiedenis van ons geslacht, niet het minst door de spanning tusschen zijne twee kinderen, Sparta en Athene: aan een soortgelijke reden dankt ook de menschheid hare wezenlijke verdienste. Zoekt de mensch zijne bestemming uitsluitend in de hoogste ontwikkeling van eigen aanleg, dan ziet hij zichzelf veroordeeld om, naarmate hij zijne bestemming bereikt, gedurig beperkter en eenzijdiger te worden. Wie het met zijn vermogens ernstig | |
[pagina 259]
| |
meent, weet dat hij niet veel, ik bedoel niet velerlei vermag. Wij kunnen dan alleen hopen, eenig werkelijk nut te stichten, wanneer wij ons bepalen tot het kweeken van eéne gave, tot het uitvoeren van eéne taak. In verreweg de meeste gevallen is voor den mensch die eéne gaaf, die eéne taak noch schitterend, noch in staat zijne behoeften te bevredigen. Van daar òf ontevredenheid òf verstomping; het laatste het meest. Voor geen van beide is eenig gevaar, zoodra wij in de samenleving en in haren gedurigen vooruitgang het doel van ons leven zoeken. Want, in de samenleving vindt ieder zijne plaats en mitsdien zijne beteekenis: ieder, niemand uitgezonderd. Menigeen, die zijne eigene onvermijdelijke tijdsbesteding hier op aarde gadeslaat, zou geneigd zijn zich af te vragen of het der moeite waard is, daarvoor te leven. Deze vraag heeft geen zin, zoodra het ideaal der menschheid, dat in de samenleving verwezenlijkt moet worden, de bewegende kracht is van ons bestaan. Dan is niemand en niemands arbeid overtollig. Wat of wie zou gemist kunnen worden? Als in het engelsch parlement vijf honderd leden nederzitten die nooit den mond open doen, hebben zij toch hun aandeel in de welsprekendheid van die weinigen, die in deze vergadering hunne lauweren mogen oogsten. De omstandigheid, dat zij daar in grooten getale bijeénzijn, is een der wezenlijkste voorwaarden voor het ontstaan van den redenaar. Zijn taal zou niet dezelfde kunnen zijn, als hij voor een tiental hoorders het woord te voeren had. Zoo is in het al- | |
[pagina 260]
| |
gemeen voor de samenleving reeds het bestaan van duizenden een onmisbaar vereischte, al kan van die duizenden onmogelijk aangewezen worden, in welk onmiddellijk verband hunne werkzaamheid staat tot het ideaal der menschheid. Ontelbaar velen zijn voor de menschheid wat in onze moerassen de verborgene palen zijn voor een gebouw. En in dat gebouw zelf is het kleinste scharnier, dat de afsluiting der vertrekken mogelijk maakt, even gewichtig als de indrukwekkende gevel. Of wel, het is met de menschheid, naar de schoone vergelijking reeds voor achttien eeuwen gebruikt, als met een lichaam. Het oog kan niet zeggen tot den voet: ik heb u niet van noode, en de minst schitterende deelen zijn misschien juist daardoor met overvloedige eer bekleed. In sierlijke taal, opdat ik hem in eénen adem met den apostel Paulus aanhale, heeft Dr. J.B. Molewater het uitgedrukt: ‘Wat ware het korte leven voor den mensch, zoo hij zich niet in den geest verbinden mocht aan vooren nageslacht? - als hij moest vreezen, dat zijn arbeid nutteloos en zijn streven ijdel ware, zoodra zij geene vruchten van welvaart of eere voor hem zelf konden afwerpen; wanneer de wetenschap, die hij opgaart geene dadelijke toepassing vindt, en de kunst, die hij oefent, bij al den rijkdom der hulpmiddelen, waarover men haar laat beschikken, nog te machteloos blijkt om aan de hoog gespannen droombeelden zijner jeugd te beantwoorden? Neen, het individu is gering. De mensch die voor zich alleen en de zijnen waant te arbeiden is een arme | |
[pagina 261]
| |
bedrogene. Bewust of onbewust, willig of onwillig, leven en werken wij voor anderen, - leven wij bovenal voor toekomstige geslachten, wien het erfdeel is toegezegd, dat wij hun achterlaten. De toekomst, hoe hard en wreedaardig het schijne, de toekomst die wij nimmer zullen aanschouwen, zij is het waarvoor wij zorgen en zwoegen; en het kroost, dat ons met kalmen weemoed en bijna onverschillig in den grafkuil ziet neêrzinken, het zou onze nagedachtenis vloeken, als we niet met blijmoedige zelfverzaking, zijne belangen behartigd en zijn werk voorbereid hadden. Zoo schakelt zich het eene geslacht aan het andere, en niemand kan of mag zich onttrekken aan het deel van den arbeid, dat hem, ten oorbaar van het geheel, is opgelegd.... Ja, ook de lijder, die, onbewust van uit zijn smartelijk leger het kostelijkst onderwijs geeft, bezegelt te midden van zijne angsten en pijnen de groote wet, dat wij niet voor ons zelf, maar voor anderen hebben te leven, te werken - en zelfs te lijden.’ Juist omdat zij er het doel van is, mag de samenleving tevens het richtsnoer van ons leven heeten. Voor hem, die nadenkt, vallen doel en richtsnoer altijd samen. Met het richtsnoer van ons leven hebben wij natuurlijk niets anders op het oog dan het beginsel der zedelijkheid. Dat beginsel kan niet door uitwendig gezag, kan evenmin slechts door zekere goedige opwellingen van ons gemoed; het kan ons uitsluitend gegeven worden door onze eigene opvatting van hetgeen wij, als redelijke we- | |
[pagina 262]
| |
zens, met ons bestaan en met hetgeen wij vermogen behooren na te jagen. Aan de werkelijkheid hebben wij te vragen wat onze bestemming, aan onze bestemming wat onze plicht is. De vereischten van een werktuig worden bepaald door het oogmerk, waartoe het gebruikt wordt. Wetende, waartoe de mensch moet dienen, weten wij spoedig wat de mensch behoort te zijn. De mensch, wij zagen het, moet dienen voor de samenleving, die uitgebreide werkplaats, waarin de menschheid haar ideaal tot wezenlijkheid brengt. Nu is evenwel de mensch volstrekt niet een werktuig dat op allerlei wijzen voor een gegeven doel kan worden ingericht. Neen; is het doel gegeven en onveranderlijk, de grondstoffen, waaruit het werktuig de mensch, is samengesteld, zoowel als hare voornaamste eigenschappen zijn evenzeer gegeven en onveranderlijk. Werktuig en doel moeten dus altijd in onderlinge betrekking worden beschouwd. M.a.w., de bron, waaruit wij onze zedelijke kennis behooren te putten, is het onderzoek naar de betrekking, waarin de mensch zich tot de samenleving moet bevinden, zullen zijne vermogens tot hun volste recht en zal de samenleving tot hare schoonste ontwikkeling komen. Alleen op de kennis van deze betrekking kan onze ethiek gegrond zijn, zoodra wij ons op zuiver empirisch standpunt plaatsen. Reeds met de termen van het vraagstuk is aanvankelijk de oplossing gegeven. De menschelijke vermogens zullen dan tot hun volste recht komen, | |
[pagina 263]
| |
wanneer zij medewerken om de maatschappij hare schoonste ontwikkeling te doen bereiken; en deze ontwikkeling zal dan de volkomenheid bereikt hebben, als zij geen enkel menschelijk vermogen ongebruikt laat en de harmonie tusschen allen weet te vinden. | |
VI.Twee groote beginselen zijn hiermede gegeven. Wanneer het individu alleen een reden en dus een doel voor zijn bestaan vindt, in zoover hij een bestanddeel is van de maatschappij, dan kan zijn leven slechts een gedurige toewijding en het beginsel er van geen ander dan dat van de liefde zijn. Vervolgens: is het ideaal, dat in de samenleving verwezenlijkt behoort te worden, geenszins een afgetrokken ideaal door een filantroop of een zedeleeraar ontworpen, maar is het gelegen in de harmonische samenwerking van alle menschelijke krachten, dan is de taak der samenleving ook heilig in haar geheele uitgestrektheid, dan behoort al het zuivermenschelijke daarin tot zijn recht te komen en mitsdien alle onderscheid weg te vallen tusschen het gewijde en het ongewijde. Het eerste dezer beginselen, dat der liefde, leeren wij daarom kennen uit de betrekking die tusschen het individu en de samenleving behoort te bestaan, omdat de maatschappij, zelf een levend organisme, alleen bestaan kan uit krachten die zich geheel aan haar toewijden, en omdat het individu bij dezen plicht der toewijding dan alleen al zijne krachten | |
[pagina 264]
| |
ten beste kan geven, wanneer hij zichzelven uit liefde ten offer brengt. Het vraagstuk der zedelijkheid is een wijsgeerig vraagstuk, en mitsdien te herleiden tot het vraagstuk naar de betrekking tusschen de Eenheid en de Veelheid. Op welk gebied de formule nog te zoeken moge zijn, die deze betrekking uitdrukt, op het gebied der zedelijkheid is zij stellig gevonden. Daar heet zij liefde. Liefde is het geheim zoowel van de zelfstandigheid als van de volkomene overgave van het individu aan het geheel. Liefde eischt dat men veel zij, om veel te kunnen geven. Eigene vorming en ontwikkeling is derhalve de eerste voorwaarde, waarop het den mensch verleend wordt, iets voor de vorming en ontwikkeling der samenleving te kunnen doen. Zoo verkrijgt ieder onzer, juist door zich het verband met het geheel der menschheid bewust te zijn, een verhoogde beteekenis. Door in de maatschappij 's levens doel en richtsnoer te zoeken, werpen wij ons zelven niet weg, raken wij niet verloren in een anonieme menigte. Neen, nu eerst bekomen wij, om zoo te spreken, onszelven terug. Onze kleine en onbeteekenende persoonlijkheid boeit thans op de rechte wijze onze aandacht en trekt onze zuiverste belangstelling, nu wij de plaats kennen die haar toekomt in het groot geheel; een plaats, die voor dat geheel zeker nooit onverschillig kan zijn. De plichten jegens onszelven worden dientengevolge uit liefde jegens anderen vervuld. Het is altijd een gebrekkige moraal, die bij het beginsel van liefde tot den naaste nog een ander, dat der zelfliefde, | |
[pagina 265]
| |
moet opnemen. Ik zie niet, dat zelfliefde beter is dan eigenliefde; met den naam verandert de zaak niet. Maar zulk een tweede beginsel is ook geheel overbodig. Het is onze menschenliefde, die ons plichten voorschrijft, jegens onszelven met getrouwheid te vervullen, plichten tot dezen eénen regel te herleiden: Maak uzelven zoo goed, zoo waarachtig bruikbaar voor de samenleving als gij het zijn kunt. Zonderling, dat men met een zekere minachting van maatschappelijke deugden spreekt en er echt kristelijke deugden tegenover stelt. Er is geen deugd, die wij ons eigen behooren te maken of het is een maatschappelijke (een sociale) deugd, en ieder zal het moeten toestemmen, die over de roeping der maatschappelijke samenleving nadenkt. Eerst door haar kan de menschheid hare taak volbrengen. Evenwel, is volkomen bruikbaar te zijn voor de samenleving in den kring waarin men te werken heeft, het hoogste dat de enkele mensch zich met zijne eigene vorming voor kan stellen, dan mag dit niet zoo opgevat worden als of er altijd tusschen onze vorming en de eischen der samenleving een onmiddellijk verband zou moeten bestaan. Niets is meer verwijderd van mijne bedoeling. Het is er mede als met de wetenschap, waarvan men te recht beweert, dat zij niet onpraktisch mag zijn, doch die zeker geheel onvruchtbaar wezen zou, wanneer men op ieder oogenblik terstond naar haar praktisch nut vroeg. Het is de bestemming van het zaad, ons een plant te geven. Onverstandig | |
[pagina 266]
| |
echter de hovenier, die met de vingeren gedurig de aarde losmaakt, om zich telkens te vergewissen of deze bestemming wel verwezenlijkt wordt. Op het beginsel, niet op de dadelijke uitkomst van hetgeen wij tot onze eigene vorming bijdragen, dient dus in de allereerste plaats gelet te worden. Al wat wij uit liefde jegens de samenleving doen en met het doel om ons werk in haar organisme te doen opnemen, zal hoogstwaarschijnlijk vroeg of laat heilzaam voor haar zijn. Deze liefde mag echter geen onbestemd gevoel zijn, dat ons tot onhandelbare on onvruchtbare dwepers maakt. Liefde tot de menschheid is de gezindheid, die ons drijft om met al de ons ten dienste staande krachten, tot den hoogsten voor ons bereikbaren graad van ontwikkeling gebracht, anderen wel te doen naar geest en lichaam. Zelfkennis, kennis van onze eigene deugden en zwakheden, van onze gaven en gebreken, is mitsdien de eerste plicht der waarachtige menschenliefde. Zonder deze zelfkennis baart het leven, ook al koesteren wij overigens de beste bedoelingen, gedurig teleurstelling, die op haar beurt onze uitnemendste krachten verlamt. Treurig is ten deze over het algemeen onze blindheid, en bekend, dat menigeen bij voorkeur doet hetgeen hij niet kan, en hetgeen hij kan, vaak ongedaan laat. De schuld ligt voornamelijk aan een willekeurige schatting van hetgeen groot en belangrijk, of klein en onbelangrijk moet heeten. Vermeende grootheid en belangrijkheid jagen wij daarom gedurig na, tot | |
[pagina 267]
| |
groote schade voor onszelven en voor anderen. De groote Meester, die ons reeds de schoone gelijkenis van de talenten gaf, heeft ons ook hier een onwaardeerbaren wenk gegeven, toen hij het voorrecht en de hooge waarde roemde zelfs van het geven van een beker koud waters aan den dorstige, en ook dat nederig dienstbetoon de hoogste wijding schonk door het voor zijne discipelen met een weldaad, aan hemzelf bewezen, volkomen gelijk te stellen. Zoo is het. Hoog en laag, groot en klein, zijn ten opzichte van onzen werkkring woorden, die alleen beteekenis hebben, wanneer het ons doel is in deze wereld te schitteren. Maar zij verliezen al hunne beteekenis, als het doel in de samenleving wordt gezocht. Al wat de samenleving inderdaad gebruiken kan is belangrijk, en aan welke zijde men ook aan den bouw van dat groot geheel bezig is, daarin, dat men er aan bezig is, heeft men eers genoeg. Bouwlieden zijn wij en, naar de bijbelsche uitdrukking, levende steenen tegelijk. Zelfkennis wijst ons op de krachten, die tot onze beschikking staan, en leert ons tevens, dat wij onszelven misleiden als wij voor het geheel iets willen zijn zonder alles te wezen voor het gedeelte, dat ons werd toevertrouwd. Aan deze zelfmisleiding staan wij gedurig bloot. Getrouwheid in het beheer van eéne talent valt gewoonlijk niet in onzen smaak. Het is, schijnt het, de moeite niet waard. In een zeer bescheiden werkkring, met de beschikking over zeer weinige gaven, alles aan onszelven te koste te leggen, om ons de | |
[pagina 268]
| |
hoogst mogelijke geschiktheid te geven voor een zoogenaamd onbelangrijke taak, is meer dan men van gewone menschen verlangen kan. Menigeen zou een martelaar willen zijn of een Miss Nightingale, die voor zichzelf een plaag, en voor zijn gezin nauwelijks iets minder is. Johannes nasprekende, zouden wij kunnen zeggen: indien iemand zijn broeder, in eigenlijken zin, de personen van zijn naaste omgeving, die hij dagelijks ziet, niet lief heeft, hoe zal hij de samenleving liefhebben die hij niet ziet? De werkzaamheid, die ons door de wet der liefde wordt voorgeschreven ten opzichte der maatschappij, is niet ongelijk aan de uitwerking van een steen op het oogenblik dat hij in het water valt. Om ons heen moeten de kringen zich gedurig uitbreiden. Terstond een wijden kring te willen trekken, is een belachelijk staan naar het onmogelijke De ondervinding is ook hier de meesteres, aan wier voeten wij ons leerzaam moeten nederzetten. Zij bevestigt iederen dag de wijsheid van dien eénigen Meester, dat wie in het kleine getrouw is over het groote kan gesteld worden, en dat, wie het eerste weigert, voor het laatste volkomen ongeschikt moet heeten. De nauwgezetheid kan niet te groot zijn, waarmede alledaagsche plichten en belangen worden behartigd. De groote menschheid moet gestadig in een bepaald en daartoe verstandig uitgekozen persoon een mikrokosmos voor ons worden, waaraan wij de gezindheid van ons hart ten opzichte van het geheel der menschheid toetsen. Die niet hartelijk lief- | |
[pagina 269]
| |
hebben of verdragen kan hen, met wie hij door den loop der omstandigheden in gedurige aanraking wordt gebracht, droome niet van den eerekrans der filanthropie te winden om zijne slapen. Hij is en blijft, naar de kernachtige uitdrukking van Paulus, een klinkend cymbaal en een luidende schelle. Onze liefde tot den persoon die vlak naast ons staat is de pols, waaraan wij beoordeelen, hoe krachtig ons hart voor de menschheid klopt. Zoo behoort de omtrek van ons leven uitsluitend te bestaan uit zeer dicht op elkander volgende stralen, die allen door een gemeenschappelijk middelpunt worden gevoed. Het is de toepassing van de schoone les van Goethe: Willst du in's Unendliche schreiten,
Geh' in's Endliche nach allen Seiten.
Het bijzondere is de school van het algemeene; individuëele ontwikkeling, eerlijke behartiging van individuëele belangen, de eerste voorwaarde van onzen arbeid voor de ontwikkeling der maatschappij; liefde jegens onze naaste omgeving het oefenperk van onze liefde voor de menschheid; kiesche zorg voor ons huiselijk leven het noodzakelijk doorgangspunt der zorg, die aan het lot der geheele samenleving denkt. Voorwaarde, oefenperk, doorgangspunt, op deze woorden moet ik de oplettendheid vestigen. Het individuëele en bijzondere mag volstrekt niet verwaarloosd worden, maar evenmin mag het ons einddoel zijn, hetgeen het toch zoo dikwerf is. Met | |
[pagina 270]
| |
zonderlinge barbaarschheid weten sommige menschen al hunne liefde en belangstelling te beperken tot den kleinen kring, tot de kleine stad of hoogstens tot het kleine land, waarin zij leven. Een scherpe grenslijn trekken zij tusschen vrienden en vreemden. Alleen door een betrekkelijk toevallige bloedverwantschap worden hunne beste gevoelens opgewekt. Waar die verwantschap ontbreekt, blijft hun hart koud. Treurig is het partikularisme van velen. Het is alsof er buiten den kring, waarin zij zich bewegen, niets is, dat hunne aandacht en liefde verdient. Bij zulk een partikularisme is ware zedelijkheid onnogelijk. Nog eens: geen menschenliefde zonder liefde voor het individu, maar liefde voor het individu zonder de algemeenste menschenliefde, is haar schoonen naam onwaardig en staat nauwlijks boven het instinkt, dat wij bij zekere dieren in zulk een treffende mate waarnemen. Vooral in ons vaderland moet tegen dat partikularisme gewaakt worden. Onze huiselijkheid is beroemd. Familiebanden worden met lofwaardige nauwgezetheid geëerbiedigd. Tot alle standen der maatschappij is het gevoel doorgedrongen, dat men jegens allen, die in een bijzondere betrekking des bloeds tot ons staan, verplichtingen heeft. Dit zijn onze deugden. Maar het gebrek, dat er mede gepaard wordt, is een laakbare onverschilligheid ten opzichte van hetgeen ons niet onmiddellijk schijnt aan te gaan. Reeds de groote europeesche belangen laten ons lauw. Ja, de algemeene, maatschappelijke vragen betreffende hetgeen binnen de gren- | |
[pagina 271]
| |
zen van ons vaderland voorvalt, trekken weinig onze belangstelling. Nog meer. Velen missen volkomen het begrip van landgenoot en medeburger. Er zijn protestanten, die een ‘roomsch mensch’ maar liefst laten voor hetgeen hij is, en zelfs niet gaarne, zij het ook bezoldigde diensten van hun ontvangen; er zijn kunstlievende en, lach niet, menschlievende genootschappen, waarin geen Jood als lid toegelaten wordt. Het besef van onze eenheid met allen Ga naar voetnoot1), ziedaar de ware bron van zedelijkheid. Wij moeten het meer en meer inzien, alleen de maatschappij kan iets tot stand brengen, dat de moeite loont; aan haar bloei en grootheid hebben wij allen ons deel, maar dan moet ook ieder onzer zichzelven aan haar ten offer brengen. De maatschappij behaalt hare zegepralen op godsdienstig, op zedelijk, op wetenschappelijk, op industriëel, op esthetisch, op ieder gebied waarop menschelijke krachten arbeiden kunnen. Laat ons nederig dienen in haar leger. Daarbuiten is voor den mensch geene ware grootheid weggelegd. Persoonlijke beroemdheid is een aardigheid voor de kinderen. Onze ware verdiensten zijn allen anoniem. Ieder op onszelven zullen wij het nooit verder brengen dan men het reeds voor honderd en duizend jaren heeft gebracht. Geen godsdienstig hervormer, die zich met Cakya-Mouni kan meten. Geen zedeleeraar, die in ruimte van blik en warmte van taal den man van Tarsen | |
[pagina 272]
| |
overtreft. Geen beoefenaar der wetenschap, wiens naam dien van Aristoteles in de schaduw stelt. Geen dichter, die zich boven Homerus zal verheffen. Maar de maatschappij van heden staat hooger dan de maatschappij van gisteren en zal morgen weder hooger staan, juist omdat zij. dagelijks meer maatschappij wordt; omdat de oude scheidsmuren wegvallen; omdat het begrip menschheid met iederen dag ophoudt louter een begrip te zijn en zijne geheele verwezenlijking nadert; omdat de tijd niet lang meer uit kan blijven, waarin niemand alleen voor zichzelven, voor zijne familie of voor zijn volk leeft, maar allen ten slotte allen toebehooren; in eén woord, omdat onze grootheden niet meer zelfstandig naast elkander, maar onderling in altijd nauwer verband staan, d.i. een organisme vormen, waarin alles tot zijn recht komt en niets wezenlijks verloren gaat. | |
VII.Te werken voor dat organisme der samenleving, zal niemand toeschijnen een denkbeeld dat nergens aan te vatten of vast te houden is, wanneer ik er bijvoeg, dat de samenleving zoowel haar spiegel als haar hefboom vindt in de openbare meening. Niet onwelwillende beoordeelaars zullen mij toegeven. dat de openbare meening geenszins een zaak is, die in de lucht hangt, of die, zoo al op aarde vertoevend, een kameleon gelijkt, op welks toevallige kleur men geen staat kan maken. De openbare meening heeft voorzeker iets wisselvalligs, | |
[pagina 273]
| |
maar zij heeft ook iets blijvends. Een boom is zij met een onbewegelijken en gedurig aangroeienden stam, en met bewegelijk en telkens afvallend gebladerte. De kracht, de waarde, het ernstig karakter der openbare meening kan gekend noch begrepen worden, als wij gewoon zijn te leven bij den dag. Daartoe is het volstrekt noodig de geschiedenis in het groot te beschouwen; geheele tijdvakken, en die niet naast elkander liggen, met elkander te vergelijken. Dan ziet men haar ontstaan, haren groei, hare beteekenis. Dan wordt men geleid tot het besluit, dat de openbare meening in haar wezen niets minder is dan de uitdrukking van de hoogte van geestelijke ontwikkeling, die een volk op een gegeven oogenblik heeft bereikt. Gelijk een spreekwoord de algemeene ondervinding van een volk teruggeeft, zoo is de openbare meening de spiegel van geheel ons geestelijk leven. Het bestaan van een openbare meening is het onbedriegelijk kenmerk dat daar, waar zij gevonden wordt, een maatschappelijke samenleving bestaat. Zij zelve beheerscht de staatswet; de openbare zedelijkheid, het gehalte van de voortbrengselen van kunst en wetenschap, de eischen, die aan handel en nijverheid worden gesteld. Zij is geschikt om altijd algemeener te worden, en, naarmate zij aan algemeenheid wint, neemt ook hare juistheid toe. De openbare meening van een dorp zal zich in onfeilbaarheid zeker niet met de openbare meening van Europa kunnen meten. Tusschen haar en den kring van personen, klein of groot, die haar vormen, | |
[pagina 274]
| |
bestaat een wederkeerige werking. Zij vormt namelijk op haar beurt degenen, die haar gevormd hebben. Het is vooral wegens deze wederkeerige werking, dat de openbare meening het einddoel mag zijn van ieders individuëele werkzaamheid. Zij is namelijk niet alleen de spiegel, maar ook de hefboom van den vooruitgang der maatschappelijke samenleving. Eerst dan heeft deze vooruitgang een aanmerkelijke hoogte van ontwikkeling bereikt, wanneer de openbare meening reeds in staat is, die ontwikkeling getrouw terug te geven. En ook omgekeerd, eerst wanneer zekere denkbeelden en gezindheden in de openbare meening opgenomen zijn, kunnen ze als werkelijke verbetering van het geestelijk kapitaal der menschheid beschouwd worden, mitsdien rente afwerpen en voor de toekomst gunstig werken. Eene openbare meening, die zich over de geheele bewoonde wereld uitstrekt en zoo krachtig en gevestigd is, dat zij al wat niet goed, niet waar, niet schoon is, onmogelijk maakt, en daarentegen al wat in den verhevensten zin waar, schoon en goed is met onwederstaanbare macht in het leven roept, ziedaar, in het kort gevat, het doel, aan welks verwezenlijking wij allen met verheven geduld moeten arbeiden. Aan den bouw van dit ideaal zijn wij allen werkzaam, maar niet allen op dezelfde wijze, noch ook alle met gelijke ruimte van arbeidsveld. Sommigen wordt het gegeven van meer dan eéne | |
[pagina 275]
| |
zijde dien bouw te bevorderen, terwijl aan anderen nederiger maar niet minder gewichtige diensten zijn opgelegd. Duizenden, waarvan elk in het bijzonder in zeer bescheiden en stillen kring overeenkomstig zijn geweten en gemoedelijke overtuiging leeft en handelt, zijn te zamen, meer dan zij ooit zelven bespeuren zullen, van onbegrijpelijk grooten invloed. Van niemand mag gezegd of vermoed worden, dat het er voor de openbare meening niet op aankomt, wie hij is in zijne beginselen en in zijn leven. Ieder moet zich ten deze verantwoordelijk gevoelen. Dit mag zonder overdrijving beweerd worden. Niet dat ieder met de openbare meening, in hare grootste algemeenheid opgevat, in onmiddelijke betrekking staat. Wie kan aan zulk een ongerijmde stelling denken? Maar ontwijfelbaar is het, dat ieder tot een zekeren kring van menschen behoort die met elkander een zekere openbare meening vormen; zulk een kring vormt met andere kringen weder een grooter kring; van dezen op zijn beurt geldt hetzelfde, en zoo is veler invloed wel dikwerf onmerkbaar en onnaspeurlijk, maar daarom niet minder werkelijk en van blijvende beteekenis. Even zeker is het echter, dat voor de openbare meening groote waarde hebben die profetische karakters, die haar dienen, door haar te bestrijden, die haar een nieuwe ontwikkeling geven, door haar op het allergevoeligst te kwetsen. Ik noem ze profetisch, omdat het hun gegeven is, trots den toestand waarin de openbare meening op een ge- | |
[pagina 276]
| |
geven oogenblik verkeert, de toekomst te zien, waartoe zij onvermijdelijk geraken moet, ofschoon die toekomst schijnbaar dikwerf vlak tegenover het heden staat. Het zijn de revolutionaire geesten, wier vergissingen talrijk, wier misslagen soms noodlottig zijn, doch wier bestaan en werken niettemin een onwaardeerbare zegen is. Ik vermeld dit vooral om den schijn van mij te werpen, alsof ik eenigszins de verachtelijke afgoderij in bescherming nam, die zoo dikwijls met de openbare meening wordt gepleegd en waardoor heilige beginselen roekeloos worden opgeofferd. Deze afgoderij komt louter uit zelfzucht voort en heeft niets gemeen met de begeerte om de openbare meening voortdurend te verbeteren. Neen, ik herhaal het, de openbare meening, hare vorming of versterking, moet het einddoel zijn van ieders persoonlijk leven en werken, maar even als het kunststuk het einddoel is van den kunstenaar. De menschheid moet niet haar dienen, zij moet de menschheid dienen, en wel zoo, dat zij het ideaal, door de menschheid opgevat, verwezenlijkt. Al moet men haar soms, in tijden waarin het haar aan gedweeheid ontbreekt, in het aangezicht slaan, men deinze er niet voor terug, al zou men ook het slachtoffer worden van dit zijn stoutmoedig bedrijf. Gelukkig, wie zulk een slachtoffer zijn mag. Het is nauwelijks te berekenen, hoe veel, onder zulke omstandigheden, één man voor de openbare meening doen kan. Zijn dood wordt het leven der menschheid, zijn ondergang hare over- | |
[pagina 277]
| |
winning. Maar eén zeer belangrijke voorwaarde moet daarbij vervuld worden. Stellen wij ons tegenover de openbare meening, met het doel om tegenover haar te blijven staan, om den zonderling te spelen, dan is ons streven, door hoe krachtig een persoonlijkheid ook gerugsteund, met onvruchtbaarheid geslagen. Stellen wij ons tijdelijk tegenover haar roet den oprechten wensch dat, hetgeen haar nu schijnt te dooden, eens in haar leven moge opgenomen worden, dan behooren wij in den regel tot de weldoeners, tot de verlossende machten, wier naam in grooter of kleiner kring lang gezegend blijft. Zoo mag het gevoel van onze eenheid met allen ons nooit begeven. Ook waar de mensch alleen staat met zijne overtuigingen, moet toch de bewustheid van niet op zichzelf te staan zijn leidstar wezen. Het bezit van een krachtige persoonlijkheid mag hem alleen begeerlijk voorkomen, om daardoor van te uitgebreider nut te kunnen zijn voor dat ondeelbaar geheel, waarin hij uitsluitend de reden vindt van zijn bestaan. Niemand schrome revolutionair te zijn, als zijn geweten, d.i., zijne innigste op zedelijke gronden gebouwde overtuiging hem zegt, dat hij het is met het doel om te behouden. Anti-revolutionair te zijn uit beginsel en onvoorwaardelijk, is, met het oog op den ontwikkelingsgang der menschheid, een allerzonderlingst standpunt. Het is alsof de heelmeester, die met hart en ziel de school der ‘konservatieve’ heelkunde toegedaan is, zichzelven met een eed | |
[pagina 278]
| |
beloofde, nooit een af- of insnijding te zullen wagen. Wanneer de schoonste en alzijdige ontwikkeling van de openbare meening het einddoel is, waarop wij bij al ons streven voortdurend het oog gevestigd houden, is er zeker veel dat ons den moed kan benemen. Hoe onvolmaakt toch en hoe machteloos is de openbare meening nog in vele opzichten. Vaak zou men geneigd zijn, aan haar bestaan te twijfelen; vaak, wegens hare oppervlakkigheid, haar te minachten. Soortgelijke oordeelvellingen vinden echter in een bezadigde beschouwing van de geschiedenis geen steun. De openbare meening heeft niet alleen voortdurend aan levende algemeenheid, onbeschrevene katholiciteit en kracht gewonnen, maar zij heeft reeds groote dingen tot stand gebracht en kan ons overal op zegeteekenen wijzen. Hoevele ondeugden en misbruiken van het verleden heeft zij niet reeds voor de toekomst onmogelijk gemaakt. Hare innerlijke waarde is toenemende. Zij is beter dan een eeuw geleden, en nauwlijks een tijdstip in de geschiedenis, waarop niet dezelfde bewering mogegelijk was. Zij beweegt zich voortdurend in een lijn, die opwaarts gaat. Zij brengt telkens een nieuw gebied van het menschelijk leven onder hare heerschappij. Op het gebied der zedelijkheid, op enkele punten althans van dat gebied en in sommige landen, is zij nu reeds buitengewoon sterk. Daaraan kan gezien worden, hoe zegevierend en afdoend zij den scepter zwaait, waar zij werkelijk | |
[pagina 279]
| |
regeert. Hetgeen zij nu is ten opzichte van enkele zedelijke denkbeelden, vooral tegenover huichelarij (het Tartuffisme), een openlijk leven in overspel of godsdienstige onverdraagzaamheid; hetgeen zij nu is ten opzichte van zekere staatkundige denkbeelden, als gelijkheid van allen voor de wet of onmisbaarheid van den konstitutioneelen regeeringsvorm, dat zal zij eens moeten worden voor ieder gebied, waarop de denkende, gevoelende, of handelende menschheid zich beweegt. Maar vergeten wij het vooral met het oog op deze toekomst niet: geduld is de hoogste genialiteit. | |
VIII.Op twee beginselen zouden wij de aandacht vestigen. Den overgang van het een tot het ander hebben wij reeds gemaakt. De bron van ieders persoonlijke werkzaamheid is liefde tot het geheel; dat geheel is de maatschappelijke samenleving. Maar nu moet de samenleving dan ook een geheel zijn. Het ligt opgesloten in den eisch, dien wij stelden aan de openbare meening, spiegel zoowel als hef boom van den vooruitgang der maatschappij. Zal de maatschappelijke samenleving echter een eenheid worden, dan is het wegvallen van de scheiding tusschen gewijd en ongewijd gebied. een eerste voorwaarde. De taak der maatschappij moet in haar geheel als een volstrekt heilige taak worden opgevat. Den geest Gods in de menschheid, dien | |
[pagina 280]
| |
zij tot orgaan verstrekt, moet zij in de gelegenheid laten om zich in al zijn volheid, in allerlei vormen te openbaren. Het ware, het schoone en het goede zijn meestal slechts verschillende namen voor dezelfde zaak. Wat deze drieëenheid bevordert, is godsdienst in den besten zin des woords. Bekrompen, en reeds daardoor noodlottig, is de algemeen aangenomen tegenstelling tusschen den mensch als maatschappelijk en den mensch als godsdienstig wezen; een tegenstelling, die door vromen en niet-vromen als om strijd in het leven gehouden wordt. Ik begin met de dwaling der laatsten. Buiten het kerkelijke leven schijnen ook zij geen godsdienst te kennen. Het kerkelijke trekt hen niet aan; nu gevoelen zij evenmin voor den godsdienst sympathie. Godsdienstig te zijn is ook in hun oog nagenoeg gelijkluidend met nauwgezette waarneming van godsdienstige gebruiken. Er zijn er, wier leven een doorloopende plichtsvervulling is, voortspruitende uit een waarachtige toewijding des harten aan zeer edele belangen, en die niettemin als atheïsten en materialisten bekend staan, en - dit is nog het zonderlingste - zich die namen laten welgevallen. Ik weet niet of de Heiland, ware hij nog in ons midden, niet somtijds tot de kerkelijken zeggen zou: Vele atheïsten en materialisten zullen u voorgaan in het koninkrijk der Hemelen. Vergelijkt men althans zoogenaamde geloovigen met zoogenaamde ongeloovigen, uit het punt van beminnelijkheid van karakter, van ruimte van blik, van nederigen ernst, van toewijding aan | |
[pagina 281]
| |
een plicht, het staat bij mij niet vast, dat de vergelijking juist altijd ten gunste der eersten uitvalt. Doch het is waar: op deze deugden komt het minder aan dan op het bezit van een kerkelijk geloof. Kerkelijkheid en vroomheid worden gedurig vereenzelvigd. Wat binnen het gebied der kerkelijkheid ligt is rein, wat daar buiten valt is òf onrein òf onverschillig en alledaagsch. Nu wordt het leven in drie groote afdeelingen geplitst. Goed staat boven de eene; Verkeerd boven de tweede; noch Goed noch Verkeerd boven de derde; en deze derde afdeeling is vrij uitgebreid. De zedeleer blijft daarmede een treurig stukwerk en kan nooit uit een algemeen beginsel worden afgeleid. Een hoogst eenzijdig spiritualisme draagt hiervan de schuld. De mensch wordt geacht een ziel te hebben, wier wezenlijke belangen met de aardsche dingen niet in verband staan, daar, krachtens de onsterfelijkheid der ziel, ook hare belangen uitsluitend uit het oogpunt der eeuwigheid moeten worden beschouwd. Hetgeen die eeuwige belangen bevorderen kan, is goed en vroom; wat die belangen tegenwerkt is slecht, en al het andere behoort tot het groote gebied der adiafora, waarvan men eigenlijk niet recht weet, wat men er mede zal aanvangen. Beschaving in den ruimsten zin des woords, wetenschap en kunst zijn zaken, ten wier opzichte de vrome liefst doet alsof zij niet bestonden. Hij is volstrekt niet in het bezit van een beginsel, dat hem voor het ongewijde een bepaalde richting aan- | |
[pagina 282]
| |
wijst of hem in staat stelt, hervormend daarop te werken. De mate van achting, die de vrome gemeenlijk aan de verschillende dingen dezer aarde toedraagt, kan men nauwkeurig bepalen, door na te gaan welke dingen hij met de gedachte aan God in verband durft brengen. Ten aanzien van alle kerkelijke zaken gevoelt hij dezen moed terstond, zonder de minste aarzeling. Hij acht het natuurlijk, dat hij God dankt voor een goed predikant. Maar het komt niet bij hem op, God te danken voor een goed hoogleeraar in de scheikunde. Niet gaarne zou hij een godsdienstoefening bijwonen, zonder den Allerhoogste vooraf om zijn zegen te vragen. Hij gevoelt echter geenszins de verplichting om ditzelfde te doen, op het oogenblik dat hij een beroemd museum van schilderijen gaat zien. Het lichaam te onderhouden met warm voedsel, ziedaar een bezigheid die het goddeloos en heidensch is te verrichten, wanneer niet vooraf de handen gevouwen en de oogen voor een wijle gesloten werden. Eten zonder bidden of danken is een gruwel, waartegen ook onze jonge kinderen reeds bij tijds en behoorlijk gewaarschuwd zullen worden. Maar een Septuor van Beethoven kan zeer goed aangehoord, en een Apollo van Belvedere kan zeer goed aanschouwd worden, zonder dat men er aan denken zal, God terstond zijne erkentelijkheid te betuigen voor het zeldzame voorrecht dat men geniet. God geeft wel het dagelijksch brood, maar Septuors en Apolloos geeft Hij natuurlijk niet. God te loven, | |
[pagina 283]
| |
omdat Hij ons de ‘Handelingen der Apostelen’ schonk, wat kan gepaster zijn? Maar in het bezit van de Ilias of van Shakespere's Macbeth een bewijs te zien van Gods liefde, hoe zonderling zou dat niet wezen? Het bezoeken van een museum, het luisteren naar een Septuor, het lezen van Shakespere is wel juist geen zonde. o Neen! Maar dit alles is voor den vrome bijzaak, versnapering, en vormt een aanhangsel tot het leven, dat zelf in kerkelijke vroomheid en getrouwheid bij het dagelijks beroep volkomen opgaat. En wie bepaald de godsdienst vertegenwoordigt, mag dan ook niet aan elk kunstgenot zonder onderscheid het hart ophalen. Aan soortgelijke willekeur, gevolg van den semietischen oorsprong van ons godsdienstig leven, komt een einde wanneer de scheiding tusschen het gewijde en ongewijde wegvalt. Het beginsel, ik herhaal het, waardoor wij tot die opheffing komen, is de overtuiging, dat alleen door het organisme van al de stoffelijke en geestelijke krachten der menschheid het ideaal der menschheid verwezenlijkt wordt. Bij deze overtuiging, kan de maatstaf ter zedelijke beoordeeling van elke uiting van menschelijke kracht alleen gelegen zijn in de vraag, of zij van verre of van nabij aan de verwezenlijking van dat ideaal dienstig is; een vraag, waarop de beoefening der geschiedenis en het getuigenis van een juist daardoor geoefend zedelijk gevoel het antwoord geeft. Een vrije kerk, een vrije kunst, een vrije wetenschap, een vrije industrie in een vrije samenleving, | |
[pagina 284]
| |
ziedaar de leus, waaronder de moderne richting met goeden moed voorwaarts streeft, warsch van alle eenzijdigheid en bekrompenheid, en vervuld van liefde voor dit tegenwoordig bestaan en deze tegenwoordige aarde, in zooverre zij daarin de werkplaats ziet van dien geest Gods, die ons geslacht tot altijd hooger ontwikkeling opvoert; een ontwikkeling, die op zich zelve wel een uiterst klein maar daarom niet minder onmisbaar bestanddeel is van dat onuitputtelijk leven, dat zich in het groot heelal openbaart. Slechts het algemeenste, dat hij denken kan, is in staat den denkenden mensch blijvende belangstelling in te boezemen. Als het leven wordt besnoeid, zoodat niet alle menschelijke krachten daarin gelijkelijk tot haar recht mogen komen; als, in naam van een abstraktie, die men ziel doemt, een groot gedeelte van het menschelijk streven als ijdelheid en kwelling des geestes ten toon gesteld en veroordeeld moet worden, dan ligt het ‘laat ons eten en drinken’ voor de deur, dan zijn verstrooiing en afleiding de eenige schutsengelen, in wier armen het soms gegeven wordt het raadsel des levens te vergeten. Door een eenzijdige opvatting van den godsdienst wordt de godsdienst zelf onmogelijk gemaakt. Wie kan een God liefhebben en aanbidden, die ons tot klenigeestige anachoreten doemt, op straffe van anders onze bestemming te verspelen? Door een eenzijdige opvatting van het maatschappelijk leven wordt dat leven zelf enkel een last. Wie kan op den duur met ingenomenheid arbeiden aan een taak, die | |
[pagina 285]
| |
eenvoudig een lastige afleiding moet heeten van een veel schoonere taak, waaraan wij eigenlijk geroepen zijn, al onze krachten te wijden? Is de taak der samenleving eén geheel, heilig in al haar omvang, dan is ook iedere werkzaamheid, die op een gegeven punt de vervulling van deze taak bedoelt, reeds daardoor heilig, zonder nog daarenboven een soort van kerkelijke wijding te behoeven; zonder dat zij noodig heeft, zich met den godsdienst in engeren zin in onmiddellijke betrekking te stellen. De uitoefening van ieder eerlijk beroep is op zichzelve heilig, onverschillig wat haar onmiddellijk doel mag zijn. De metselaarsgezel kan, ook in overdrachtelijken zin, even hoog staan of hij een kazerne of een kerk helpt bouwen. Deze stelling vindt weinig tegenspraak, zoo lang zij tot de zoogenaamd lagere bedrijven bepaald wordt. Maakt men haar algemeener, strekt men haar uit tot wetenschap en kunst dan mag zij niet meer op algemeene toestemming rekenen, ofschoon, wij erkennen het met blijdschap, het verzet minder krachtig is dan voorheen. De zelfstandigheid van de wetenschap en van de kunst moet om dezelfde reden gehandhaafd worden, waarom wij vroeger aandrongen op noodzakelijkheid van individuëele ontwikkeling als eerste voorwaarde voor de ontwikkeling der maatschappij in haar geheel. De eenvoudige waarheid: dat het geheel gelijk is aan de som van zijne deelen, behoeft hier slechts toegepast te worden, om ons te doen inzien dat de volmaaktheid van ieder deel, als deel | |
[pagina 286]
| |
beschouwd, de beste waarborg is voor de volkomenheid van het geheel. Het doel van wetenschappelijk onderzoek zij derhalve het verkrijgen van wetenschap in den hoogsten zin des woords; het doel der kunst, zuiver esthetische schoonheid voort te brengen. Een wetenschap die stichten, een kunst die leeren of opvoeden wil, zal spoedig van gebrek omkomen. Zoo de eerste vaak sticht en de laatste dikwerf opvoedt, het mag slechts een ononwillekeurig gevolg zijn van beider verhevene werkzaamheid. Ook dit is een les der geschiedenis. Zoodra de wetenschap in dienst moet treden bij de kerk en een uitdeelster wordt van katechetisch onderricht, is zij tot onvruchtbaarheid veroordeeld, juist zoo lang totdat er weder geheel onafhankelijke mannen opstaan, die haar enkel om haar zelve beoefenen. Er waait met den geest des tijds een gunstige wind voor deze overtuiging, zooveel de wetenschap aangaat. Men behoeft haar niet met vele woorden meer aan te prijzen. Zij is nog wel niet algemeen, maar wordt het langzamerhand en met iederen dag. Het getuigenis der werkelijkheid is op dit punt te duidelijk om de kracht der tegenspraak niet telkens meer af te stompen. Maar de kunst is volstrekt zoo gelukkig nog niet als de wetenschap. Integendeel, hare onafhankelijkheid wordt door twee machten bedreigd: door den godsdienst en door de wijsbegeerte, die beiden de kunst onder hun voogdij willen brengen. Het is niet overbodig deze voogdij nader te kenschetsen. | |
[pagina 287]
| |
IX.Tweeërlei trekt hier onze aandacht. De belangstelling in de kunst neemt ongetwijfeld toe, maar in dezen vooruitgang zou men zich oprechter kunnen verblijden, indien het ware doel en de beteekenis der kunst meer algemeen begrepen werden. Voor velen moet de kunst òf liefelijke, en dan vooral godsdienstige, gewaarwordingen, òf wijsgeerige denkbeelden opwekken. Zoo wordt de kunst verlaagd tot een dienaresse, immers tot opluistering en veraanschouwelijking van treffende beschrijvingen of verhevene gedachten. Zoo wordt de kunst het akeligste, dat zij worden kan, - symboliek. Ik heb vooral het oog op de beeldende kunsten, en nog meer bijzonder op de schilderkunst, omdat juist bij hare voortbrengselen de richting, die ik thans bestrijden wil, sterk uitkomt. Ik noem haar kortheidshalve de symbolische richting, en versta er onder het streven van hen, die aan een kunststuk den eisch stellen, dat het ook nog andere gedachten bij den toeschouwer opwekke, dan die in zinnelijke vormen uit te drukken zijn. Volgens dezen, ontstaat een fraaie schilderij bijvoorbeeld op de volgende wijze: Men neemt een verhaal uit de gewijde of uit de ongewijde geschiedenis en men maakt er een prent bij, waarop alles uitgeteekend staat wat in het verhaal te lezen valt; of wel, men neemt een denkbeeld, ik zal zeggen: Kristus alle ongelukkigen troostende; en nu schildert men zeer | |
[pagina 288]
| |
veel ongelukkigen met een man in het midden, die er ongeveer uitziet alsof hij die menschen troost. Dan roept ieder: welk een heerlijk schilderij! En waarom? Zijn de kleuren zoo rijk, is de teekening zoo juist, de ordonnantie zoo gelukkig? Daar hebben wij, is het antwoord, geen verstand van, maar het is zulk een heerlijk denkbeeld: ‘Kristus alle treurigen troostende.’ Ongetwijfeld; doch ik meende dat wij over een schilderij en niet over een denkbeeld spraken. Een voortbrengsel der kunst mag niet van geschiedenis, godsdienst of wijsbegeerte, maar alleen van de kunst zijne waarde ontleenen. De kunst toch heeft haar eigen gebied, hare eigene taal. Haar gebied is uitsluitend dat van den vorm, haar taal bestaat enkel uit zinnelijke vormen. Kan een boek over een vak van wetenschap zijn gebrek aan wetenschappelijke verdienste geenszins vergoeden door een schoonen stijl; een kunstprodukt, dat niet door den vorm uitmunt, kan zich niet aanbevelen door de verhevene gedachte, die het wil teruggeven. Het is hoogstens in staat om van den maker te doen getuigen: hij is ervaren in de geschiedenis, in de wijsbegeerte, of - want wij denken hier alleen aan beeldende kunsten - hij is een dichter; maar wij zullen er terstond bijvoegen: jammer dat hij geen kunstenaar is. De kunst is, bij wijze van spreken, zuiver materialisch. Een kunst, die zich boven de stof verheffen wil en bijvoorbeeld een kristelijke kunst wil heeten, is een onding. In de schoonheid, d.i. in de harmonie der | |
[pagina 289]
| |
vormen, die zij in het leven roept, ziedaar waarin zij hare eenige zoogenaamd hoogere wijding heeft te zoeken. Met schoonheidsgevoel en een geoefend oog moet ik daarom in staat zijn, ieder voortbrengsel der beeldende kunst te waardeeren, al ontbreekt het mij aan wetenschappelijke kennis of wijsgeerige gedachten. Dezen eisch houd ik vol, zelfs tegenover historische schilderstukken. Ik zal ze met verhoogd genot zien wanneer ik er niet als onkundige voor sta, omdat in dit geval het niet alleen de kunstenaar in mij is die geniet, maar evenzeer bijvoorbeeld de geschiedkenner, die zich in de juistheid der kostumen en soortgelijke bijzonderheden verlustigt. Maar voor het eigenlijk gezegd kunstgenot, dat het schilderstuk mij verschaffen zal, moet de grootere of geringere mate van mijne geschiedkundige kennis geheel onverschillig zijn. Om dit duidelijk te maken wil ik met een woord de aandacht bepalen bij den grondslag, waarop de kunst rust. Het is zonneklaar, dat er geen kunst zou zijn, als er geen schoonheidsgevoel was. Uit het karakter van ons schoonheidsgevoel mogen wij dus de roeping van de kunst afleiden. Oorspronkelijk is ons schoonheidsgevoel eenvoudig de vatbaarheid, om louter door het zien van een vorm, afgescheiden van alle andere omstandigheden, een aangename of onaangename gewaarwording te ontvangen. De schrik die het kleine kind bevangt, wanneer het iemand zonderling uitgedoscht ziet binnenkomen, of de glimlach, die om zijne lipjes speelt, zoodra | |
[pagina 290]
| |
het een bekend gezicht in bepaalde plooien voor zich heeft, getuigt van het eerste ontwaken van het schoonheidsgevoel. Want niemand heeft het kind nog kunnen zeggen, dat er verband bestaat tusschen dien vreemden dosch en iets verschrikkelijks, of tusschen die gelaatstrekken en iets aangenaams en vroolijks. Het besef van dit verband is bij den aanvang nog enkel instinkt en wordt dan ook bij sommige dieren niet geheel gemist. Naarmate nu het schoonheidsgevoel zich ontwikkelt, houdt het instinktmatige van dit besef meer en meer op, om plaats te maken voor de heldere bewustheid, dat, krachtens een associatie-vermogen van onzen geest, zekere aangename of onaangename gewaarwordingen aan zekere vormen onafscheidelijk verbonden zijn. Die gewaarwordingen zijn òf van hoogst algemeenen aard, òf meer bepaald, en dan ook nauwkeuriger te omschrijven. Is in het besef van dit verband het wezen gelegen van ons schoonheidsgevoel, zoo kan de kunst geen andere roeping hebben, dan om juist die vormen voort te brengen, die van zelf een aangenamen indruk geven. En om die roeping te vervullen, zal het haar groote plicht zijn, 1° na te gaan, welke gewaarwordingen niet willekeurig maar krachtens de wetten, die de menschelijke natuur beheerschen, met het waarnemen van bepaalde vormen samenhangen; en 2° welke gewaarwordingen den mensch op het hoogste standpunt van ontwikkeling aangenaam zijn. Hieruit vloeit voort, dat de kunst dan haar ideaal heeft bereikt, wanneer | |
[pagina 291]
| |
zij uitsluitend door middel van hare eigene, zinnelijke vormen bij den ontwikkelden mensch juist die aangename indrukken te weeg brengt, die voor hem werkelijk met het zien van die vormen samenhangen. Ik kan door een voorbeeld deze afgetrokkene bepalingen ophelderen. Ik breng iemand voor het portret van zijne moeder. Het is leelijk geschilderd, de houding is stijf, de kleuren zijn hard maar de gelijkenis is vrij goed. Het benieuwt mij, wat zijn indruk zal zijn. Mijne nieuwsgierigheid blijft niet lang gespannen. Hij is verrukt. Hemelhoog verheft hij de kunst, die ons toch zulke heerlijke diensten bewijst. Mijn oordeel over den man is natuurlijk gevestigd. Zijne verrukking getuigt van zijne kinderliefde; van zijn schoonheidsgevoel, van zijn kunstzin getuigt zij niet. De vormen immers, die hij hier voor zich heeft, moesten hem een onaangename gewaarwording geven, of sints wanneer brengt stijfheid een aangenamen indruk voort? Zou hij, wanneer ik hem dit mijn oordeel over zijn smaak mededeelde, zich beleedigd achten, en volhouden, dat hem geenszins kunstgevoel ontbreekt, aangezien de zinnelijke vormen der kunst hem hier de aangename gewaarwording geven, waarmede iemand zijn moeder pleegt te zien, dan zou ik hem met bescheidenheid antwoorden: niet enkel aan de vormen van dit beeld, maar vooral aan uwe wetenschap, dat dit beeld uwe moeder voorstelt, hebt gij uw aangenamen indruk te danken; ik zelf miste deze | |
[pagina 292]
| |
wetenschap, en keerde het beeld den rug toe. Deze vergelijking geeft ons een toetssteen aan de hand, waardoor de waarde van een kunstgewrocht kan worden beoordeeld. De vraag blijft altijd: Wat trekt ons aan: het kunstgewrocht of de zaak, die het voorstelt? Maar tevens kan onze vergelijking dienen om aan te toonen, waarom wij de zelfstandigheid der kunst op deze wijze handhaven. Springt het nu niet in het oog, dat de kunst, wanneer zij niet langer om haar zelfs wille bemind wordt, alle beteekenis, alle reden van bestaan terstond verliest? Keeren wij tot ons voorbeeld terug. Was de kunst u lief, omdat zij u aan uwe moeder deed denken, welnu, dan zult gij er immers niets tegen kunnen hebben, wanneer ik in de plaats van de kunst een ander middel gebruik, zoodra ik slechts zorg dat dezelfde indruk, hoe dan ook, bij u worde opgewekt. Wij hebben deze opmerking eenvoudig toe te passen op het vraagstuk, dat zoo even door mij werd aangeroerd: historische schilderijen. Ik roep mij voor den geest het groote werk van Lessing: Luther de pausselijke bul verbrandende. Wanneer deze schilderij nu indruk op mij maakt, alleen omdat daardoor het beeld van den grooten hervormer mij weder krachtig voor den geest geroepen is, dan had de schilder immers moeite en kosten kunnen besparen, want eene goed geschrevene geschiedenis van de kerkelijke omwenteling der zestiende eeuw zou volmaakt dezelfde uitwerking op mij hebben gehad. Wanneer zal deze historische schilderij dan kunstwaarde hebben? In het | |
[pagina 293]
| |
volgende geval. Gesteld, ik weet niets van Luther; van een paus heb ik nooit iets vernomen; tusschen een pausselijke bul en een gewone bul ontglipt mij het onderscheid; wanneer ik nu voor mij zie een schilderij, zuiver van teekening, opgewekt van toon, breed van kleur en opvatting; een schilderij, die mij een krachtigen man voorstelt, wiens gelaat de gemengde uitdrukking vertoont van blijdschap, moed en ontzetting, omgeven van een groep menschen met gezichten, waarop nu eens bewondering, dan domme verbazing, straks weder verontwaardiging te lezen staat, en het mij voorts duidelijk wordt, dat die man de vlam steekt in een houtmijt, waarop een papier ligt uitgespreid, dan zal ik een aangename gewaarwording ontvangen, niet krachtens mijne historische kennis, maar enkel en alleen door de omstandigheid dat ik mij, eenvoudig met schoonheidsgevoel en een geoefend oog gewapend, voor deze schilderij heb gesteld. Want deze schilderij en zij alleen zal mij geven, niet: ‘Luther krachtig tegen Rome protesteerende,’ dat kan ik wel in een boek vinden, maar een gewaarwording van ontroering en zielsverheffing, niet ongelijk aan hetgeen de mensch pleegt te gevoelen, wanneer hij vermoedt, dat er iets groots en geheimzinnigs op handen is. Deze gewaarwording kon juist in hare ontzagwekkende onbepaaldheid uitsluitend door een schilderij worden opgewekt, waar niet alleen de menschelijke gelaatstrekken, maar ook de toon van lucht en licht tot het opwekken daarvan moesten en konden medewerken. | |
[pagina 294]
| |
Ik meen deze wijsheid niet uit mijzelven, maar uit de werken der groote kunstenaars te putten. Ik denk bijvoorbeeld aan Titiaan's Magdalena voor het kind Jezus. Uit een zuiver geschiedkundig oogpunt is deze voorstelling een kronologische zonde. Magdalena werd eerst de Magdalenatype, d.i. de berouwvolle zondaresse, nadat Jezus zeven duivelen uit haar geworpen had. Magdalena was dus òf een volkomen onverschillig, of een zeer onheilig persoon, gedurende de kinderjaren van Jezus. Indien al Titiaan zelf deze snuggere opmerking gemaakt heeft, hij heeft er zich gelukkig niet aan gestoord. Zijne schilderij is voor hem geene geïllustreerde bladzijde uit het leven van Jezus. Magdalena tegenover het Jezuskind is hem eenvoudig een schakeering van het schaamtegevoel, gelijk het zich tegenover de onschuld van een kind kan openbaren. Hij laat ons zien een vrouw met ter nedergeslagen oogen voor een argeloos, bloot gewoeld kind op den schoot zijner moeder. Die onschuld kan die schaamte uitwerken. Maar als nu dezelfde Titiaan de overspelige vrouw voor Jezus ons voorstelt, dan zien wij ook op haar gelaat de schaamte, maar het is weder een andere schakeering. Hier, tegenover een volwassen man, wiens uiterlijk eerbied inboezemt, huwt zich aan de schaamte een gevoel van verlegenheid. De innerlijke harmonie is in beide schilderijen volkomen, de indruk van beide onverdeeld bevredigend, al staat mijne bijbelkennis met die van een Hottentot gelijk. Ik heb hetgeen mijne oogen zagen, slechts op mij laten werken. Achter | |
[pagina 295]
| |
de nummers van beide, zou ik in den katalogus alleen beschroomdheid willen schrijven. De beeldende kunsten zullen haar doel nooit bereiken, als zij in bijzonderheden willen afdalen. Vreugde, droefheid, hoop, neerslachtigheid of wanhoop, medelijden of toorn, soortgelijks kan zij teruggeven, want alleen zulke algemeenheden zijn in bepaalde vormen uit te drukken en daardoor in staat aan ons schoonheidsgevoel een gewaarwording mede te deelen. Evenwel, hoe minder die gewaarwording te beschrijven is, hoe meer zij eenvoudig aangenaam moet worden genoemd, hoe zuiverder in mijn oog het kunstprodukt is, dat die gewaarwording voortbracht. De kunst baart dan den grootsten wellust, als zij toont juist dien vorm gegrepen te hebben, die geheel onwillekeurig een gevoel van bevrediging geeft. Dat natuurlijk en noodzakelijk verband tusschen een vorm, die op zich zelf niets zegt, en mijn inwendig leven, ik kan het niet ontdekken zonder een hoogere vreugde te smaken, en ik voor mij schep daarom groot behagen in kunstvoortbrengselen die, afgescheiden van hun vorm, volmaakt onbeteekenend zouden zijn. Een vaas, een patroon, een portret van iemand die ons geheel onverschillig is, al wat alleen door zijn vorm ons treffen kan en waarbij het wel onmogelijk is iets te denken, is zeker niet de geringste liefde van den kunstenaar, die in ons leeft. Zoo heeft de klassieke kunst het ons doen begrijpen; zij, die hare wonderen heeft verricht eer men ooit van wijsgeerige, kristelijke, in een woord | |
[pagina 296]
| |
van symbolische kunst had gehoord; en wie durft beweren, dat de gewrochten der zuiver klassieke kunst door de gewrochten der latere tijden overtroffen zijn? Guizot heeft in het tweede deel zijner Mémoires gemeend een lofrede te houden op de symbolische kunstrichting, maar hij heeft inderdaad haar vonnis uitgesproken, toen hij Ary Scheffer, haar begaafden vertegenwoordiger, ‘le peintre des âmes’ noemde. Alsof een schilder zich met mijne ziel te bemoeien had. Laat hij slechts voor mijne oogen zorgen; dezen zullen op hun beurt wel iets aan mijn ziel vertellen. Ga naar voetnoot1) Men zou er toe kunnen komen, te wenschen, dat onze kunstenaars geen enkele zoogenaamde gedachte meer hadden, opdat wij toch eindelijk bevrijd raakten van die diepzinnige symboliek, die kleuren en omtrekken best ontberen kan en met haar spiritualistisch penseel - o wel beloonde moeite! - het juist even ver brengt als een schrijver met zijn novelle of zijn preek. Men kan er ook met hare voortbrenselen gedurig de proef van nemen. Worden ze fraai en in zeer groote omtrekken beschreven, dan maken zij juist denzelfden indruk, dien de aanschouwing teweeg brengt. Dit is hunne veroordeeling. Scheffer - het zij met allen eerbied voor zijne | |
[pagina 297]
| |
wezenlijke verdiensten gezegd, die ver boven mijn lof verheven zijn - Scheffer heeft misschien de uiterste grens van deze symbolische kunstrichting bereikt met zijn Augustinus en Monica. Is de toeschouwer op de hoogte van een zekere bladzijde uit de Bekentenissen van genoemden kerkvader, dan kan hij althans weten, wat dit prentje verbeeldt, en misschien zal hij een gewaarwording van verwondering ondervinden, die hem doet uitroepen: Inderdaad, waren zij daar zoo nedergezeten, hoe wist de schilder het zoo nauwkeurig! Kent de toeschouwer die bladzijde daarentegen niet, wat zal hij dan uitrichten met twee magere gedaanten, een man en een vrouw, op twee stoelen naast elkander gezeten, het oog sentimenteel omhoog geslagen en doodsbleek, terwijl twee volmaakt evenwijdige lijnen de schilderij in schuinsche richting doorsnijden? Ga naar voetnoot1) Vreemd, houterig, stijf! zal hij tusschen de tanden blijven prevelen, tot dat een aanbidder der symbolische kunst hem in het oor dondert, dat dit de stemming verbeeldt van een moeder, die na vele gebeden haar zoon teruggevonden heeft, en daarenboven nog het verlangen naar den hemel: het stukje zee in het verschiet beteekent de oneindigheid. Heeft Rembrandt zijn burgemeester Six, Titiaan zijne Lavinia, van Dijck zijne huisvrouw, Rubbens zijne St. Bega, Murillo zijn bloemenmeisje, Ver- | |
[pagina 298]
| |
boeckhoven zijn eenzaam ezeltje, dan te vergeefs geschilderd? Zij hadden met hun penseel iets te zeggen, dat op geen andere wijze gezegd worden kon. Arme materialisten! ‘Peintre des âmes’ zou op geen hunner van toepassing zijn geweest. Hetgeen nu van de schilderkunst werd gezegd, geldt van iedere kunst. Op muzikaal gebied bijvoorbeeld is het niet onaardig op te merken, hoe weinige stukken van de groote meesters een opschrift of titel hebben en kunnen hebben. Geen ‘parelregen’ ruischt er, geen ‘kloosterklokjes’ klingelen, geen ‘liederen zonder woorden’ verneemt men bij Haydn, Mozart of Beethoven. Zeer weinige uitzonderingen niet medegerekend, worden de werken dezer koryfeën enkel - aan hunne nummers gekend. En veel kristelijke verdraagzaamheid zou men behoeven tegenover hem, die trachten wilde ons te beschrijven wat een Haydn met dezen of genen Sonate eigenlijk heeft bedoeld. | |
X.Zou het nog noodig zijn uitdrukkelijk te vermelden, waarom ik met alle kracht die mij gegeven is wensch te ijveren tegen de kunstrichting, die ik de symbolische richting heb gedoopt, en die ieder voortbrengsel der kunst naar zijne wijsgeerige, zedelijke of godsdienstige strekking beoordeelen wil? Het is mij natuurlijk om de zelfstandigheid der kunst te doen. En dat ik haar juist hier met een woord heb getracht te handhaven, geschiedt alleen | |
[pagina 299]
| |
omdat met de opvatting van de taak der samenleving, die wij in dit hoofdstuk hebben blootgelegd, een ondergeschikte kunst geheel onbestaanbaar is. De kunstrichting immers, die wij bestrijden, gaat altijd van de onderstelling uit, dat kunstschoon op zichzelf onheilig is en door iets anders, buiten de kunst gelegen, geheiligd moet worden. Hier is dus de scheiding tusschen gewijd en ongewijd gebied in haar volle kracht. Kunst, die den kristen past, mag een Magdalena afbeelden, geen Venus, al heet ze ook de Victrix; geestelijke liederen mag zij schrijven, geen opera, al heet die opera ook Fidelio. Wellicht zou zij een landschap moeten afkeuren, waarin niet gezien werd een persoon nederknielende om God te danken. De scheiding tusschen gewijd en ongewijd werkt onzedelijkheid in de hand. Nu toch zijn er geheele standen in de maatschappij, die, met aller toestemming en stilzwijgend goedvinden, wat zeg ik! onder de toejuiching der menigte, zich bezighouden met hetgeen diezelfde menigte als niet-heilig aanmerkt. Dat iedereen, de kunstenaar zoo goed als de godsdienstleeraar, aan de heilige taak der samenleving moet medewerken, het klinkt der groote meerderheid als ongerijmdheid in de ooren. Het is met de openbare meening in dit opzicht nog treurig gesteld. Zij rust op konventioneele begrippen, die allen zedelijken grondslag missen. Zoo wil zij bijvoorbeeld, dat een prediker van den godsdienst een zuiver zedelijk leven leide. Uitstekend; de openbare meening kan voor de leeraars van den godsdienst | |
[pagina 300]
| |
niet streng genoeg zijn. Maar wat beteekent het dat diezelfde openbare meening tevens een vrijbrief, bijvoorbeeld aan kunstenaars, schijnt uit te reiken, die hun vergunt, het met de zedelijkheid zoo nauw niet te nemen? De openbare meening dwingt nu den prediker van den godsdienst tot zichzelven te zeggen: ik moet onbesproken zijn van gedrag, want ik ben predikant. Waarom dwingt zij niet een ander tot zichtelven te zeggen: mijn wandel moet rein zijn, want ik ben een priester der kunst; ik moet mijzelven achten, want ik dien de wetenschap. Zou het niet nog te bezien staan, wie van deze drie, namen ze hun plicht alle nauwgezet waar, den grootsten invloed uitoefent? Zoo wordt ieders leven en de taak der samenleving op de noodlottigste wijze verbrokkeld, en het blijft voortdurend bij de oude, in menig opzicht onzinnige tegenstelling tusschen wereld en Godsrijk. De mannen der wereld zien in de godsdienst slechts kerkelijk bijgeloof, waaraan men veiligheidshalve van tijd tot tijd het hof maakt, en de mannen der kerk zien in de wereld niets dan broodwinningen en publieke vermakelijkheden. Van het leven der maatschappij heeft onze gewone vroomheid geen denkbeeld hoegenaamd. Zij is altijd op reis naar de eeuwigheid. Het fraaist van alles is, dat de vroomheid voortdurend beweert de wereld overwonnen te hebben of zeker te zullen overwinnen, terwijl zij inderdaad er volkomen machteloos tegenover staat, slechts bekwaam om te jammeren over de toenemende zucht tot ver- | |
[pagina 301]
| |
strooiïng, over het alle standen doordringend materialisme. Ja voor hare ontstelde verbeelding dagen visioenen op van een toekomst, waarin de bedehuizen ledig en de schouwburgen gevuld zijn; waarin kerkelijke natuurverloochening voor de herstelling van het vleesch zal hebben plaats gemaakt en het wordt haar bang om het hart. De vromen hebben ten opzichte der wereld zoo weinig van den zuurdeesem die alles doordringt, dat zij veeleer, naar de wijze onzer joodsche broederen, hunne afzonderlijke spijze afzonderlijk nuttigen. Ik spreek van die vroomheid, die in hare afzondering hare kracht zoekt en hare zwakheid verraadt; van die vroomheid, wier leefregel is: smaak niet en raak niet aan; van die vroomheid eindelijk, waaraan het helaas! gelukt is de zonderlingste beteekenis van het woord ernst algemeen ingang te doen vinden. Voorzeker, ernst betaamt ons in de hoogste mate. Het leven kan niet ernstig genoeg worden opgevat. Lichtzinnigheid is misschien de gevaarlijkste zonde. Maar een ernst, die vooral bestaat in het gedurig wijder maken van de klove tusschen gewijd en ongewijd gebied, is een, zeker ter goeder trouw en met de beste bedoelingen gepleegd, maar niettemin noodlottig zelfbedrog. Voor ons is de ware ernst nog iets anders dan te meenen, dat men met de oprichting van zondagscholen en Evangelisatielokalen, met de verspreiding van Bijbels en godsdienstige geschriften, genoeg heeft gedaan voor de komst van het Godsrijk. Voor ons is ernst nog iets anders dan een godzaligheid, die, in stede | |
[pagina 302]
| |
van naar het apostolisch woord tot alle dingen nut te zijn, voornamelijk dient om de harmonie der samenleving en zelfs der huisgezinnen te verstoren, en hare vrienden zonderling te maken. Geen bijzonderen ernst kunnen wij er in zien, maar wel een gevaarlijk ondernemen, als men den krachtigen en levenslustigen mensch in een valschen toestand brengt, waarin hij òf voortdurend geweld moet plegen jegens de schoonste eischen der menschelijke natuur, òf onophoudelijk een vergelijk moet treffen met een hemelsgezindheid, die men hem nu eens als plichtmatig op wil dringen. Indien wij dezen ernst, in weerwil van zijne gemoedelijkheid en lofwaardige bedoelingen, moeten afkeuren; indien wij tegenover zijn beginsel: scheiding van gewijd en ongewijd gebied, het beginsel, zoo men wil, van het humanisme stellen, dat de taak der samenleving, in den reeds door ons omschreven zin, opvat als een ondeelbaar en heilig geheel, het geschiedt niet uit willekeurige voorliefde voor een standpunt, dat wellicht meer dan een ander met onze persoonlijke neigingen overeenkomt; het geschiedt veeleer uit gehoorzaamheid aan hetgeen de teekenen der tijden ons toeschijnen ondubbelzinnig te leeren. Het is met de korte vermelding van dit onderwijs, dat ik mijn geschrift wensch te besluiten. | |
[pagina 303]
| |
XI............ Ridentem dicere verum Onze tijd heeft een treffende teleurstelling bereid aan twee richtingen, waarvan elk op haar beurt bestemd scheen een hoogst eenvoudige oplossing te geven van het vraagstuk van het menschelijk leven. Ik bedoel - om de gewone kunsttermen te bezigen - de materialistische en de piëtistische richting. Het materialisme, op het einde der vorige eeuw het laatste woord der menschelijke wijsheid, en dat in onze dagen beproefd heeft zichzelf wetenschappelijker grondslagen te geven, waaraan het dan ook allezins behoefte had, heeft niet weinig waardoor het beloven kon, de blijde boodschap te worden voor ons geslacht. Stofwisseling heet, volgens deze richting, het geheim, dat al ons streven en al ons lijden verklaart en ons op beide het rechte oog geeft. Onze lichamelijke toestand is de groote bron van ons geluk of ongeluk, van hetgeen wij deugd en ondeugd noemen. Wel beschouwd, behoeven wij ons niets aan te trekken. Zorgen wij slechts voor een gezond en krachtig zenuwleven. Zielsbezwaren zijn er niet, als het darmkanaal in orde is. Gewetensverwijten zijn verdwenen; onze hartstochten en driften, onze liefde en onze haat, | |
[pagina 304]
| |
zij komen op rekening van soortgelijke oorzaken als een maagongesteldheid of een verzweering. Godsdienstige behoeften worden door de gedurig verbeterde toepassing der natuurwetenschappen vervuld; wijsgeerige bespiegelingen worden van zelf vaarwel gezegd of door een badkuur weggenomen, nu zij tot den eersten graad van hersenlijden zijn teruggebracht. De vrees voor den dood wordt onschuldig, als ieder instinktmatig gevoel. Een ontzettende eeuwigheid is een nachtmerrie uit den duisteren tijd der kerkelijke scholastiek. Het licht is nu opgegaan, de morgen is aangebroken, en hygiëene heet de gezant van den nieuwen god, die zelf den naam draagt van levensgenot en, door middel van al wat de aarde en de zoogenaamde geest der menschen oplevert, al zijne aanbidders overvloedig beloonen zal. De beschaafde menschheid zal immers niet nalaten naar het woord dezer richting te luisteren en te bevinden, dat het haar weldadig in de ooren klinkt? Waarom zou zij haar vertrouwen er niet aan schenken en het er in het vervolg voor houden, dat zij slechts te streven heeft naar stoffelijke welvaart, om een aardsch paradijs te gemoet te gaan? Die lastige zedelijkheid en godsdienst voortaan gebracht onder den scepter eener verstandige gezondheidsleer; die metafysische behoeften met al het gekrakeel, al de onverdraagzaamheid waartoe zij aanleiding geven, in hare ijdelheid ten toon gesteld; geweten en onstertelijkheidsgeloof als lastige teugels van den hals geworpen - een leer, die deze din- | |
[pagina 305]
| |
gen predikt; die, om er de waarheid van te bewijzen, zich op zulke onwederlegbare verschijnselen beroept en met zooveel welsprekendheid wordt verdedigd, moet immers de menschheid medeslepen en de aandacht voor goed afleiden van hetgeen de materialistische wetenschap voor ijdele droomerijen verklaart? Er was alle reden om dezen uitslag te verwachten. En de profeet, dien men bij het geboorteuur der negentiende eeuw omtrent hare bestemming ondervraagd had, zou op zeer aannemelijke gronden verklaard hebben: deze eeuw zal het tegenovergestelde zijn van de zestiende. Was deze de tijd der godsdienstige kwestiën, de negentiende eeuw zal hoogstens de godsdienst der rede blijven achten, maar voorts, verdiept in haar natuurkundig onderzoek, den tijd niet verspillen aan beuzelingen, waarvan het gezond verstand haar leert, dat geen oplossing te wachten is. Wij weten evenwel, dat die waarzegger geen waarheid zou hebben gesproken. De beschaafde menschheid heeft zich zoo weinig door de materialistische richting laten belezen, dat zij, tot aller verbazing, van het donzig rustbed dat het materialisme haar reeds gespreid had, verschrikt is opgestaan, als eens de jongeling Samuël in het slaapvertrek van den ouden Eli, omdat zij een geheimzinnige stem had vernomen, waarop ook zij antwoorden moest: Spreek, Heer, uw dienstmaagd hoort. De godsdienstige vragen, het is algemeen bekend, | |
[pagina 306]
| |
hebben een nieuw belang verkregen, beheerschen andermaal het lot van volken en van huisgezinnen. En de beschaafde menschheid, ofschoon men haar aanbood de steenen in haar woestenij tot brood te doen overgaan, heeft op haar beurt gezegd: En al gaaft ge mij brood volop voor mij en mijne kinderen, wij kunnen van brood alleen niet leven, wij hongeren naar een woord van God. Dat vernam de piëtistische richting, en zij had het geen tweemalen te vernemen. Het was op haar windmolen, die voor eenigen tijd stil had gestaan, hoogst welkom koren. Neen, zoo sprak zij ons toe, bij brood kunt gij niet leven, want dat brood is vergankelijk als de aarde, die het voortbrengt. Uw onrust bedriegt u niet. Alles in de wereld is ijdelheid. Eén ding is noodig. Het is het geloof in den Man van smarte. Plukt in dit land der vreemdelingschap geene rozen die verwelken. Aanvaardt den pelgrimstaf, legt het kruis op de schouders en schrijft op de banier die uw bedevaart geleidt: Rust daarginds! Beschouwt dit aardsche leven als een donkere vallei, waarin alleen het geloofsoog zich richten durft naar de bergen, waarvan de hulpe komen zal. Hoe gij het hier beneden hebt is volmaakt onverschillig, zoo uwe ziel slechts behouden wordt. De kroon wacht hem, die den goeden strijd heeft gestreden. Hoe gretig moest de menschheid naar de taal van dezen nieuwen kruistocht luisteren. Dat was het ware Evangelie, de ontkenning van elk lijden, | |
[pagina 307]
| |
de verheerlijking van armoede en ellende. Een God, die kastijdt elk dien Hij lief heeft: daarmede zijn alle raadselen opgelost. Tot dat Evangelie zouden allen zich bekeeren en daardoor de moeiten van dit korte leven zich leeren getroosten. De tijd der vergelding, dat is morgen. En dan, alle tranen afgewischt, een eeuwig hallelujah! Schoon het piëtisme het op wederom zeer aannemelijke gronden verwachten mocht, ook hare verwachting is niet vervuld. Al komt onze eeuw, de hooge blos op het gelaat, van tijd tot tijd angstig kloppen aan de deur, waarachter zij de wereld van het oneindige vermoedt, zij blijft aan die deur niet wonen. Zij heeft zich de sombere wolken van het voorhoofd weggevaagd; met ongekende kracht, met nieuwe liefde zich geworpen in de dingen die gezien en wellicht begrepen worden. En wonderlijk is het de piëtistische richting te moede, nu al hare pelgrims van dit sombere tranendal in gemakkelijke spoorwagens en weelderige booten, onder het genot der vroolijkste muziek en door de dampen van het verre westen alleraangenaamst bedwelmd, gezond en tevreden haar voorbij snellen, haar een hartelijk vaarwel toewuivende, niet van oordeel dat deze vallei des levens nog anders donker is dan door den rook der industrie. Immers, iedere berg heeft thans zijn tunnel. Daar staat nu het materialisme. En de piëtistische richting staat er naast, beide gedesoeuvreerd, beide de schouders ophalende over de zonderlinge | |
[pagina 308]
| |
menschheid, waarvan zij geen van beide in het minst iets begrijpen. De materialistische richting mijmert: ik had haar gezegd dat zij enkel genieten zou. En de piëtistische richting mijmert: ik had haar gezegd dat zij enkel hopen zou. Zij klagen elkander wederkeerig haren nood, en wat blijft haar over dan bij elkander troost te zoeken? Het huwelijk van het materialisme met de piëtistische richting - opdat wij met de mededeeling van deze bijzonderheid dit kort verhaal ten einde brengen - is niet lang geleden voltrokken en werd reeds gezegend met een lieve spruit, een meisje; het moet een orthodoxie zijn van een zeer eigenaardige soort. Men zegt dat het kind in de fatsoenlijkste kringen is opgenomen, en in de hooge wereld haar weg zeer goed vinden zal. ‘Sed tamen amoto quaeramus seria ludo.’ De teekenen der tijden wijzen ons dus op de noodzakelijkheid om een richting te zoeken, die noch de godsdienstige noch de maatschappelijke zijde van het leven buiten rekening laat, die aan al de wettige behoeften der menschelijke natuur vervulling belooft, die aan al de krachten der menschheid hare vrije ontwikkeling verzekert. Beweerde iemand die richting te hebben gevonden, en haar dus in al hare deelen te kunnen beschrijven en aanprijzen, hij zou aan grootspraak zich bezondigen. Wij mogen te vreden zijn, wanneer ons de lof niet ontgaat van met den vinger naar die richting te | |
[pagina 309]
| |
hebben gewezen. Ga naar voetnoot1) Daár moet zij ergens liggen, waar de maatschappelijke samenleving als het groote levensdoel van den enkelen mensch wordt opgevat; waar de heiligheid van de taak der samenleving in al haar omvang wordt erkend; waar zonde heet al wat niet geschiedt met de ernstige bedoeling, dat het der samenleving ten goede kome; maar waar ook omgekeerd gerechtigheid heet al hetgeen waaraan die bedoeling waarachtig ten grondslag ligt. Daár ergens moet die richting worden gevonden, de richting die ons geslacht noodig heeft, waar de zelfstandigheid van alle menschelijke vermogens wordt gehandhaafd; waar de godsdienst, niet op een afstand wordt vereerd als een uit mythologische gewesten nedergedaalde heros, maar met innige toewijding als een bloem wordt gekweekt, die, op den bodem der menschheid ontloken, heilige liefde heet; waar wetenschap en kunst ontslagen worden van de voogdij der kerk; en waar de groote Leidsman op godsdienstig gebied, niet langer de onbegrepen tolk van een bovennatuurlijk stelsel, bemind wordt en nagevolgd als de aantrekkelijkste openbaring van den waarachtig-natuurlijken mensch. | |
[pagina 310]
| |
XII.Ik kan geen afscheid nemen van dit boek, dat zich voor mij nagenoeg geheel in het laatste hoofdstuk oplost, zonder juist uit het hier geleverd betoog aanleiding te nemen tot eene opmerking, waarmede ook zij zich zullen vereenigen, die overigens wellicht het minst vrede hebben met mijn geschrift. Als wij letten op 's menschen zwakheid, op de mogelijkheid van dwaling waarin hij zich gedurig bevindt, en aan de andere zijde op den arbeid dien het doel der zamenleving van hem eischt, dan staan wij getroffen van de onevenredigheid tusschen hetgeen wij zouden willen en soms gelooven te kunnen doen, en hetgeen wij werkelijk op dit benedenrond uitrichten. Dat ieder van ons niet alles vermag, is een waarheid, die niemand kan tegenspreken, maar waarin ook niemand troost kan vinden, als hij zoo gaarne - niet alles, wij denken er niet aan - maar toch iets meer zou willen vermogen. Wien onzer wordt het gegund, de bewustheid bij zich om te dragen, dat hij al zijne krachten en gaven besteden kan; al het nut sticht, dat hij onder de gunstigste omstandigheden zou kunnen stichten? Al moeten wij aannemen, dat ieder onzer zijn plaats kan vinden in het groot geheel, en dat ieder goed zaad, door ons uitgestrooid, eens vruchten zal dragen; al is het ons goed, te werken voor | |
[pagina 311]
| |
de toekomst der menschheid, schoon onze oogen haar nooit zullen aanschouwen, toch is het verlangen niet vermetel, dat de omstandigheden zich in eenigzins vollediger overeenstemming mochten bevinden met onzen aanleg en ons streven. Die omstandigheden zijn van verschillenden aard. Soms ligt haar oorsprong buiten, soms ook in onszelven. Doch dat onderscheid is van geringe beteekenis. Het onvolmaakte in ons en in de wereld is altijd een noodlottige macht, die wij in de meeste gevallen niet verbreken kunnen, wat een afgetrokkene zedeleer daarvan ook moge prediken. Er sluimeren in ons krachten, die nooit tot haar recht komen; talenten in den algemeensten zin, die geen rente kunnen afwerpen. In meer dan eén opzicht is de menschheid als de kinderlooze vrouw. Haar hart zou kunnen liefhebben met al de warmte der moederlijke liefde, maar waar is het kind? Zal zij het nooit aan het hart drukken? Zullen wij nooit de onevenredigheid zien ophouden tusschen onzen aanleg en onze ontwikkeling; onze krachten en onzen werkkring? Nooit arbeiden zonder vermoeidheid; denken zonder weemoed; gevoelen, zonder dat de prikkel van ons gevoel langzamerhand verstompt? En, zullen wij nooit liefhebben zonder teleurstelling; zonder dat het koord onzer zelfzucht zich telkens om de vleugelen onzer liefde windt? Het is niet waarschijnlijk. Minder nog, zou men zeggen, minder nog dan van de stof, kan er van | |
[pagina 312]
| |
het edelste in ons iets verloren gaan. De hoop der onsterfelijkheid is slechts een andere naam voor ons verlangen naar het volmaakte. Zalig zij die hongeren en dorsten. Deze geloofstaal blijve de onze; steun en wijding, hier op aarde, van eene onverdroten werkzaamheid; heilige troost, in dat geheimzinnig uur als de nacht komt, waarin niemand werken kan.
EINDE. |
|