| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De protestantsche gemeente van Wallain.
I.
Toen de begrafenisplegtigheid was afgeloopen begaf sénévan zich terstond naar Mevrouw de steinville, die niet alleen in alles, wat met de beklagenswaardige kranke was voorgevallen een levendig deel had genomen, maar haar ook zelf menigmaal had bezocht. Lang bleven zij spreken over al het weemoedige, dat de gedachte aan louise in de herinnering riep en sénévan had gelegenheid het gevoelig hart en het juiste oordeel van Mevrouw de steinville op nieuw te waardeeren.
Het wordt dus tijd, dat wij in kennis treden met een persoon, die in ons verhaal reeds handelend is opgetreden en in wier familie wij zelfs geen vreemdelingen meer zijn. Mevrouw de steinville was de zuster van Mevrouw laroche. Reeds dikwijls had zij sénévan van deze beminnelijke zuster gesproken, zoo wel als van haar veelbelovenden neef theodoor, dien zij niet dan met leede oogen aan de leiding der Jesuiten toevertrouwd had gezien.
| |
| |
Mevrouw de steinville had te Parijs, in de schoone dagen van het keizerrijk, haar jeugd gesleten. Van haar kindschheid kon haar echter geen aangename herinnering overblijven. Haar vader, generaal in het groote leger, eerst van de republiek, daarna van den eersten consul had zij vroeg moeten verliezen. Met een eenigen broeder en zuster overgebleven, bragt zij hare kindsche jaren onder de leiding van haar moeder en van een tante door. Deze tante, zuster van Mevrouw de steinville's vader was een dier personen, wier verschijning, na de zon onzer jonkheid te hebben beneveld, een duurzamen en somberen indruk in ons gemoed voor ons geheele leven kunnen achterlaten. De tante was van een ziekelijk gestel en gemelijk humeur en schonk haar liefde aan niets en aan niemand dan aan een papegaai, die den ganschen dag, te beginnen van des morgens vijf uur, het vervaarlijkste geluid wist te maken. Tante was steeds van oordeel dat de kinderen toonbeelden waren van ongehoorzaamheid en woestheid, beklaagde zich vaak ten ernstigste over den weinigen eerbied, dien men haar toedroeg en waardoor haar krank en zwak gestel door de kinderen veel te weinig werd ontzien. Het minste geluid hinderde haar, het minste geraas bezorgde haar de ondragelijkste hoofdpijnen, maar de papegaai mogt schreeuwen, zooveel het ongelukkige dier slechts verkoos en wie er zich eenige aanmerking op veroorloofde werd door tante van meedogenlooze hardvochtigheid beschuldigd en van haar zelfs het minste genot niet te gunnen. De moeder van Mevrouw de steinville, zelve een goed en stil mensch, was geheel en al onder de zedelijke heerschappij van haar waardige schoonzuster. Zij wachtte zich dus wel van ooit de partij der kinderen op te nemen. Dezen vonden geen toevlugt dan bij de oude dienstmaagd, een regt huismeubel, die de heerschappij en het oppermagtig bestuur aan tante laroche voet voor voet betwistte. De oude dienstmaagd nam de
| |
| |
verdediging der kinderen heldhaftig op zich en zij ontzag zich niet die verdediging nu en dan in daadwerkelijken aanval te doen overgaan. Zij plaagde de goede tante op allerlei wijzen en lieten de kinderen soms, met vervaarlijk gedruisch, hun speelgoed langs al de trappen vallen, dan smaakte de oude charlotte een genot zoo als slechts zelden in dit tranendal gesmaakt wordt. Dat deze welgevoerde en onvermoeid volgehouden strijd niet in staat was op het gemoed der kinderen een buitengemeen gunstigen invloed uit te oefenen, zal ieder begrijpen. Mevrouw de steinville vooral, als kind reeds vlug van begrip, bemerkte terstond, dat zij in de oude charlotte een uitnemende verdedigster bezat, waardoor haar afkeer tegen tante zich des te stouter durfde te openbaren, hetgeen van de zijde der laatste nieuwe kwellingen uitlokte. Op haar tiende jaar kwam in zoo ver eenige verandering in haar toestand, dat tante stierf en haar moeder in een tweede huwelijk trad met den Heer pamier. Deze verandering maakte echter de jeugd van Mevrouw de steinville weinig gelukkiger. De heer pamier was een der zonderlingste en wispelturigste menschen, die ooit de ondankbare rol van stiefvader hebben vervuld. 's Mans grootste vermaak was zijn goedige, zwakke echtgenoot te zamen met zijne kinderen de vreeselijkste schrikken aan te jagen. Een dier schrikken stond Mevrouw de steinville op later leeftijd nog levendig voor den geest. Zij had dien ondervonden, bij gelegenheid dat pamier de kamer, waar zijn vrouw en kinderen zich bevonden, binnentrad, van een paar pistolen voorzien, die met ligt kruid waren geladen. Hij schoot het eene pistool na het andere af en een dikke rookdamp vervulde het geheele vertrek. Het verschrikte kind verliet het huis, ijlde naar buiten en dwaalde uren lang door Parijs, tot zij eindelijk des avonds, door een
vriendin van Mevrouw pamier gevonden, met veel moeite bij haar moeder werd teruggebragt.
| |
| |
Zoo ving het leven des lijdens van deze vrouw aan. Wat kinderen lijden kunnen, wie zal het uitspreken! Waar is de menschenvriend, die de rijke en volle kinderwereld naauwlettend en met liefde heeft bespied, om er de verschillende aandoeningen, de snelle overgangen van de hoogste blijdschap tot de bitterste droefheid van te leeren kennen! Neen, de wreedheid der menschen komt nooit sterker uit noch vertoont zich ooit in een hatelijker daglicht, dan waar zij het geluk van kinderen tot haar noodlottig slagtoffer kiest. Gelukbedervers treft men aan op allerlei leeftijden, maar nooit is men weerloozer tegenover die booze geniën der menschheid, dan op dien leeftijd waarin men zich nog met zooveel beminnelijke naïveteit als ‘tot geluk geschapen’ beschouwt. Vreeselijk zullen zij het voor den grooten Kindervriend te verantwoorden hebben, die voor een dezer kleinen het leven verbitterd of de eerste rozen, als zij ontloken, op haar stengel geknakt hebben. Het is slechts zelden dat zij, hoewel altijd tegen hun bedoeling, aan kinderen de beste dienst bewijzen, door hun geluk en vrolijkheid van den beginne af aan te dwarsboomen. Wordt menig kind voor goed daardoor bedorven in zijn geestelijke soms ook in zijn lichamelijke ontwikkeling, er zijn kinderen, die, door zich vroeg aan de doornen des levens te wonden, een heroiek vermogen verkrijgen om veel te lijden, veel te strijden en veel te overwinnen. Er zijn kinderen, wier jong gemoed een vroegen adel zich verwerft door een vroegtijdige en diepgaande smart, en dezulken zijn niet zelden bestemd, de beminnelijke en navolgingswaardige volgelingen te zijn van Hem, die het kruis heeft gedragen en door lijden is geheiligd geworden.
Zoo ging Mevrouw de steinville's jeugd voorbij onder vele tranen, vele heete kindertranen. Toen zij den leeftijd van zeventien jaren had bereikt, kwam de Heer de steinville als een reddende engel opdagen, dien
| |
| |
pauline (zoo noemen wij Mevrouw de steinville) niet liefhad, niet haatte, zelfs niet kende, maar wiens hand haar verlossen zou uit de treurige ouderlijke woning. Het scheen, of dagen van ongestoord geluk voor haar aanbraken, toen zij voor het eerst haar eigen woning kon betrekken en weldra een engelachtig kind haar een blijde moeder maakte. De steinville, wien zij haar hand, maar niet haar hart had geschonken, won ook dit laatste in korten tijd, daar hij een beschaafden geest aan de beminnelijkste inborst paarde. Het ouderlijke huis werd nu zelden bezocht en het scheen dat uit haar gemoed spoedig de laatste indruk van vroeger verdriet zou zijn uitgewischt. Doch de goede genius van haar leven had den weg des voorspoeds niet uitgekozen, als den weg, waar langs hij haar natuur tot dien waren zielenadel wilde opvoeren, die ligter het deel wordt dergenen, die weenen en bidden, dan dergenen, die lachen en dartelen. Haar kind, naauwelijks drie maanden oud, stierf onder hevige stuiptrekkingen en hare drie volgende kinderen, waaronder een beeldschoon knaapjen, sliepen weldra bij hun oudste zusjen in het kille graf. Maar Mevrouw de steinville weende niet als die geen hope hebben. Hoewel tranen van echt moederlijk gevoel nu reeds vier lieve lijkjens hadden besproeid en getracht te verwarmen, toch had zij met edele onderwerping het bloempjen, dat de Heer noodig had in zijn hof, afgeplukt en aan den Hemelschen Hovenier zonder klagen overgereikt; en was bloempjen na bloempjen gevraagd, zij werden willig afgestaan als zij dacht:
Lieve herinnering zijn ze dier aarde
Waar hij een hulpeloos kind voor ons werd.
En bij ieder kind, dat teêr beweend werd, ontlook haar eigen karakter meer en meer als een schoone en edele plant, die de groote Hovenier veel snoeide en wel ver- | |
| |
zorgde. Voor de vijfde maal in het blijde uitzigt van moeder te worden, verdubbelde de steinville voor zijn echtgenoote zijn zorg en teederheid. Hun beider hart, van des levens ernst vervuld, had de hope niet verloren. Wel verre van, gelijk het menschen, die veel lijden pleegt te gaan, als het ware aan een geheimzinnig en onwederstaanbaar noodlot te gelooven, dat hen doemt in deze wereld altijd ongelukkig te zijn, zagen zij de aanstaande vervulling hunner verwachting met kalm vertrouwen, zij het ook niet zonder oogenblikken van vrees te gemoet. Het oogenblik der vervulling was daar en weder drukte pauline een kind aan het hart. Had dat hart niet gemord, toen de dierbare offers werden gevraagd, het scheen haar toe, dat de hand, die zooveel wonden had geslagen, zich thans mild opende, opdat haar geheele ziel zou kunnen genieten. Het kindjen groeide voordeelig op en schoon het zich niet door vrolijkheid onderscheidde, was deze omstandigheid niet in staat de gelukkige ouders in het minst te verontrusten. Zelfs werd het door pauline niet spoedig opgemerkt, dat het kind een bijzonder klein hoofd bezat.
Onze lezers vermoeden welligt van wat treurige werkelijkheid de ouders bij het opgroeijen van hun kind overtuigd moesten worden. Het werd nooit uitgesproken, men geloofde het ook niet, men gaf het een anderen naam, maar dit alles belette niet, dat het kind een slagtoffer was van het Idiotisme, hoewel dan ook niet in den sterksten graad. Het kind was achterlijk, het kind was zwak, het kind mogt niet te vroeg met leeren beginnen, dit was wat aan anderen werd gezegd, maar in de eenzaamheid, als Mevrouw de steinville met het ongelukkig kind op haar schoot nederzat en zij dat zoekende oog op geen enkel voorwerp kon doen rusten en zij geen enkelen glimlach om die lipjens kon doen spelen, die eenig besef van wat gezegd of gedaan wierd, bij het kind verried, dan knaagde
| |
| |
een onnoemelijke pijn aan haar hart. Niemand die haar kind ooit toesprak of liefkoosde, niemand die er de aardige streken van opmerkte en navertelde, niemand, die haar benijdde om het bezit van zulk een kind. Zooveel weelde als het moederhart geniet, als haar kind wordt gevleid en gestreeld en ieders mond van zijn lof weergalmt, zooveel pijn moet het lijden als de moeder zelve trachten moet haar kind zooveel mogelijk te verbergen. En dit betreft slechts het heden, maar als de moeder het oog wendt naar de toekomst, naar de dagen vooral waarin zij zelve niet meer zal kunnen waken over het ongelukkige voorwerp, dan krimpt haar het hart inéén en dan heeft welligt wat een moeder lijden kan, haar toppunt bereikt.
Heil ons vaderland, waar de Christelijke liefde zich het lot der Idioten heeft aangetrokken en reeds vruchten op zulk een moeijelijk en ondankbaar veld heeft geoogst.
Het ware Mevrouw de steinville, wie gelooft het niet, duizendmaal ligter gevallen, ook dit kind als de vorigen aan den grooten Kindervriend weder te geven, aan wiens boezem het pandjen veilig rusten zou. Maar hiertoe riep God haar niet. Het was niet tot de smart, de hevige smart van den oogenblik waarop het dierbare offer gebragt wordt, het was tot de langzame, de dagelijksche, de ieder oogenblik wederkeerende smartvolle taak van Gods ondoorgrondelijken wil te blijven eerbiedigen en liefhebben, dat zij verkoren werd; en wel verre van eenig lichtpunt te ontwaren, scheen de Hemel nog donkerder te zullen worden. Terwijl zij den boozen geest der ontevredenheid met deze beschikking van haar hemelschen Vader in haar eigen binnenste had te bezweeren, moest ook zij het nog zijn, die de steinville opbeurde en vertroostte. Hij, minder krachtig, minder geduldig dan zijn echtgenoote, verzonk bij het aanschouwen van zijn kind en bij de herinnering aan vorige smarten langzamer- | |
| |
hand in groote droefgeestigheid. Hij kon zijn ongelukkig kind uren lang aanstaren. - Niet zelden werd dan de blik des vaders even wezenloos als die van zijn dochter. Mevrouw de steinville deed alles wat in haar vermogen was om dit te verhinderen, soms verwijderde zij zelfs het kind met geweld uit zijn tegenwoordigheid. Soms gelukte haar dit, soms echter volstrekt niet, dan sloeg zijn droefgeestigheid in ontembare drift over, die pauline voor het ergste deed vreezen. Het ergste kwam. Nadat, op zekeren dag, de steinville, als naar gewoonte, zijn kind was blijven aanstaren en pauline hem met geweld van het kind scheiden wilde, verviel hij in een toestand van driftige overspanning, die in een zenuwtoeval eindigde. Pauline bewaarde haar tegenwoordigheid van geest volkomen, wendde de voorgeschreven geneesmiddelen zelve aan en verpleegde haar echtgenoot met
voorbeeldige teederheid en liefde. Drie maanden verliepen vóór het zenuwtoeval zich herhaalde en in dien tijd had pauline zich niet in het allerminst op een herhaling voorbereid. De schok, dien zij derhalve ondervond, toen zij de steinville voor de tweede maal in dien vreeselijken toestand moest zien, was niet minder gevoelig, dan toen zij daarvan voor het eerst de ongelukkige getuige was geweest. Sedert bleek het dat de epileptische ziekte hem had aangegrepen en verdween alle hoop op herstel meer en meer.
Wat nieuwe en schrikkelijke smart: haar echtgenoot, wiens beschaafde en verlichte geest haar zoo menigmaal tot steun en bemoediging was geweest, dagelijks meer te zien versuffen, en wat wreede speling der natuur de verstandige en edele pauline te plaatsen tusschen een idioot kindjen en een langzamerhand in krankzinnigheid vervallenden echtgenoot.
De ziekte van de steinville duurde drie volle jaren. Die jaren besteedde pauline met haar zinneloos kind en
| |
| |
haar verstompten echtgenoot bezig te houden en den dag zoo aangenaam mogelijk te doen doorbrengen. Het was ongelooflijk, hoe zij het verstand van haar ongelukkige dochter wist te ontwikkelen en hoe wezenlijk, hoe volkomen gelukkig pauline was, wanneer haar kind het oog op iets kon rigten of een wijs onthield of een nieuwe letter had aangeleerd. Dan dankte zij God voor den onverwachten zegen en bad om kracht voor de onzekere en pijnlijke toekomst. Op het einde dezer drie jaren ontwaakte de steinville naauwelijks meer uit zijn verdooving, zijn spraak was reeds sedert eenigen tijd meer belemmerd en de ure des doods kon niet meer ver zijn, toen hij eensklaps de oogen opende, zich oprigtte in zijn bed, pauline tot zich trok en met een volkomen duidelijke stem zeide: ‘pauline, ik dank u voor alles, wat gij voor mij deedt.’ Eenige uren later was hij niet meer.
Wat heelende balsem had de hemelsche Vader door dit woord in hare wonden gegoten. Want de steinville was voor een oogenblik weder geheel dezelfde geweest, die hij vroeger was. Zijn stem had denzelfden toon, zijn gelaat en oog volkomen dezelfde uitdrukking herkregen. Het was weder datzelfde liefdevolle hart, dat altijd voor haar geklopt had en dat zich ook in dat enkele woord had uitgesproken, en met dat liefdevolle hart was hij naar den hemel gegaan. ‘Ik dank u:’ neen, zij had geen dank begeerd, maar dat woord klonk haar als een zegen, een laatste zegen van die dierbare lippen tegen, die thands voor altijd zwijgen zouden. Het versterkte haar moed. Met dat woord, steeds versch in de herinnering, dacht zij later nooit meer aan hem, zoo als hij gedurende de drie laatste jaren zijns levens geweest was, maar zoo als hij plag te zijn, verstandig, edel, gevoelvol.
Nu was pauline alleen met haar tienjarige dochter. Daar haar echtgenoot een openbaren post had bekleed en geen vermogen had bezeten, was een zeer gering pensioen
| |
| |
het eenige wat haar ten deel viel en hieruit moesten reeds eenige schulden worden betaald, die de steinville's langdurige ongesteldheid noodzakelijk had gemaakt. Pijnlijk was dus de geldelijke toestand waarin pauline zich bevond, en dat geldgebrek op den mensch een grooten invloed pleegt uit te oefenen mogen zoogenaamd antimaterialistische wijsgeeren loochenen, maar blijft daarom niet te min waar. De Heer laroche, haar schoonbroeder, dien wij reeds eenigzins hebben leeren kennen uit de wijze, waarop hij theodoors opvoeding behartigde, achtte het minder noodig aan zijn zuster eenige aanbiedingen te doen. Zijn teergevoeligheid verbood hem haar met iets dergelijks te beleedigen, en hoewel zijn echtgenoote hem de moeijelijkheden onder het oog bragt, waarin haar zuster moest verkeeren, zoolang deze niet zelve sprak, zoolang deze hem niet met zoovele woorden haar armoede mededeelde en zijn hulp inriep, kon noch mogt hij iets doen.
Mevrouw de steinville was de laatste persoon, die aan iemand ter wereld van haar armoede zou spreken. Zij doorzag haar toestand in een oogenblik, zij nam dien aan als den wil des Allerhoogsten en beraamde terstond een plan, waardoor zij in hare geldelijke behoeften zou kunnen voorzien. Toevallig bevond zich destijds te Parijs een duitsche familie von brunner geheeten, die naar een fransche dame omzag, geschikt de huishouding te besturen en de jonge kinderen, twee knaapjens, in de fransche taal te onderwijzen. Zoodra pauline hiervan vernam, meldde zij zich bij de von brunners aan, werd bij uitstek goed ontvangen en spoedig was de overeenkomst gesloten. Binnen een maand zou zij met de familie naar Bonn vertrekken. Den laatsten avond vóór haar vertrek knielde zij nog eenmaal neder in dezelfde kamer, en op denzelfden plek, waar haar echtgenoot gestorven was en haar idioot kindjen, maar aan wie zij toch reeds een zuiver godsdienstig gevoel had kunnen mededeelen, knielde naast
| |
| |
haar. Zij deed een kort en eenvoudig gebed, overluid, dat haar kind kon nazeggen en daarna bleven moeder en kind nog lang geknield. Toen zij opstonden, zeide haar dochtertjen: ‘God... lief... Mama...’ en toen Mevrouw de steinville zocht te weten wat die uitroep had uitgelokt, bleek het kind te willen zeggen, dat God nu de eenige was, tot wien haar bedroefde moeder zich wenden kon. Het geloof, dat in de eenvoudige, schier onzamenhangende taal van het idiote kindjen was uitgesproken, was de kracht en de troost van Mevrouw de steinville, toen zij eindelijk haar huis verliet en zich met de familie von brunner op weg bevond naar Bonn.
| |
II.
De Heer von brunner stond aan het hoofd van een groot Duitsch handelshuis. In korten tijd was door hem een aanzienlijk vermogen overgewonnen, dat met duitsche gulhartigheid werd doorgebragt. Het was pauline wonderlijk te moede, toen zij uit haar nederig en bescheiden bestaan eensklaps in zooveel weelde werd verplaatst. De tienjarige maria (zoo noemen wij Mevrouw de steinville's dochter) vermaakte grootelijks al het nieuwe, dat haar oog trof en de moeder, hoe kwalijk deze weelde met hare gewoonten strookte verblijdde er zich in voor haar kind en beschouwde het als een bestuur der goddelijke voorzienigheid, dat haar kind uit haar stil en eentoonig leven in een geheel andere wereld was overgebragt. Haar tegenwoordige levenswijze toch was veel beter in staat maria's weinig ontwikkelden geest op te wekken. Vestibule en gangen prijkten met verschillende beelden en beeldengroepen en deze boden Mevrouw de steinville een geschikte gelegenheid aan haar kind veel aanschouwelijk onderwijs mede te deelen. De vorderingen, die zij daardoor maakte, waren even ver- | |
| |
blijdend als verbazend. Aan de beide zonen van den Heer von brunner, herman en charles smaakte Mevrouw de steinville insgelijks veel genoegen, want, wel verre van zich te verdiepen in eigen smart, wijdde zij zich met liefde en geduld aan het onderrigt der kinderen. Mevrouw von brunner stelde de zorgen van pauline op den regten prijs en erkende dikwijls, dat haar verblijf in de familie een waas van kalmte en geluk over alles had verspreid. Vooral voor charles, den jongsten der twee broeders toonde pauline een voorbeeldelooze teederheid, daar het knaapjen op krukken ging en dus haar moederlijk gevoel in de hoogste mate opwekte. Zoo was in den vreemde en terwijl
zooveel om haar heen was gestorven, een vriendelijke lichtstraal doorgebroken voor het hart, dat gebeden had en geloofd.
De verstandhouding tusschen Mevrouw von brunner en Mevrouw de steinville mogt wel den naam van ware vriendschap dragen en hierin lag de reden, waarom zij nog altijd onder den titel van gouvernante in het huis van von brunner was gebleven, schoon de beide knapen den leeftijd van achttien en twintig jaren reeds hadden bereikt. Pauline behoorde tot die bevoorregten onder de kinderen der menschen, die zich niet door hun verbeelding nog ongelukkiger maken dan zij reeds zijn. Velen toch, die zware verliezen hebben geleden, blijven met hun verbeelding turen op den tijd, toen zij hunne dierbare afgestorvenen nog bezaten, vergeten alles wat ook in dien tijd reeds dikwijls werd geleden en weten dat gelukkig verleden zoo lang te versieren, tot dat het een waar paradijs wordt. Overkomen hun in het tegenwoordige oogenblikken van droefgeestigheid of somberheid, zoo als ons zelfs in de gelukkigste omstandigheden niet zelden overvallen, dan worden die oogenblikken niet toegeschreven aan hunne wezenlijke en natuurlijke oorzaken, maar uitsluitend aan het verlies, dat men heeft moeten ondervin- | |
| |
den. Voor den mensch schijnt het Paradijs altijd in het verledene te moeten liggen. Die gelooft, vindt ook nog bloemen in het tegenwoordige en verwacht een toekomst. Voor het zelfzuchtige hart bloeije geen roos zonder doornen, voor hem die liefheeft en gelooft, groeit er geen doorn zonder rozen.
Het verblijf te Bonn duurde omstreeks zeven of acht jaren. Ofschoon steeds zeer achterlijk in de ontwikkeling van ligchaam en geest was maria nu toch een kind, dat Mevrouw de steinville niet meer had willen missen. Zij was het eenige wat haar van den tijd, met de steinville gesloten, overbleef, en de zekerheid dat voor dit ongelukkig wezen haar leven onmisbaar was, verzachtte niet weinig het pijnlijke, dat een gevoel van verlatenheid haar overigens deed ondervinden. Doch de duive vond geen rust voor het hol van haar voet. Het kalme, gelukkige leven te Bonn mogt niet duren; maakte het al niet voor nieuwe rampen plaats, het werd dikwijls door Mevrouw de steinville teruggewenscht als een tijd, waarin zij na de stormen, die haar jeugd en haar huwelijk hadden gekenmerkt, een rustig toevlugtsoord had gevonden.
Een onweder pakte zich zamen over het huis van von brunner en was op het punt van uit te barsten.
Op een vroegen morgen opende de knecht de staldeur. Hij vond zijn meester op het stroo liggen, het hoofd van één gespleten en de vingers nog krampachtig om het noodlottig pistool, waarmede hij zelf een einde aan zijn leven had gemaakt.
Bankroeten van anderen en eigen overweelderige levenswijze hadden den volkomen ondergang van het huis von brunner na zich gesleept. Hierin was de oorzaak gelegen van den treurigen zelfmoord. Zonder moed om zijn huisgezin van zijn toestand te overtuigen of om een leven aan te vangen van armoede en gebrek, had hij het laatste redmiddel aangegrepen, dat aan lafaards overblijft.
| |
| |
| |
III.
Slechts een half jaar, nadat von brunner's lijk in zijn prachtige stal was gevonden, bevond Mevrouw von brunner zich met hare beide zonen op reis naar L. Volgen wij haar eenige oogenblikken, om later tot Mevrouw de steinville terug te keeren.
Van het oogenblik af aan, dat hermann den dood zijns vaders en den ondergang van zijn huis had aanschouwd, vatte hij het edele en heldhaftige voornemen op, door eigen onvermoeiden arbeid en vlijt, zijn moeder alles weder te geven. Charles kon hieraan niet denken. Gebrekkig en van zwakke gezondheid bragt hij den meesten tijd met schilderen en teekenen door, doch ook aan zijn karakter was door den omgang en de leiding van Mevrouw de steinville genoeg veerkracht medegedeeld om ook hem te doen besluiten alles aan te wenden wat in zijn vermogen was, ten einde in de behoeften van het huisgezin te helpen voorzien.
Veerkracht en verslagenheid, ja, welligt alle gevoelens in het menschelijk hart zijn meer of min overerfelijk. Dat zij het vooral bedenken, aan wier leiding, op wat wijze dan ook, anderen zijn toevertrouwd. Aan deze kinderen der weelde had zich de veerkracht van pauline ter goeder ure overgedaan. Zoo had zij niet alleen haar kruis getorscht, maar hielp zij ook het kruis van anderen dragen. Heeft zij zelve de schoone ontwikkeling vooral van hermanns karakter nooit aan haar eigen zorg en leiding toegeschreven, hij zal de edele vrouw menigmaal in zijn hart hebben gedankt voor de levenskracht, die hij van haar had ontvangen.
Mevrouw von brunner betrok met hare zonen twee kamers in een der achterbuurten van L. Hermann verhuurde zich terstond als knecht in een fabriek van ver- | |
| |
werijen en charles kon nu en dan tegen geringe prijzen een teekening of een schilderij verkoopen. Twee jaren werden op deze wijze in veel kommer en bezorgdheid doorgebragt, toen hermann eindelijk tot de uitkomst kwam van een onderzoek, dat hem meer dan een geheel jaar had bezig gehouden. De uitvinding van een nieuwe kleurbereiding was hem ten deel gevallen, die, vooral op behangpapier van toepassing, buitengemeen winstgevend kon worden. Hij sprak niemand van zijn geluk, hij wilde zijn moeder een pijnlijke teleurstelling besparen, die onvermijdelijk had moeten ontstaan, wanneer hermann haar de uitvinding had medegedeeld, maar tevens had moeten bekennen, dat hij de gelden miste om zijn uitvinding uit te oefenen en in toepassing te brengen. Twee lange jaren bewaarde hij het kostbaar geheim in zijn boezem en reeds begon hij te wanhopen aan de mogelijkheid van er ooit eenige winst mede te kunnen doen. Wat hij intusschen leed, begrijpt men. Zijn moeder een kommerlijk bestaan te zien voortzetten, terwijl hij haar rijk en gelukkig maken kon met een betrekkelijk gering voorschot, dat hij, eens aan den arbeid, in korten tijd en zonder moeite had wedergegeven! Zooveel kinderliefde zou echter niet onbeloond blijven. Toevallig kwam hij in aanraking met een der oudste correspondenten van zijns vaders handelhuis, tot wien hij zich nimmer had willen wenden, zoolang hij een aalmoes had moeten vragen. Nu zou hij het geleende geld met voordeel kunnen wedergeven, hij wilde de gelegenheid dus niet laten voorbijgaan om een poging te wagen, die hem het toppunt zijner wenschen zou doen bereiken, d.i. die hem in staat zou stellen zijn moeder een ruim en gelukkig leven te verzekeren. De poging gelukte. Het voorschot werd gedaan.
Hermann schafte zich aan wat hem noodig was om de uitvinding in praktijk te brengen. Zijne verwachtingen werden niet te leur gesteld. In korten tijd had hij aanmerkelijke sommen
| |
| |
overgewonnen en ik waag niet te beschrijven, welk een vreugde op het gelaat des jongelings blonk, toen hij zijn moeder, die er in het minst niet op was voorbereid, in een ruime gehuurde woning binnenleidde, waar hij haar een kamer aanwees, die juist tot in de kleinste bijzonderheden gemeubeld was als haar boudoir in de prachtige woning te Bonn. Nog altijd gaat hermann voort met geld verdienen, maar ook altijd wordt dat geld tot geen ander doel gebruikt, dan om Mevrouw von brunner juist dezelfde omgeving te verzekeren, als die zij voor den val van het Handelshuis had gekend. En charles? Zijn trotsch en onafhankelijk karakter heeft steeds halsstarrig geweigerd een enkelen penning van de hand zijns broeders aan te nemen. Hij bewoont een klein vertrek, waar hij van de matige inkomsten leeft, die de verkoop zijner teekeningen en schilderijen hem verzekert.
Mevrouw de steinville, want wij haasten ons tot haar weder te keeren, had een pijnlijk afscheid genomen van haar vriendin Mevrouw von brunner. Haar eigen leed geheel vergetende, had zij de laatste dagen en weken van haar zamenzijn doorgebragt, met de ongelukkige vrouw op te beuren en te troosten. Niet zonder weemoed verliet zij thands datzelfde Bonn, dat zij voor naauwelijks acht jaren met zooveel hartzeer was binnengereden. Om redenen, die hier van geen belang kunnen zijn, koos zij Wallain tot haar nieuwe woonplaats uit. Zij kan daar, van een legaat haar door Mevrouw laroche bij haar overlijden vermaakt, negen of tien jaren hebben gewoond, toen sénévan er het leeraarsambt aanvaardde.
Het was voor hem geen gering voorregt een vrouw, door lijden en levenservaring zoo eerbiedwaardig, in zijn nieuwe gemeente aan te treffen. Ook wist hij spoedig haar veerkrachtig karakter en edel hart te waardeeren. Dikwijls en nooit zonder vrucht raadpleegde hij haar rijke ondervinding. Aan haar oordeel hechtte hij steeds groot
| |
| |
gewigt en het zal dus niemand verwonderen, zoo Mevrouw de steinville menigmaal door hem werd bezocht.
| |
IV.
Het is noodig, dat wij sénévan op een dezer bezoeken vergezellen, om een ouden vriend te ontmoeten, dien wij te lang uit het oog hebben verloren. Wij zullen dus met hem binnentreden bij Mevrouw de steinville, om aldaar een jong mensch van zeven of acht en twintig jaar aan te treffen, die aan sénévan onder den naam van theodoor laroche, neef van Mevrouw de steinville, werd voorgesteld.
Sedert wij theodoor in het gesticht te Lianre verlieten, zijn twaalf jaren verloopen. Het verheugt ons hem weder te vinden en wij vertrouwen, dat de eerste jaren van zijn verblijf in dat gesticht onzen lezers nog helder genoeg voor den geest zullen staan, om ook hen met belangstelling te doen deelen in het voornaamste, wat met theodoor voorgevallen is sedert Pater blanca hem de geheimen en schatten der geloovige Mariavereering heeft ontvouwd.
Wij herinneren ons, hoe theodoor in den strijd tegen jeugdige, maar daarom niet minder krachtige hartstogten, te vergeefs naar eenige hulp en ondersteuning had uitgezien, totdat hij eindelijk beiden in de verheven raadgevingen van den grijzen Jesuit had gevonden. Zoolang al zijn hartstogt, al zijn verbeeldingskracht, al de liefde van zijn hart, al de geestdrift van zijn jeugd gevestigd konden blijven op de maagd, wier goddelijke beeldtenis alle menschelijke idealen verre overtrof, kende theodoor een rust voor zijn gemoed en een kracht voor zijn geest, die voldoende waren om alle verkeerde gedachten, alle zondige begeerlijkheden, alle onreine beelden uit zijn ziel
| |
| |
te verbannen. Maar zou deze hartstogt blijven branden, zou de vereering voor maria altijd blijven standhouden?
Dit - de opmerking zij ons als in het voorbijgaan vergund - dit is welligt het grootste gevaar aan de moeijelijke kunst van opvoeden verbonden, dat men zich van een maatregel, die spoedig vruchten heeft gedragen, zoo gemakkelijk voorstelt, dat hij ook blijvende vruchten zal opleveren. In de opvoeding is niet de eerste vraag: wat leidt het spoedigst tot de begeerde uitkomst? maar wel deze: wat zal mij van het voortduren eener gewenschte uitkomst verzekeren? Over het algemeen valt het niet moeijelijk een kind eenige deugd aan te leeren of eenige ondeugd af te leeren. Het kinderhart is nog zoo week, nog zoo gemakkelijk te vormen, en zij die snelle vruchten begeeren, rekenen juist op de weekheid van het kinderhart, terwijl het de gewigtigste taak van den opvoeder is juist die weekheid van het kinderhart weg te nemen en er eene stevigheid aan te verschaffen, waarvan alleen voor de toekomst waarlijk goede vruchten kunnen worden verwacht. Kiezen wij een voorbeeld: Ik zal een kind het stelen moeten afleeren. Staat het mij nu vrij, zijn eerzucht te prikkelen en hem het lage van den diefstal gedurig voor oogen te houden, zonder meer, ik geloof dat het mij in weinige weken gelukken zal, maar ik zal zonder twijfel een zeer slecht opvoeder zijn. Immers wat zal ik hebben uitgewerkt? Ik zal al de begeerlijkheid, al de zelfzucht, die in het kinderhart werd gevonden met betrekking tot het goed van anderen, nu op zijn eer hebben gerigt en daar ik hem zijn eer heb leeren liefhebben boven het goed zijner speelgenooten, zoo heb ik aan zijn zelfzucht wel een waardiger voorwerp geschonken, maar die zelfzucht zelve in geenen deele vernietigd. Behelst onze opmerking waarheid, dan zal het aangewezen gevaar, aan de kunst van opvoeden verbonden, allerminst worden vermeden, waar het men- | |
| |
schelijk hart eenigermate wordt beschouwd als uit verschillende loketten bestaande, waarvan elk een verschillende deugd of ondeugd bevat. Bij deze
beschouwingswijze wordt op het onderling verband, op den gemeenschappelijken grond der verschillende eigenschappen, zoo goede als kwade, van het menschelijk hart niet gelet. Het kinderhart heeft dan hoogstens enkele zonden, maar dat hart is zelf niet zondig te noemen; of omgekeerd wonen in het kinderhart enkele deugden, maar dat hart zelf is niet goed te noemen. Dientengevolge is men bezig, ijverig, gemoedelijk, met bewonderenswaardige volharding bezig, ieder loket van het kinderhart zorgvuldig te onderzoeken en, is het noodig, te reinigen, om vervolgens tot een ander loket over te gaan, waar men hetzelfde werk zal herhalen. Zijn eindelijk alle loketten gereinigd, d.i. zijn alle de op zich zelven staande gebreken, stuk voor stuk, uitgeroeid, dan schijnt het kind in staat te zijn een braaf man te worden..... Ja, tenzij, men weet niet van waar noch hoe, de kleine daemon der zonde toch ergens weder binnensluipt. Maar ziet gij het niet, dat de zonde, terwijl gij de eene loket reinigt, in de andere overspringt en komt gij aan de volgende weder in uw juist gereinigde loket de wijk neemt en spottend ontspringt en ontsnapt de kleine daemon u altijd, omdat gij hem, zonder het te weten of te willen, gedurig zelf weder binnensluit.
O uw leerling, kundige opvoeder, is een schoon proefstaal van uw kunst, hij was verwaarloosd, hij kon stelen en liegen zonder blikken of blozen en in drie maanden hebt gij het hem volkomen afgeleerd, maar gij bemerkt niet, dat hij vergaat van trots en dat hij de kwade gewoonte alleen ter wille van u, dien hij vreest, dien hij acht, dien hij bemint, heeft afgelegd en door uw goedkeuring zich schadeloos hoopt te stellen van wat hij thans door zijne deugd moet ontbeeren. Nu, toon hem aan allen, die uw uitmuntende inrigting van opvoeding en
| |
| |
onderwijs komen bezigtigen en, na eerst uzelven te hebben bedrogen, laat u nogmaals bedriegen door hun vleijende getuigenis!
Maar zou hij tot het heil der menschheid niet krachtiger medewerken, die nederig en geduldig, met de moeijelijkheid zijner taak ten volle bekend, geene spoedige en onnatuurlijke vruchten wenscht te plukken, maar het inderdaad verachtelijke hulpmiddel versmaadt van door één ondeugd te koesteren, een andere te onderdrukken? Zou hij niet hooger lof verdienen, die alle zijne krachten aanwendt om het verkeerde, het zelfzuchtige beginsel, dat in ieder kinderhart aanwezig is, met alle magt niet te verbergen, niet te knakken, maar te verbreken en uit te roeijen? Het zaad, het goede zaad door hem in de jeugdige harten gestrooid, moge eerst op later leeftijd ten volle ontkiemen en zijn werk moge alzoo voor het oog der menschen verborgen blijven, hij zal de bewustheid bij zich omdragen van het klatergoud eener kunstmatige fatsoeneering des karakters niet te hebben verkozen boven den stillen en nederigen glans, die daar tot eer van God straalt uit een hart, dat het zondige beginsel overwonnen en het beginsel des levens in zich opgenomen heeft. Die bewustheid moge den moeijelijksten maar ook welligt den schoonsten arbeid loonen, die er op aarde gevonden wordt, den arbeid eens opvoeders en onderwijzers!
Of deze opvoedkundige beginselen in het Jesuitengesticht te Lianre werden gedeeld of geduld, meenen wij met grond te mogen betwijfelen. Integendeel, de wijze van opvoeden, die wij bestrijden, heerscht in de kerk van Rome en vooral bij de orde der Jesuiten. Daar hangt zij zelfs, wel verre alzoo van toevallig te zijn, met een geheel stelsel, met een leidend beginsel zamen. Die tweeslachtige beschouwing van den mensch, die met een kunstterm semipelagianisme wordt genoemd en waarbij de mensch beurtelings als een engel en als een monster wordt aangemerkt, is,
| |
| |
in ons oog, de gronddwaling der R.C. kerk, en dientengevolge ook van die orde, die het karakter der kerk van Rome bij uitnemendheid vertegenwoordigt. Die tweeslachtige beschouwing wordt geboren uit een gebrek aan kennis van het menschelijk hart, welke kennis met menschenkennis geenszins moet worden verward. Men behoort hier wel te onderscheiden. Zoo wij de laatsten zijn, om aan de orde der Jesuiten groote menschenkennis te ontzeggen, aarzelen wij daarom niet minder die orde nagenoeg geheel onbekend te achten met het karakter, den aard van het menschelijk hart. In de geschiedenis dier orde zijn hiervoor bewijzen overvloedig voorhanden. Dat tusschen menschenkennis en kennis van het menschelijk hart geen noodzakelijk verband bestaat, en dat de eerste onafhankelijk van de laatste kan worden aangetroffen, zal niemand ontkennen. Want is het mij slechts om menschenkennis te doen, dan zijn het alleen de handelingen der menschen, die ik zorgvuldig, aandachtig en geduldig heb gade te slaan, dan houd ik mij uitsluitend op bij de enkele en op zichzelven staande verschijnselen van het menschelijk gedrag, van het menschelijk leven. Geheel anders is het gesteld, waar ik een hooger doel beoog, waar ik tot de kennis van het menschelijk hart zelf wil doordringen. Dan moet ik mij met de waarneming der uitwendige en op zichzelven staande verschijnselen niet langer vergenoegen, maar tot de wetten of tot de wet opklimmen, waardoor die verschillende verschijnselen worden beheerscht. Tot die wetten of die wet klimt het semipelagianisme der R.C. kerk nimmer op. Als het den mensch beurtelings als een engel en als een monster doet kennen, weet het voor zijn gunstige evenmin als voor zijn ongunstige beschouwing een voldoende reden aan te geven, en waar men die wet, het beginsel, de eigenlijke drijfveer van het menschelijk gedrag verwaarloost, daar moet men met noodzakelijkheid tot die verkeerde en tweeslachtige beschou- | |
| |
wing komen. Want dan ziet men in het menschelijk
leven de verhevenste en de laagste handelingen eenvoudig naast elkander staan, dan ziet men het menschelijk gemoed door goddelijke zoowel als door duivelsche gevoelens beurtelings bestormd, zonder dat men zich van deze vreemde afwisseling rekenschap kan geven. Waar nu het Jesuitisme verzuimt op de beginselen van het menschelijk hart te letten, vervalt het in een veel erger dan bloot wijsgeerige of godgeleerde dwaling. Want dit verwaarloozen van beginselen leidt in het systeem van loyola onwillekeurig tot een volkomen verkrachten van het geweten. Hangen toch onze handelingen, onze gevoelens niet met een bepaald beginsel zamen, wordt op de hoedanigheid, neen, zelfs op het bestaan van zoodanig een beginsel volstrekt niet gelet, hebben onze handelingen en gevoelens alzoo geen gemeenschappelijken grond, waaruit zij voortkomen, dan zal een handeling goed of slecht worden genoemd, uitsluitend naar gelang der omstandigheden, waaronder zij is verrigt en geenszins naar gelang van het beginsel waaruit zij ontsproot. Maar dan wordt de zedeleer ook door niets meer verhinderd van in een naauwkeurige en zorgvuldige casuistiek volkomen op te gaan en waar dit het geval is, daar zwijge voor altijd de stem des gewetens.
Ach, dat men afliet van, op gezag van Romanschrijvers en partijdige bedervers der geschiedenis, een tal van afschuwelijke en onwaarschijnlijke fabelen te gelooven, die de orde der Jesuiten met de meest gehate beschuldigingen overladen, den naam van Jesuit slechts tot een verachtelijk en geheimzinnig scheldwoord maken, en naauwelijks de wederlegging van ernstige mannen verdienen. Ach, dat men de dwaasheid niet meer had van aan te nemen, dat een genootschap van duizende menschen gedurende drie eeuwen op den aardbodem kan bestaan met het uitsluitende doel van in de maatschappij allerlei gruwelen stelselmatig te verrigten en dat men in een eeuw, waarin
| |
| |
zoovele vooroordeelen vielen, eindelijk kwam tot een onpartijdige en kalme beschouwing van de inrigting van loyola, om dan, wel verre van den tijd te verbeuzelen in het herhalen van nietswaardige en ongelooflijke sprookjens, veeleer met al het zedelijk licht en al de zedelijke kracht, die wij aan het bezit van het zuiver Evangelie en aan de ontwikkeling des geestes verschuldigd zijn, als een eenig man het regt en den pligt des gewetens in zake van godsdienst en zedelijkheid te handhaven tegenover het menschelijk gezag, dat met zijn giftigen slaapdrank de menschheid van hare kostbaarste goederen, op ieder gebied, wil berooven!
Keeren wij na deze uitweiding tot theodoor terug en treden wij daartoe het Jesuiten-gesticht weder binnen.
| |
V.
Het kan ons niet anders dan natuurlijk voorkomen, dat P. blanca den jeugdigen theodoor als een zijner geliefkoosde kweekelingen beschouwde. Door zijn gevoelig hart en zijn levendigen geest bevond theodoor zich in de gunstigste omstandigheden, om in alle opzigten een prachtexemplaar van het Jesuitische opvoedingssysteem te worden. Het zal nu moeten blijken, hoe hij beantwoord heeft aan de verwachtingen, die men omtrent hem kon koesteren.
Door de liefde voor maria was in het hart van theodoor alles verdrongen. Geen wonder, dat die liefde een geruimen tijd zijn ziel bleef vervullen en zijn verbeelding geen ander voedsel zocht, dan wat in de aanschouwing van haar schoon en verheven beeld werd gevonden. De Rector scheen geen oogenblik te vragen, of nu werkelijk aan theodoor's karakter een krachtig zedelijk beginsel was medegedeeld; integendeel hij was volkomen te vreden en beschouwde theodoor als een voorbeeld van zijn huis.
| |
| |
Ook wist Pater blanca de liefdevolle vereering voor maria bij den jongeling gedurig kunstmatig op te wekken en levendig te houden. Het zou een fijnen opmerker echter medelijden hebben ingeboezemd te zien, welk een angstig bezit het geloovige en maria liefhebbende hart van theodoor voor den grijzen Rector was. Ja, wel in alle opzigten een angstig bezit. Want, ontging hem dat hart, hoe zou maria hem verwijtend aanzien en hoe ongelukkig zou de jongeling ook zelf moeten worden! Maar er was geen gevaar, zoo meende de grijsaard. Maria zou dezen vurigen dienaar niet aan zich zelven overlaten. Hoe werd God niet verheerlijkt in dit offer der jeugd, op het altaar zijner gewijde moeder met zooveel liefde gebragt! Veelvuldig, schoon niet al te veelvuldig werd de adoratio in de kapel theodoor aanbevolen; veelvuldig: want die adoratio zou het meest zijn gevoel bewerken; niet al te veelvuldig, want die vrome plegtigheid zou daardoor haar kracht en invloed kunnen verliezen.
Maar hoe deze onnatuurlijke toestand ook door allerlei kunstmiddelen in stand werd gehouden, de natuur begon zich langzamerhand te wreken, en de hartstogten der jonkheid ontwaakten, daar zij niet waren gedood, maar gedoofd. In den beginne bekende de jongeling zich het niet; want hij had zoo volkomen aan maria geloofd, zoo geheel en al in haar geleefd, dat hij even schuchter was zich de geringste verkoeling in zijn liefde voor maria te belijden, als de jongeling, die tegenover zijn geliefde voor het eerst de ontrouw van het mannenhart ervaart. Neen, hij verbeeldde het zich, het was een dier aanvechtingen, dier temptatiën, waarvan P. blanca hem reeds dikwijls had gesproken en waarvoor de goede grijsaard hem even dikwijls had gewaarschuwd. Zij zouden spoedig voorbijgaan; het was der moeite niet waardig het aan P. blanca te biechten. Nogmaals knielde hij neder voor hetzelfde beeld, dat hem de eerste maal voor maria had bezield en inder- | |
| |
daad weder gevoelde hij dezelfde geestdrift, dezelfde liefde, dezelfde zalige bedwelming. Maar opgestaan en tot zijne bezigheden wedergekeerd, kon hij het zich niet verklaren, waarom hij niet meer dezelfde bleef. Hij betrapte zich meer en meer van aan geheel andere dingen dan aan maria en haar vereering te denken. Nog ontgaf hij het zich. Dat gevoel voor maria kon ook niet altijd even levendig zijn. Door somtijds te kwijnen, zou het later in kracht en warmte kunnen winnen. Hij had zeker niet genoeg gebeden, niet aandachtig genoeg zijn ‘wees gegroet’ gelezen, morgen zou het beter zijn, morgen zou hij weder dezelfde wezen en zoo niet, hij zou den Rector om raad en besturing vragen.
Zoo hield theodoor nog weken lang het schoone ideaal krampachtig vast, in welks innige vereering hij zich gedurende zooveel tijd gelukkig had gevoeld. Maar langzamerhand versmolt het in zijne handen bij de hitte der driften, die zijn jeugdig gemoed bekampten, tot dat hij eindelijk, als ontwakende uit een droom, zijn ontruste verbeelding met gansch andere beelden dan dat van de reine Moedermaagd zag gekweld, moedeloos opstond en uitriep: ‘Het is alles te vergeefs, ik ben bedrogen; wat heeft mij mijn aanbidding van maria gebaat! het is alles onzin.’
Nog dienzelfden dag; want theodoor kon niet veinzen en allerminst voor den man, dien hij lief had en hoogachtte, nog dienzelfden dag werden deze woorden voor den Rector herhaald. De grijsaard ontstelde hevig, doch liet daarvan zoo weinig mogelijk blijken om hem niet geheel en al te ontmoedigen. Integendeel, hij antwoordde met beradenheid: ‘Wat gij daar zegt, mijn zoon, is godslasterlijk, ik moet u een harde penitentie voorschrijven, opdat gij deze groote zonde moogt uitwisschen.’ De harde penitentie werd voorgeschreven en door theodoor met gehoorzaamheid en onderwerping volbragt; doch
| |
| |
alleen om P. blanca genoegen te doen. Het eerste zaad des twijfels was in des jongelings gemoed gevallen; dat gemoed kon door het volbrengen eener plegtigheid, van wier uitwerking hij zich weinig voorstelde, niet meer worden bevredigd. Ja, zelfs bragt zij op hem een geheel anderen indruk te weeg, dan waarmede de Rector haar had opgelegd. Toen hij zijn ouden leidsman weder onder de oogen kwam, zeide theodoor met de grootste openhartigheid: ‘Houd u niet langer met mij op, mijn vader; het heeft niet gebaat, maar het kan ook niet baten; ik kan nu eenmaal niet meer aan maria gelooven, ik heb voor de laatste maal tot haar gebeden. Zij kan mij niet meer helpen.’ De grijsaard bleef sprakeloos. Zijn wijsheid was ten einde. Van dezen toestand kon hij zich geen denkbeeld vormen, hij, die gedurende zijn geheele leven nooit getwijfeld had. Naauwelijks wilde hij het als iets ernstigs aanmerken, naauwelijks er werkelijkheid aan toekennen. Het kon niet waar zijn, wat theodoor hem had medegedeeld. In het gesticht, aan zijn leiding toevertrouwd, in het gemoed eens jongelings, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, zooveel beloofd, zou zulk een twijfel, neen, meer dan dat, zulk een ongeloof zijn opgekomen, zulk eene ketterij post hebben gevat, - neen, het was een droom, een begoocheling: hij zou spoedig van het tegendeel worden overtuigd.
Toch was het zoo. De overtuiging van het tegendeel kwam niet en, in spijt van alle systeem en theorie, was de daemon des twijfels en des ongeloofs het Jezuitengesticht te Lianre binnengetreden.
| |
VI.
Het behoeft niet te worden vermeld, dat in theodoor's
| |
| |
gemoed een reactie ontstond, nagenoeg evenredig aan de geestdrift, die hem had bezield.
Zoo de opmerkingen, die wij ons omtrent opvoeding in het algemeen veroorloofden, kunnen worden toegestemd, zijn zij nergens meer van toepassing dan met betrekking tot de godsdienstige opleiding der jeugd. Hier vooral kan men door kunstmatige middelen zeer spoedig schijnbaar uitstekende vruchten doen ontstaan en wel door al de vermogens, die in den kinderlijken geest behooren ontwikkeld te worden, aan een enkel vermogen, een enkele vatbaarheid, die voor godsdienst namelijk, roekeloos op te offeren. Ook hier wordt op de weekheid van het kinderlijk gemoed gerekend, in plaats van juist door de godsdienst, door het Christendom te trachten, die weekheid zoo veel mogelijk weg te nemen. Godsdienstige overspanning nu is dubbel gevaarlijk, omdat zij in de meeste gevallen volslagen ongeloof en ongodsdienstigheid ten gevolge heeft. Hoe groot, gedurende ons geheele leven, de zegen zich betoont te zijn eener waarlijk vrome opvoeding, zoo noodlottig blijkt meestal een opvulling met godsdienstige gevoelens te wezen. Men zal, bedriegen wij ons niet, dit gevaar daar het best vermijden, waar men de godsdienstige opvoeding met de opvoeding in het algemeen hand aan hand laat gaan, of liever: daar waar men het Christendom niet verlaagt tot een middel om den mensch zoo eenzijdig mogelijk te maken, maar het, volgens de bedoeling des grooten Stichters, als een zuurdeesem aanwendt, bestemd om het geheele leven weldadig te doordringen.
Aan deze opvatting van het Christendom blijft de R.C. kerk meestal vreemd. In haar, wij geven het gaarne toe, ziet men over het algemeen slechts een zekere devotie, waar naast zich dan nog het eigenlijke leven onafhankelijk beweegt. Hierin ligt iets goeds, dat niet mag worden voorbijgezien.
| |
| |
Inderdaad, wanneer men de vroomheid uit een tweeledig oogpunt beschouwen mag, schijnt het, bij het oog op de twee groote afdeelingen der Christenheid, de Protestantsche en de R.C. kerk, waaronder in dit opzigt ook de Grieksche kerk mag gerekend worden, dat men in twee uitersten is vervallen. Vroomheid is gevoel en vroomheid is doen, m.a.w. de vroomheid heeft een mystiek en een praktisch karakter, dat wel op zichzelf elkander niet behoeft buiten te sluiten, maar toch zelden vereenigd in denzelfden persoon wordt aangetroffen. In de Protestantsche kerk staat de praktische zijde der vroomheid, wij zeggen niet te hoog aangeschreven, daar deze nimmer te hoog aangeschreven worden kan, maar in de Protestantsche kerk wordt op de praktische zijde der vroomheid te veel uitsluitend gelet. Men gaat daar dikwerf zoo ver van een vroomheid, die zich niet terstond en zeer krachtig in een doen openbaart, voor ijdele sentimentaliteit of zelfs voor een verdachte vertooning aan te zien. Omgekeerd kan men zich in de R.C. kerk geen denkbeeld maken van een vroomheid, die zich uitsluitend uit een Godgeheiligd leven doet kennen en geeft men aan meditatie en adoratie verre de voorkeur boven eenige andere uiting van het godsdienstig gevoel. Het karakter van verdienstelijkheid, in de R.C. kerk aan de goede werken toegekend, bewijst overvloedig, dat de goede werken niet worden beschouwd als voortvloeijende uit een vroomheid, die nooit genoeg kan doen en daarom ook nooit iets verdienen kan, maar als op zichzelve staande oefening in heiligheid, waarin de mensch geacht wordt de volmaaktheid te kunnen bereiken.
Het valt te betreuren, dat men elkander te dikwijls wederzijds miskent. De R.C. kerk zou veel kunnen leeren van het frissche, krachtige, godsdienstige karakter, aan het Protestantisme meer bijzonder eigen, dat te midden eener zondige wereld en in het vuur der verleiding zich
| |
| |
sterk gevoelt in God, van de besmetting des kwaads zich rein weet te houden, en overal het goede liefheeft en sticht. Omgekeerd zou de Protestantsche kerk veel kunnen leeren van dat verzinken in aanbidding, dat versmelten in zalige overpeinzing, dat, zich onttrekkende aan het ontwijde oog der wereld, van de aarde zich losscheurt, om in de stilte der eenzaamheid een zien van God te vinden, schier van aangezigt tot aangezigt. Wie niets dan kwezelen of veinzen zien kan in die schuchtere vroomheid, die, liefst met God geheel alleen en jaloersch als een eerste liefde, alles uit haar tegenwoordigheid verbant, wat haar vertrouwelijken omgang met God zou kunnen storen, heeft de oneindige behoeften van het rijke menschenhart nooit begrepen.
O niets dan lof, niets dan hoogachting voor u, wien de vroomheid, wien het Christendom niet een zeggen is maar een doen, doch misgun aan deze ziele, die stil is voor God, de zaligheid niet, die zij in de aanbidding Gods mag genieten, en trek het u niet aan, dat zij u alleen laat dienen en werken en zeg haar niet dat zij u helpe!
O niets dan dank voor de vereering, de zuivere Godsvereering, in geest en in waarheid, die de gezegende kerkhervorming in onze bedehuizen heeft hersteld, maar zeg niet, dat, als wij in onze kerkgebouwen geen oogenblik tijd hebben om te peinzen en te aanbidden, maar altijd bezig zijn, maar altijd òf zingen of luisteren, of spreken, zeg niet dat dan de R.C. kerk niet andere en even wezenlijke behoeften van het menschelijk hart vervult. Treed deze statige Cathedrale binnen en kniel neder. Gij behoeft niet te luisteren, gij behoeft niet te spreken noch te zingen; gij knielt neder; gij ziet niet, wie naast u nederknielt; reeds zijt gij verzonken in aanbidding en zonder dat ieder woord of toon uw aandacht treft, doet het smeekend Kurie Eleison, door het koor aangeheven, reeds zijn weldadigen invloed op uw biddende ziele ge- | |
| |
voelen, terwijl straks de diepe minor van het klagend ‘miserere’ zich in den breeden major van het ‘da nobis pacem’ op zal lossen. De indruk, hier ontvangen, zal straks weder te loor gaan; het vroom gevoel, hier opgewekt, geen kracht uitoefenen in uw leven, laat het zoo zijn; er is een ure geweest, waarin de ziel niet kleefde aan het stof, er is een ure geweest, waarin het hart zich ophief tot God. Ontken de waarde dezer ure niet, omdat andere uren vaak in dartelheid en zonde worden gesleten, of noem de ure der gezondheid een begoocheling, omdat zij ten allen tijde door een leven van krankheid en lijden kan worden gevolgd.
Indien men echter de uitoefening van dit mystiek karakter der godsdienst, vooral op jeugdigen leeftijd, hoogst gevaarlijk noemt, daar zij het gemoed, in zijn aanbidding overzalig, onbewaakt laat tegen de menigvuldige en verraderlijke verleidingen van het werkelijke leven, dan zijn wij de eersten om daarvoor een sterk sprekend bewijs ook in de gemoedsgesteldheid van theodoor te vinden, nadat de gevoelens van liefde en vereering voor maria uit zijn ziel verdwenen waren.
Wanneer in theodoor's hart, toen hij zich in de Mariadienst bedrogen had gevonden, een volslagen ongeloof, een stoutweg ontkennen van de kracht van eenige Godsdienst ontstaan ware, zijn toestand zou in ons oog niet zoo bedenkelijk zijn geweest; maar hem werd veeleer ten gevolge zijner teleurstelling een hooghartige ironie eigen, die zich in een veelbeteekenenden glimlach openbaarde, zoo menigmaal er van godsdienst sprake was. Ook mogen wij niet vergeten op te merken, dat theodoor, toen de Rector aan het einde zijner raadgevingen was gekomen, volstrekt geen afkeer voor zijn leidsman begon te gevoelen, maar dat veeleer bij hem een zeker goedhartig, doch voor hem zelven hoogst gevaarlijk medelijden met den ouden man ontstond, die nog zoo kinderlijk aan zooveel
| |
| |
geloofde, waarvan hij, theodoor, op zoo jeugdigen leeftijd reeds het volkomen ijdele had leeren inzien.
Doch laat ons eerst des jongelings geschiedenis mededeelen tot op het oogenblik, dat hij door sénévan in het huis van Mevrouw de steinville werd ontmoet.
De Rector wist zelf niet, wat hij aangaande theodoor's verblijf in zijn gesticht wenschen moest. Aan de eene zijde liet hij de hoop niet varen van dit afgedoolde schaap tot maria te kunnen wederbrengen, aan de andere zijde kon hij niet nalaten te vreezen, dat theodoor's omgang voor de overige kweekelingen van het gesticht metterdaad gevaarlijk zou worden. In ieder geval wilde hij niet de eerste zijn, die tot theodoor van heengaan sprak. Het hart van Pater blanca had als ondanks zich zelven den jongeling lief, dien zijn leer hem als een pest gebood te schuwen. Was theodoor niet als een zoon voor hem geweest? Had hij niet als een vader over het geestelijk en ligchamelijk welzijn van zijn zoon gewaakt? Wat duistere, wat helsche magt had zich tusschen hem en zijn zoon geplaatst! Wat zware zonde had hij bedreven, dat hij zoo gevoelig moest worden gestraft?
Uit die pijnlijke onzekerheid aangaande theodoor werd Pater blanca verlost, door een geheel onverwachtte omstandigheid. Op zekeren dag ontving theodoor een brief, die met een onbekende, vrij onduidelijke hand was geschreven. Het was een brief van den ouden huisknecht, die aan theodoor meldde, dat zijn vader sints twee dagen krank was en begeerde hem te zien. Volgaarne gaf de Rector hiertoe zijn vergunning en aan zijn moeijelijken toestand kwam hierdoor een einde.
Theodoor was niet minder ingenomen met de onverwachte verlossing uit het gesticht te Lianre. Het afscheid was van beide zijden hartelijk en de hartelijkheid opregt gemeend. Maar toen theodoor, bij het verlaten van het gebouw, de kapel voorbijkwam, waar hij zooveel had ge- | |
| |
voeld, geweend en gedweept, kon hij een glimlach niet onderdrukken, waarmede hij vaarwel zeide aan een leeftijd, die met zijne levendige en edele gewaarwordingen nimmer voor hem zou wederkeeren.
| |
VII.
De heer laroche zag zijn zoon terug, zoo als hij het gewenscht had. Zijn opvoedingsplan was volkomen gelukt. Theodoor was volstrekt niet Roomsch en deze negatieve eigenschap scheen den heer laroche de sterkste aanbeveling voor zijn zoon te wezen en hem tevens de kroon op het hoofd te zetten tegenover zijn familie, die hem soms verwijtend had gevraagd, hoe hij zijn kind aan de leiding der Jesuiten kon toevertrouwen.
Laroche had van dit alles zeker oneindig meer genoten, indien zijn gezondheid in beteren toestand had verkeerd. Hij was sints eenige dagen het slagtoffer eener onwederstaanbare en hardnekkige koorts. Theodoor, die zijn vader gedurende een geruimen tijd niet had gezien, was door de verandering getroffen, die hij in zijn voorkomen bespeurde. Hij deelde nu met den ouden huisknecht de verpleging van den zieke.
Het was theodoor wonderlijk te moede in het ouderlijke huis. De herinnering herleefde aan de dagen zijner jonkheid, die hij met zijn lieve moeder had doorgebragt. Hij wilde echter zijn geest niet te veel in dat verleden laten vertoeven; hij verlangde naar de toekomst, naar den tijd, waarin hij zich van de muffe opsluiting in het Jezuitengesticht wreken zou door vrij en onafhankelijk, als een vogel in de lucht, de wijde wereld in te gaan. Somtijds evenwel werd het hem te sterk. Somtijds sprak de geest van het verledene al te luid. Hier - nog zag hij het - hier had hij in de ziekte zijner moeder zoo menig- | |
| |
maal voor haar bed gestaan om te luisteren naar hare lange kinderverhalen. Daar was de plek, waarop zij in vroeger dagen met hem plag neder te knielen, voor hij ter ruste ging. Ginds weder zag hij nog zijn zusjen spelen, dat zoo geheimzinnig verdwenen was, maar hij glimlachte over zijn sentimentaliteit, besloot het oude, verlatene huis niet meer te doorwandelen en zette zich naast het ziekbed des vaders neder.
Voor zijn vader kon theodoor niet veel gevoelen. Al ware dus het spreken den heer laroche minder moeijelijk gevallen, tot alle gesprek zou een volslagen gebrek aan stof zijn geweest. In de ziekekamer heerschte een doodelijke en eerbiedwekkende stilte, die slechts werd afgebroken door het geluid der klok en door het tikken van den ouden knecht op zijn snuifdoos.
Theodoor begon hartelijk naar eenige verandering te verlangen in dit eentoonig en vervelend leven. De ziekte zijns vaders scheen echter van langen duur te zullen zijn. De koortsen waren van hevigen aard. De zieke werd bij den dag onrustiger en reeds nu en dan vertoonden zich duidelijke bewijzen, dat de hersenen niet onaangetast waren gelaten. De kalme, bezadigde, verstandige heer laroche vloog als een razende door het bed en de vereenigde krachten van theodoor en den ouden huisknecht werden soms niet toereikend bevonden, om hem te bedwingen.
In dezen toestand ontving laroche één bezoek, en wel van den grijzen Jesuit. Dit bezoek maakte een weldadigen indruk. Pater blanca stond bij het ziekbed en zag den ongelukkigen kranke aan met een blik zoo ernstig, zoo gebiedend, dat hij zich stil nedervleide en een weinig tot rust kwam. Bij een tweede bezoek begon Pater blanca niet onduidelijk aan laroche te doen gevoelen, dat het hoog tijd voor hem werd, aan zijn ziel te denken en vrede met God te maken. Laroche begreep
| |
| |
hiervan niet veel en theodoor vond het denkbeeld niet onaardig, dat de Rector thands op den vader een bekeering beproefde, die op den zoon niet gelukt was.
De krachten van den kranke waren eindelijk uitgeput en de heer laroche bezweek.
| |
VIII.
Theodoor gevoelde zich nu geheel alleen en daardoor gelukkig. Kort nadat de laatste eer aan den heer laroche was bewezen, werd huis en inboedel verkocht, de fabriek overgedaan en bevond theodoor zich in het bezit wel niet van een aanzienlijk fortuin, maar toch van een vermogen, dat hem in staat stelde onafhankelijk te leven. Het duurde dan ook niet lang, of hij vatte het besluit op, om de eerste jaren aan het bezoeken van vreemde landen te wijden. Zijn keus viel op Spanje. Van daar zou hij de middellandsche zee oversteken en over het Heilige land, Italië en Duitschland naar Frankrijk wederkeeren. Het hoofd van den ouden joseph duizelde bij de gedachte aan zulk een verre reis, en hij nam afscheid van theodoor in de stellige overtuiging dat, vóór zijn jonge meester van zulk een togt huiswaarts kon zijn gekeerd, hij reeds lang dood en begraven zou wezen.
Theodoor reed dezelfde poort uit, die hij aan de hand van den ouden knecht achter zich had gelaten, toen hij voor het eerst naar het gesticht van Pater blanca was gegaan. Zijn weg leidde hem ook nu langs dat gesticht en onwillekeurig liet hij zijn paard stilstaan voor de kapel en luisterde nog eens naar de toonen van het Vesperlied, dat juist was aangevangen. ‘Daar zingen ze nu nog juist als voor zooveel jaren,’ zeide hij bij zich zelven en zich dubbel verheugende in zijn onafhankelijkheid, reed hij voort en was spoedig uit het gezigt.
| |
| |
Zoo de oude Rector eens uit het venster den jongeling had zien stilstaan, wat zou hij wel hebben gedacht en gevoeld!
Theodoors verwachtingen van Spanje werden eerder overtroffen dan te leur gesteld. Hij reisde niet als de meeste reizigers, langs de groote gebaande wegen, om van een land juist evenveel te zien als iedereen er van gezien heeft, hij reisde te paard en dwaalde geheel alleen vooral langs de kusten rond. De zwarte kruizen, die hem niet zelden van het gevaarlijke zijner reis overtuigden, verhoogden tevens zijn genot. Het was hem goed zoover van al de herinneringen zijner jeugd te leven en zoo menigmaal hij aan de dagen van zijn verblijf in het Jesuitengesticht dacht, gevoelde hij medelijden voor al die goede menschen, die aan de godsdienst hun geheele leven opofferen.
De eenzaamheid, waarin theodoor zich meestal op zijne reizen bevond, maakte hij zich ten nutte om zijn geest, die tot hiertoe een zeer eenzijdige rigting had verkregen, naar alle zijden te ontwikkelen. Hij las veel en aandachtig; leefde beurtelings in de overheerlijke natuur, die hem omringde en in een geheel andere wereld en andere tijden. Het weelderig-vruchtbaar Italiaansch voedde beiden zijn verbeelding met de schoonste poesiën en zijn geest met historische kennis en ruime denkbeelden. Een nieuwe wereld, een nieuw leven ging voor hem open. Hij begon zich voor het eerst man te gevoelen en den man, die zich zelven maakte wat hij wilde. Al wat kleingeestig en bekrompen was of scheen, werd door hem manhaftig afgelegd; aan alle traditiën zijner jonkheid werd met één slag de bodem ingeslagen, alles wat hij vroeger bij instinkt lief had of haatte, moest thands op nieuw worden onderzocht, en in dat hoogere geestesleven vond theodoor natuurlijk een bevrediging, die hij overal elders te vergeefs zou hebben gezocht.
| |
| |
In zijne studiën verdiept en in de herberg van een klein dorp gehuisvest, begon hij langzamerhand bijna te vergeten, dat het zijn doel niet kon zijn in dit afgelegen oord te blijven. Van uit zijn venster had hij het uitzigt op een der heerlijkste gedeelten van de Spaansche oostkust, het vertrek was eenvoudig gemeubeld maar ruim, en theodoor, hij wist zelf nog naauwelijks waarom, gevoelde zich zoo te huis, dat hij geen oogenblik aan heengaan dacht.
Wat hem aldus als door een betoovering aan dat klein en afgelegen oord verbond, was enkel de schoone natuur, enkel de goede gelegenheid, die hij er vond, tot het voortzetten zijner studiën. Althans dit verbeeldde hij zich. Het was echter wonder, dat hij zijn boek soms ongelezen voor zich liet liggen om uit het venster te luisteren naar het zoet gekout van cyrilla, de dochter van den herbergier. Doch neen, hij luisterde niet, hij aanschouwde op die wijze het verrukkelijke natuurtooneel, dat zich voor hem uitspreidde in al zijn zelden geëvenaarde pracht en rijkdom. Dit althands vond hij veel verstandiger, veel meer den redelijken mensch waardig, veel meer getuigende van ruime en verheven geestesontwikkeling.
Maar wat het verstand oordeelde, daar vroeg, als gewoonlijk, het hart niet naar, en het verstand mogt zich in de kundigst geschreven geschiedenis verdiepen of de harmonie der natuur opsporen, het hart vloog het venster uit en vond op zijn weg het hart der Spaansche schoone.
‘Dit is toch beter dan het Mariabeeld,’ dacht theodoor, toen hij op een goddelijken zomeravond, terwijl de ondergaande zon het gelaat zijner schoone verlichtte, naast haar nederzat, voor de nederige woning en Spanje en de geheele wereld niets ter zijner aanschouwing en bewondering overlieten dan de aangebedene cyrilla.
Hij verschrikte niet weinig, toen hij eensklaps tot
| |
| |
de bewustheid kwam, dat de vurige openbaring zijner liefde in de ziel zijner geliefde een hartstogt had opgewekt, die den zijnen verre overtrof, en glimlachend over de dwaasheid van in dit vreemde oord zulk een hechten band te leggen, besloot hij zich hoe eer hoe beter te verwijderen.
Het goede kind weende bitter, toen theodoor wegreed. Zij begon zich nu eerst met den vreemden heer op haar gemak te gevoelen, en hij sprak zoo aangenaam, zoo onderhoudend, hij kon zoo schoon van zijne reizen vertellen, hij had haar altijd zoo vriendelijk aangezien en zulke vriendelijke dingen gezegd en nu was hij eensklaps heengereden. Zij weende bitter.
Theodoor smaakte een geheime vreugd in de tranen van cyrilla. Het maakte hem het heengaan ligter, ofschoon hem op zijne verdere reizen, te midden van ernstige en belangrijke studiën, het lieve beeld der Spaansche schoone nog dikwijls voor den geest stond. Zelfs, als hij in een of andere holle bibliotheek een zeer geleerd gezigt trok, teekende zich soms uit de zwarte letters van het oude perkament het beeld van cyrilla en dan verwonderde hem vaak wat er al op oude perkamenten staan kan.
Theodoor, wij zagen het, bleef meester van zichzelven. Was zijn gemoed voor gevoel en godsdienst aandoenlijker geweest, hij had den stroom zijner hartstogten welligt niet op het juiste oogenlik kunnen bedwingen. Zoo althands kwam het hem voor en hij had diep medelijden met die zwakke, vrome zielen, die bij het beteugelen der hartstogten niet aan de kracht van den wil, noch aan de magt der rede gelooven.
Dat hij op een klein lief bloempjen den voet had gezet, was voor dezen krachtigen geest en onverzettelijken wil natuurlijk een nietswaardige kleinigheid.
En cyrilla treurde voort, tot dat zij een jaar later aan
| |
| |
de tering overleed. Zij werd begraven in de schaduw van den boom, waaronder zij zich zoo vaak met theodoor had nedergezet.
Theodoors reis duurde verscheidene jaren, te meer daar hij op zijn terugtogt uit het Oosten de beroemdste universiteiten van Duitschland bezocht. Hij kwam te Lianre terug op mannelijken leeftijd en met een verrijkten geest. Hoewel hij er een oogenblik aan dacht zich voorloopig in zijn geboorteplaats te vestigen, veranderde hij spoedig van gedachte, nadat hij te Wallain een bezoek bij zijn tante had gebragt. Hij besloot, mede op verzoek van Mevrouw de steinville, te Wallain kamers te huren, en het is op den dag, nadat hij Lianre voor goed had verlaten om zich te Wallain te vestigen, dat sénévan hem ten huize zijner vriendin heeft ontmoet.
| |
IX.
De kennismaking met theodoor, hoe kon het anders, maakte op sénévan een aangenamen indruk. Hij en theodoor waren spoedig vrienden en het verschafte hun geen gering genoegen, zich des avonds in een of ander gesprek te verdiepen. Sénévan liet zich bij die gelegenheden de bijzonderheden van theodoors verblijf in het Jesuitengesticht verhalen, hetgeen natuurlijk aanleiding gaf tot menig belangrijk onderhoud over godsdienst en opvoeding in het algemeen. De groote vraag, waarover hunne gesprekken dikwijls liepen, was deze: of theodoor regt had in zijne beweering, dat sommige gemoederen wel is waar behoefte hebben aan godsdienst en haar inderdaad ook niet kunnen missen, maar dat een krachtig ontwikkelde geest met die gevoeligheid zich niet kan ophouden en in de godsdienst eerder een belemmering dan een levensbeginsel vindt voor zijn ont- | |
| |
wikkeling. Voor theodoor bestond dan ook geen enkele volstrekt ware vorm voor de uitoefening der vroomheid: integendeel, volgens zijn oordeel wijzigde zich die vorm en moest die vorm zich wijzigen naar ieders persoonlijkheid, welke persoonlijkheid natuurlijk weder op haar beurt van klimaat, opvoeding en andere dergelijke omstandigheden moest afhankelijk zijn.
Het gevolg van deze overtuigingen was, dat hoeveel sympathie en vriendschap er ook tusschen theodoor en sénévan mogten worden gevonden, op een punt althands de gewenschte overeenstemming nooit kon plaats grijpen. Het betrof dat gedeelte van sénévan's werkzaamheid, dat op de verkondiging van het Evangelie aan zijne Roomsch-Catholieke omgeving betrekking had. Reeds de gedachte van zich met eens anders godsdienstige overtuiging te bemoeijen stuitte theodoor geweldig tegen de borst en streed, gelijk ons natuurlijk zal voorkomen, met alle zijne overtuigingen. Alleen de achting, die hij voor sénévan koesterde, belette hem van zijn overtuiging al te sterk te doen blijken. Sénévan deed hem te vergeefs opmerken dat het hier geenszins gold een ijdel proselietenmaken door middel van spitsvondige redeneringen, waarmede het niet moeijelijk valt ieders geloof als een ongerijmdheid voor te stellen, maar dat het er hier op aankwam een geloof, een godsdienst te prediken aan menschen, die in volslagen onverschilligheid, ja zelfs in onbekendheid leven met het geloof, dat door hun kerk wordt beleden. Want, reeds de meest oppervlakkige beschouwing had sénévan overtuigd, dat een groot gedeelte van het volk in een volkomen gemis verkeerde van alle godsdienst en het was daarom zijn ernstige begeerte, hier en daar, en waar hij slechts kon, het goede zaad uit te strooijen. In het begin zijner werkzaamheid had hij dit gedaan met een ijver en een voortvarendheid, die niet nalaten kon de slechtste vruchten te dragen. Te vergeefs toch had hij op de onver- | |
| |
schilligheid der groote menigte gerekend, toen hij het waagde de banier des Evangelies in het openbaar op te rigten. Hij had geheel voorbijgezien dat menschen, ofschoon veeleer tegen dan voor hun kerk ingenomen, zoolang niemand
de stem tegen die kerk verheft, terstond de partij hunner kerk opnemen, van het oogenblik dat het geloof hunner vaderen wordt aangerand. Het is niet bij uitsluiting, maar wel in hooge mate aan de R.C. kerk eigen, liever een volslagen ongeloof in haar boezem te dulden, dan hare leden tot een ander kerkgenootschap te zien overgaan. Ook kan men veilig beweeren, dat er minder persoonlijke moed en minder kracht van overtuiging toe behoort om in een R.C. land als godloochenaar, dan als Protestant bekend te staan. De naam van Protestant - en sénévan leerde het tot zijn nut spoedig inzien - klinkt in de ooren der Roomsche kerk schrikkelijker dan godloochenaar en onzedelijke, ja erger dan vader- of moedermoordenaar. Is iemand in staat de kerk, waarin hij is geboren en opgevoed, vaarwel te zeggen, dan is hij ook in staat, zoo oordeelt het volk, de dierbaarste banden des bloeds en der vriendschap te verbreken, en kan hij dus geen vertrouwen meer waardig zijn. Toen sénévan dit begon waar te nemen, leerde hij tevens een onderscheid maken tusschen Evangelisatie en Protestantsche propagande en kwam het hem voor, dat hij door deze twee zaken te scheiden, meer Christelijk leven zou bevorderen dan wanneer hij aan de prediking des Evangelies de behartiging der Protestantsche Propagande altijd verbond. Immers zijn van de laatste, onnadeelige kansen onafscheidelijk, die voor de eerste bijna in het geheel niet bestaan. Hierom achtte hij het aan de Christelijke liefde en voorzigtigheid verpligt te zijn, niet dan in zeer bijzondere gevallen zelf op verandering van godsdienst aan te dringen; hij gevoelde al de moeijelijkheden, waarmede zulk een verandering gepaard moet gaan en zag vooral
| |
| |
in, dat er ook bij den onverschilligste nog dierbare herinneringen der jeugd moeten levendig worden, juist op het oogenblik, dat de beslissende stap door hem zal worden gedaan, die hem uit de kerk, in wier armen zijn vader en moeder ontslapen zijn, in een nieuw, in een vreemd kerkgenootschap overbrengt. Sénévan leerde dus meer en meer de Protestantsche propagande beschouwen, niet als het eigenlijke doel, maar veeleer als het wenschelijk, schoon niet altijd verkrijgbaar gevolg, zijner werkzaamheid en zijn geliefkoosd denkbeeld bleef daarom steeds, voor een Roomsch-Catholiek gehoor de dwalingen van Rome onaangeroerd te laten, om alleen op Hem te wijzen, die de vermoeiden en belasten tot zich roept. Dit was hem evenwel niet altijd mogelijk. Waar de Roomsche bevolking eener plaats reeds zeer ongunstig voor de R.C. kerk of voor één harer leerstukken gestemd was, moest sénévan het erkennen, dat het veel beter was geen voorafgemaakt systeem te volgen, maar zich door de omstandigheden te laten leiden. Zoo werd hij gewaar, dat in een niet onbelangrijke stad, nabij Lianre, de fatsoenlijke burgerklasse grootendeels onder den invloed van liberale geschriften, zelfs in hun veel gelezen dagblad, met de R.C. kerk in het openbaar den spot dreef. Hij kon niet nalaten op deze omstandigheid zijn aandacht te vestigen en wenschte er zulk een gebruik van te maken, als meest aan de bevordering van ware godsdienst kon dienstbaar zijn. Hier moest hij zich bekennen, dat het volkomen nutteloos en onmenschkundig zijn zou, te midden eener bevolking, die, mede ten gevolge van het jongst afgekondigde leerstuk aangaande de onbevlekte ontvangenis van maria, in een zekere spanning verkeerde, slechts de welluidende toonen van het Evangelie des vredes te doen hooren. Alleen daarmede zou hij op dat oogenblik niemands aandacht
hebben geboeid en op geen gemoed eenigen indruk hebben te weeg gebragt. Want, zoo aan
| |
| |
de ééne zijde de innige gehechtheid, die de meeste Roomsch-Catholieken voor hun kerk gevoelen, met veel teederheid en liefde moet worden behandeld, zoo mag aan de andere zijde het groot aantal dergenen niet worden voorbijgezien, die zich rondweg door de geestelijkheid bedrogen achten. Bij hen, die zich misleid wanen, ontstaat noch terstond ongeloof, noch onverschilligheid, maar allereerst een wrevel, een behoefte aan wraak. Meestal missen zij de noodige kennis, om zich de dwaling hunner kerk duidelijk te maken, maar staat iemand onder hen op, die met snijdende dialektiek de onwaarheden aantoont van een leer, die het gezond verstand inderdaad op de geweldigste wijze moet wonden, dan kan hij rekenen op de sympathie van velen, die dan eerst datgene duidelijk uitgesproken zien, waarvan zij zelven slechts een duister vermoeden bezaten.
Dikwijls wordt dit voorbijgezien, en vergenoegt men zich de dwalingen van Rome met een beroep op den Bijbel te wederleggen, als of een boek, dat volslagen onbekend is, en dat men van zijn kindschheid af geleerd heeft te schuwen of te verachten, bijzonder veel invloed en gezag kon bezitten.
Zoo achtte sénévan zich dan verpligt tot de stad, waarvan wij spraken, zijn werkzaamheid uit te breiden. Hij reisde er heen en maakte zijn voornemen openbaar van een voordragt te houden over het leerstuk der onbevlekte ontvangenis van maria. De aankondiging baarde groot opzien, waarop sénévan gerekend had om zeker te zijn van een talrijk gehoor. Een groote zaal was volkomen bezet. Van alle standen der maatschappij waren er tegenwoordig en naauwelijks kon sénévan het spreekgestoelte bereiken. Zijn hart klopte onrustig. Hij ontveinsde zich niet, dat hij tegen dezen openbaren aanval op de R.C. kerk sterk opzag; allereerst, omdat hij, waar het kon geschieden, liever op een andere wijze die Kerk bestreed
| |
| |
en ten tweede omdat hij niet zeker was van de houding die de lagere volksklasse zou aannemen. Schier twee uren duurde zijn rede, niemand verliet het lokaal, dat dikwijls van toejuichingen en ondubbelzinnige kreten van goedkeuring weergalmde. Toen de vergadering uiteen ging, was de orde geen oogenblik verstoord geweest.
Deze eerste poging werd met een gewenscht gevolg bekroond. Zoo menigmaal hij die plaats bezocht, was hij van een niet onbelangrijk, steeds aanwassend gehoor verzekerd en terwijl hij had aangevangen met het vertrouwen zijner hoorders te winnen, door hun weerzin tegen het dogma der onbevlekte ontvangenis verstandig, geschiedkundig en dialektisch te wettigen, maakte hij in zijne volgende voordragten van dat gewonnen vertrouwen gebruik om die hoogere behoeften op te wekken, in welker bevrediging alleen de mensch gelukkig kan zijn.
Sénévan gevoelde zich bij deze werkzaamheid nooit onaangenamer aangedaan, dan wanneer sommigen zijner hoorders, die bijzonder met zijne voordragten waren ingenomen, van deze hun ingenomenheid wilden doen blijken door allerlei schandelijke verhalen van geestelijken en kloosters op te disschen. Het kostte hem veel de noodige lijdzaamheid te bewaren, wanneer hij bemerkte, hoe weinig men het doel zijner komst en prediking toonde te begrijpen door zijn liefde voor de verbreiding van de kennis des Verlossers met een hatelijk anti-papisme te verwarren. Waar hij het doen kon, zonder gevaar te loopen van zijn gehoor van zich te vervreemden, gaf hij duidelijk te kennen dat hij van alle die onbewezene verhalen ten nadeele der geestelijkheid geen syllabe geloofde, en de hevigste vijanden der priesters moesten gemeenlijk met open mond blijven staan, zoodra sénévan naar bewijzen vroeg, voor hetgeen door hen werd medegedeeld.
Toen meer dan een jaar was verloopen, gedurende welken tijd de bezoeken en de openbare voordragten ge- | |
| |
regeld, ofschoon niet altijd zonder ernstige moeijelijkheden, waren voortgezet geworden, achtte sénévan uit het getal dergenen die zijn prediking onafgebroken hadden gevolgd, niet meer dan zes personen geschikt om op hun verzoek tot het H. Avondmaal in de Evangelische kerk te worden toegelaten. Daar hij alle noodelooze vertooning op een plaats, waar nog geen Protestantsche kerk bestond, wilde vermijden, verzocht hij deze zes aankomende leden, zich op een bepaalden dag naar Wallain te begeven, om openlijk belijdenis van hun geloof af te leggen en met de aldaar vergaderde gemeente aan het Sacrement der vergevende liefde deel te nemen.
Het was een heldere winterdag: een Kerstmorgen; de dag, waarop de geheele Christenheid, Roomsch-Catholiek, Grieksch en Protestantsch zich in den geboren Zaligmaker verheugt!
In het midden der gemeente van Wallain stond de Nachtmaalstafel.
Het Nachtmaal op een Kerstfeest! Alles ademde vrede.
‘Vrede op aarde brengt gij, beminnelijk Kerstfeest. Vrede in onze harten, nederig symbool van mijn stervenden Heiland! Ach, dat alle middelmuren van afscheiding in één zonken en de dag reeds begon te lichten, waarop één kudde onder één Herder zich vereenigen zal. Ach, dat men niet meer zeide: Ik ben van Rome, en ik van luther, maar dat God reeds alles ware en in allen en iedere knie zich boog voor den eeuwiggezegenden Verlosser! Maar verre van mij een vrede uit onverschilligheid geboren of een noodlottige rust, die slechts in een gemeenschappelijk vergeten van de dierbaarste belangen wortelt! Gestreden, maar onder de banier van den Koning des Vredes; den vrede gewenscht en bereid, maar in den naam van Hem, die het zwaard heeft gebragt op de aarde!’
Deze gedachten vervulden sénévan's geest en leerrede, op den helderen Kerstmorgen, die van de uitbreiding
| |
| |
zijner gemeente getuige zou zijn. Toen hij zijn rede geëindigd en zich voor de nachtmaalstafel geplaatst had, stelde hij de nieuwe leden in de gelegenheid van hun overtuiging openlijk te belijden; waarna hij hen, op de volgende wijze, wat de hoofdzaak betreft, aansprak:
‘Nu gij gereed staat de Roomsch-Catholieke kerk te verlaten, heb ik slechts een kort woord, een korte vermaning tot u te rigten. Die vermaning betreft uw verleden en uw toekomst!
Uw verleden: In geen zonde zult gij thans ligter vervallen, dan die van hooghartig of met verachting neder te zien op het Kerkgenootschap, dat gij hebt verlaten. Wacht u daarvoor. Bedenkt dat God u in de R.C. kerk deed geboren worden, dat gij in die kerk uwe eerste indrukken van godsdienst hebt ontvangen, dat gij in die kerk den naam van jezus hebt leeren stamelen en de hope des eeuwigen levens daar voor het eerst aan uw hart is medegedeeld. Laat dus geen ander gevoel voor die kerk u bezielen, dan een gevoel van liefde, van kinderlijke liefde, zij was eenmaal uw moeder. Dat die liefde zich bij u openbare in een ernstig en aanhoudend gebed tot den God der waarheid, dat het Hem behage de nevelen, die de kerk van Rome vervullen, te verdrijven, opdat de thans bewolkte zon der waarheid en der geregtigheid ook daar helder strale.
Uw toekomst: Meent niet dat dit heden uw toekomst verzekert. Weest overtuigd, dat gij thans slechts den eersten stap hebt gedaan op een weg, die met waken en gebed tot den einde toe moet worden betreden. Gij hebt het Evangelie aangenomen en aan christus uw hart geschonken. Dank zij God; maar meent niet, dat gij alreeds de volmaaktheid hebt verkregen. Slechts wie volhardt ten einde zal zalig worden. Laat dan uw liefde tot den Heer steeds vuriger, uw hope op Hem steeds blijder, uw geloof in Hem steeds krachtiger worden, op- | |
| |
dat wij eenmaal ons allen wedervinden in die plaatse waar, uit onze en uit Rome's kerk, velen dankend mogen nedervallen voor Hem, wien de lof en de aanbidding toekomt tot in eenwigheid.’
In dien geest sprak sénévan. Het Avondmaal werd daarna gehouden, een loflied gezongen.
Ditmaal had theodoor zich onder het gehoor bevonden, hetgeen zelden plaats greep. Hij begaf zich met sénévan naar huis en liet zich over de plegtigheid van den dag niet anders uit, dan door te zeggen, dat de menschen het waarschijnlijk zeer aandoenlijk hadden gevonden. Ook kon hij niet nalaten sénévan te doen opmerken, dat zekere Mevrouw dably bij alle groote feesten in de kerk eenige tranen stortte, terwijl zij bij gewone gelegenheden van haar gevoeligheid door eene zoete sluimering deed blijken. Deze opmerking was weinig in harmonie met sénévan's stemming, zij deed hem leed voor theodoor, zij deed hem zelven goed. Het is toch beter dat de leeraar wete, hoe weinig indruk hij maakt en hoe weinig weerklank zijn warmste taal pleegt te vinden.
Dergelijke ervaringen, hoe pijnlijk ook in den aanvang, eindigen met ons te doen zien, dat niet in blinde opwinding en allerminst in ijdel zelfvertrouwen de eisch des Christendoms aan een ligtzinnige wereld moet worden gebragt.
| |
X.
Welk een onderscheid had tot hiertoe tusschen Mevrouw de steinville en haar neef plaats gegrepen! Terwijl de laatste alle gevoel zocht te dooden, kwam de eerste tot een rijker ontwikkeling van haar inwendig leven, dan zij nog ooit te voren gekend had. Daar wij ons weldra meer bepaald met theodoor moeten bezig houden, willen wij
| |
| |
eer Mevrouw de steinville geheel door ons uit het oog zal worden verloren, een blik werpen in haar inwendig leven, dat, na zoovele stormen te hebben gekend, eindelijk tot rust was gekomen. Daar wij ons in het bezit bevinden van haar belangrijk dagboek, willen wij er eenige bladzijden uit overschrijven, die voor hen, welke de verborgen wereld des harten liefhebben, niet van belang ontbloot zullen zijn. Het godsdienstig leven der vrouw, dat uit deze bladzijden spreekt, zal niet nalaten ook hier voor een ieder zijn aantrekkelijke zijde te hebben.
Uit het dagboek van Mevrouw de steinville:
‘Ik las dezen morgen dat bekende woord, dat mij meer dan ooit heeft getroffen. Neen, het komt er niet slechts op aan, het kruis te dragen, het moet den Heiland achteraan gedragen worden, in het bewustzijn, dat hij het draagt en wij slechts volgen. Ik gevoel, dat dit mij tot hiertoe te veel ontbroken heeft. Het is waar, dat ik veel heb geleden, maar ik maakte van mijn lijden vaak een martelaarschap, dat mij in de oogen van mijn Hemelschen Vader aangenamer en beter moest doen voorkomen. Reeds mijn lijden scheen mij toe eenigermate een deugd te zijn, en daarin heb ik de kracht gevonden om te doorstaan, wat ik doorstond. Wel wist ik dat lijden geen verdienste kon zijn, en toch heb ik mij op mijn lijden eer verhoovaardigd, dan dat het mij voor het oog van God vernederd heeft. Dien God lief heeft, kastijdt hij! God heeft mij zoo vele kastijdingen toegezonden, en nog nooit heb ik mij zelve ernstig gezegd, dat ik dan wel veel kastijdingen moet hebben noodig gehad en mijn hart zeker meer moeijelijkheid dan dat van anderen moet hebben opgeleverd om God geheel toe te behooren. Nu gevoel ik het: Ik heb mijn egoïsme bevredigd met de groote smarten, die mijn deel waren, in plaats van aan God een hart, onder zijn tucht verbroken en een geest onder zijn kastijding verslagen, als de eenige Hem welbehagelijke offerande op
| |
| |
te dragen. Ach, hoe vruchteloos zijn zoovele jaren en zoovele ondervindingen voor mij voorbij gegaan. Na al de lessen, die mijn Hemelsche Vader mij gaf, had ik reeds een veel beter discipelinne van jezus moeten zijn, had ik mij zelve reeds veel beter moeten kennen, en veel vuriger Hem moeten liefhebben, die voor mij het oneindig zware kruis heeft getorscht. Ach, dat ik niet meer op mijn kruis maar alleen op het kruis des Verlossers steunde en de wonden, die God mij slaat, meer als waarschuwingen mogt leeren beschouwen, om alleen in de wonden des Heilands rust te zoeken voor mijn hart. Ik heb wel berust in Gods wil, omdat ik wist dat die wil liefderijk is en goed, maar nu begrijp ik, dat ik nog een grootere vertroosting in mijn lijden had behooren te zoeken. Dat God iets wil, daarmede moge zich de dienstknecht te vrede stellen, het kind dat van christus geleerd heeft God bij den Vadernaam te noemen, wil nog iets meer weten; het wil weten, waarom Gods wil alzoo zij en niet anders. God zendt ons geene beproevingen, of het is om een bepaalde reden. God zendt ons een beproeving, niet opdat wij zeggen zouden, het zal wel goed zijn, maar opdat wij zouden weten: het is goed en het is goed hiervoor of daarvoor. Op deze zonde wil hij mijn aandacht vestigen, tegen deze ligtzinnigheid, deze verleiding mij wapenen, met dezen nieuwen rijkdom van zijn onuitputtelijke liefde wil Hij mij bekend maken. Heeft Hij mij meer dan anderen gewond, zoo was er meer aardschgezindheid, meer zelfzucht, meer ligtzinnigheid in mijn hart uit te roeijen, dan in het hart van anderen. En ik heb het niet begrepen. Ik heb het lijden, dat God mij in zijn liefde gaf, misbruikt om mij al meer en meer van Hem te verwijderen. Mijn zelfzucht werd er niet door gedood, maar gevoed, mijn ligtzinnigheid werd er niet door vernietigd maar bevorderd, want in roekelooze vermetelheid uitziende naar de plaats der rust, vroeg
ik minder nog dan te voren, of
| |
| |
ik van het bezit der hemelsche gelukzaligheid wel zeker mogt zijn. In plaats daarvan had ik voor al de zonden, waarop zoovele kastijdingen mij wezen, vergeving moeten zoeken aan de voeten van christus, en mij niet als een door lijden geadelde, maar als een door lijden te louteren ziel moeten beschouwen.’
‘En wat hield ik mij bezig met mijne smart, mijne wonden, mijne tranen, als of deze waardig waren mijn geest te vervullen! Neen, ik wil voortaan de smart trachten te peilen, die de zonde der menschheid, die ook mijne zonden den christus moeten hebben aangedaan. Ik wil de tranen zien vloeijen van Hem, die zoo menigmaal de afkeerigen onder zijne vleugelen heeft willen vergaderen; ik wil de wonden aanschouwen, die mijne overtredingen den Godmensch hebben geslagen. En.... Goddelijke Heiland, als gij mij verwaardigt iets te lijden en eenigzins uw kruis mede te dragen, o, vervul dan mijn ziel met een onuitsprekelijke dankbaarheid voor zooveel oneindige liefde.’
‘Hoe zal ik mijn arglistig hart kunnen bedwingen? Hoe zal ik leeren van mij zelve af te zien, mij geheel en al te verloochenen, en den Heer alleen te volgen. Zelfverloochening! Ik zie nu in wat dat woord beteekent: zoo lang ik geroepen werd tot het verloochenen van mijn lust, van mijn moederlijke liefde ter wille van den Heer, was de taak nog niet moeijelijk, maar had ik ook den eisch der Godsdienst nog niet begrepen. De Heer roept mij nu toe tot verloochening van iets buiten mij, niet van iets, dat mij toebehoort, zelfs niet van iets, dat mij een ander ik werd, maar hij roept mij tot verloochening van mij zelve. Ik, die mij in het diepst mijner ziel behaagde in mijn lijden, ik, die mijn ik gedurig zag, zoo als ik geduldig leed, onderworpen droeg en een toonbeeld was voor anderen, ik moet vernederd worden, ik moet mij buigen in het stof, als een zondaresse, die veel vergeving behoeft, als een onleerzaam kind, voor wie God zoo
| |
| |
lang te vergeefs heeft gesproken. Heer, ik dank U, dat Gij het mij eindelijk leerdet. Nu breng ik U niet meer den schat mijner moederlijke liefde, nu breng ik U niet meer mijne kinderen gewillig ten offer, nu breng ik U mij zelve, mijn hart, dat hoogmoedige en zelfzuchtige hart, dat arglistige hart, dat altijd getracht heeft het doel van uwe kastijdingen te verijdelen. Nu behoort mijn hart U toe; o, neem het aan! Nu eerbiedig ik niet slechts uwe leidingen, ik heb ze lief, nu berust ik niet slechts in uwe wegen, ik begrijp ze, mijn hart dankt er U voor. Ik onderwerp mij niet meer aan Uw wil, ik ben eenswillend met U.’
‘Welk een zaligheid met God eenswillend te zijn en toch, het valt zoo moeijelijk niet. Ik verwonder mij, dat ik mij vroeger heb kunnen onderwerpen aan een God, wiens liefde ik niet kende, wiens slaande hand ik slechts gevoelde, of van wiens liefde ik slechts overtuigd was, omdat het mij alzoo was gepredikt. Nu aanschouw, nu gevoel ik zijn liefde, zoo vaak mijn oog zich wendt naar het kruis. Alzoo, alzoo heeft hij U liefgehad, mijn ziel. O zie het, alzoo, maar om de diepte van dat alzoo te peilen, daarvoor zal de eeuwigheid niet toereikend zijn. Hoe groot is die liefde! O laat mij de laatste dagen van een leven, dat ik veel te gedachteloos doorbragt, aan de overpeinzing van die liefde wijden. Is die liefde zoo groot als mijn zelfzucht?’
‘Vreemde wezens, die wij zijn! Wij zien gedurig op onze wonden en doornen, en die kunnen ons gemakkelijk aan Gods liefde doen twijfelen, maar zoo wij altijd zagen op de wonden des Verlossers, op de doornenkroon die Zijn dierbaar hoofd heeft gedrukt, dan zouden wij gedurig in het geloof aan Gods onuitsprekelijke liefde worden versterkt.’
‘Ondeugend hart, waarom kost het u zooveel moeite om u te ontsluiten voor Hem, die alleen waardig is het
| |
| |
geheele hart te bezitten? Hoe meer ik over mijn vorig leven nadenk, hoe meer ik treuren moet over mij zelve. Ik bemerk nu, dat ik zoo geleefd heb, dat de goedkeuring der menschen mij niet kan ontgaan, maar of het goedkeurend oog des Meesters op mij rusten zou? Want, waarvoor heb ik geleefd? Ik heb geleefd voor mijn man, ik heb geleefd voor mijn ongelukkige maria, ik heb geleefd voor mijn lieven hermann en charles, dat is het wat de wereld een voorbeeldig leven noemt; maar heb ik geleefd voor God en voor mijn Heiland? Heb ik aan God het geringste deel gegeven van de liefde, die ik mijn echtgenoot, die ik mijnen kinderen toedroeg? Zou ik mij zelve niet de zwaarste verwijten hebben gedaan, wanneer ik voor mijn echtgenoote of mijne kinderen zooveel koelheid had gekend, als ik meestal voor God gevoelde? Ik ging op in mijn man en in maria. Het was er bij mij wel verre van af, in God op te gaan! Hoe is het mogelijk, dat ik het niet eerder heb bespeurd! Wat was ik traag in het gebed, wat was mijn gebed kwijnend en flaauw! Hoe weinig tijd kon ik vinden voor de lezing en overdenking van het Evangelie! En zelfs als ik den Bijbel las, ik las dien niet gelijk het kind den brief verslindt van zijn Vader. Ik werd er niet door verplaatst bij Hem, die voor ons mensch werd en wiens menschelijk hart voor ons in Zijn boezem klopte. Ik werd er niet door opgewekt tot het onderhouden eener naauwe en persoonlijke betrekking op christus. Hij stond daar vóór mij als een Heilige, als de volmaakte Zoon van God, maar niet als mijn Vriend, niet als mijn Broeder. Welk een afstand scheidde mij niet van Hem! O had ik in de dagen Zijner omwandeling op aarde geleefd, ik ware niet als johannes nedergezonken aan Zijn boezem, maar welligt had hij mij weenende moeten aanzien als dien ongelukkige, die niet verre was van het Koningrijk der Hemelen, maar den
beslissenden stap toch nog niet kon wagen.’
| |
| |
‘Wist ik het niet, dat hij mij aanneemt in genade en een vriend is van zondaren, ik zou thans te beschaamd zijn, om de oogen tot Hem op te heffen, tot Hem, dien ik zoo vaak en zoo lang met koelheid heb bejegend, ik die zoo lang zonder Hem heb geleefd, ik zou mij naauwelijks onder Zijne discipelen, veel minder onder Zijne vrienden durven tellen. Wel gevoel ik mij de minste van allen. Hoe veilig is het, hoe goed alleen op Zijn genade te vertrouwen, hoe zalig mij als een kind diep afhankelijk te gevoelen van Zijn liefde en mij geloovig te stellen onder Zijne zegenende handen! Ja, ik durf tot U te komen, mijn Heiland; ik weet dat gij mildelijk geeft en niet verwijt, ik weet dat gij mij geen enkel verwijt over mijn ligtzinnigheid, over mijn koelheid, over mijn traagheid in het komen tot U doen zult. Gij zijt niets dan liefde, niets dan ontferming, niets dan vergevende goedheid. Neen, ik zal uwe armen niet langer vruchteloos laten openstaan! Laat mij bij U blijven! Welk een troost eenmaal altijd bij U te zullen zijn!’
Dit scheen ons toe een der belangrijkste bladzijden uit Mevrouw de steinville's dagboek. Wij zouden het echter ongaarne sluiten, vóór wij er nog een gedeelte van hebben overgeschreven, vooral daar dat gedeelte op theodoor betrekking heeft.
Uit het dagboek van Mevrouw de steinville:
‘Ik verblijd mij hartelijk in de vriendschap, die tusschen sénévan en theodoor is ontstaan. Theodoor heeft een goeden invloed dringend noodig. Er plag zooveel gevoel, zooveel teederheid in dat karakter te wezen. Er is nu veel verwoest. In zijne kindsche jaren heeft de gevoeligheid van zijn karakter zich zoo krachtig en levendig geopenbaard, en dat op zulk een onnatuurlijke wijze, dat hij zich nu over iedere opwelling des gevoels schaamt. Is een karakter niet in zijn adel verwoest, wanneer het
| |
| |
zich over het bezit van gevoel begint te schamen en een valsche eer zoekt in dat alles doodend sarcasme, dat de diepste indrukken, die men zou kunnen ontvangen, te loor doet gaan. Hoe beklaag ik die verkeerde leiding, die zoovelen in hun jeugd moeten ondergaan. Theodoor heeft zoo gedweept met maria, hij is in zulk een overspannen toestand van gewaande godsdienstigheid geweest, dat thans het treffendste, het verhevenste in de godsdienst des Evangelies hem schier geheel onverschillig laat. Arm hart, gij kunt, dunkt mij, toch niet gelukkig zijn met die ironie, waarmede gij U van alles wat ernstig is en teeder, afmaakt, en die zoo gevaarlijk is voor uw omgeving. Het meeste grieft mij, dat zijn karakter reeds op jeugdigen leeftijd zoo iets versletens vertoont. Met betrekking tot de Godsdienst is hij als oververzadigd.
‘Ik mis geheel en al het talent van met hem te spreken over de hoogste belangen van den geest, ik weet niet van welke zijde aan te vangen, hij weet mij altijd te ontsnappen; of hij hoort mij aan met een uitdrukking op het gelaat, die duidelijk genoeg zegt: ‘Vroomheid is goed voor menschen zoo als gij zijt, ik kan daar wel buiten.’
‘Ik ben bijna bevreesd, dat zelfs sénévan hem niet meer veranderen zal. Want theodoor behoort tot die karakters, die zich zelven volkomen onaandoenlijk hebben gemaakt door de godsdienst, door het Christendom in anderen hoog te eerbiedigen en zich door dien eerbied ontslagen achten van den eisch des Christendoms aan zich zelven te doen. Indien hij voor godsdienstige menschen een opregten afkeer gevoelde, ik zou aan zijn verandering niet wanhopen. Hij zou onder de leiding der Voorzienigheid in omstandigheden kunnen worden gebragt, waardoor hij van zijn dwaling, van zijn vooroordeel werd genezen; doch neen, nu glijdt om zoo te spreken, alles langs hem neder. Nooit komt er een mogelijk heilzame botsing tusschen zijn hart en den eisch der Godsdienst, nooit
| |
| |
een strijd, waarvan de uitslag voor zijn hart gunstig zou kunnen zijn. Hij heeft zich ontrefbaar gemaakt en dat is wel het grootste gevaar van zijn toestand. Hij beschouwt blijkbaar alle godsdienstige aandoeningen op dezelfde wijze, hetzij ze ontstaan voor maria of voor christus, en het schijnt, dat hij de godsdienst in sommige menschen aanmerkt als een eigenaardig talent; voor hem zijn sommige menschen godsdienstig, gelijk anderen muzykaal of iets anders zijn. Maar evenmin als men iemand het gemis van muzykaal gevoel verwijten kan, wil hij van iedereen het kweeken van godsdienstzin vorderen. Waarom moest mijn lieve zuster zoo vroeg worden weggenomen? En wat zal er nu van hem worden! Misschien verliest hij meer en meer al de schoone hoedanigheden van zijn karakter. Hij moet ze wel langzamerhand verliezen. Er is niets in hem, wat ze eenigermate onderhouden en aankweeken kan. Wist ik maar een goede vrouw voor hem, dat zou hem zeker veranderen... Ik zal veel voor hem bidden. Voor den troon van God alleen kan ik hem inderdaad nuttig zijn, en sints den dood zijner ouders mag ik hem toch als mijn kind beschouwen.’
Ook deze bladzijde, bedriegen wij ons niet, doet ons in het hart van Mevrouw de steinville een blik werpen, die ons dat hart te meer doet waardeeren en liefhebben. Men zal ons het verzwijgen ten goede houden van de wijze, waarop haar dagboek in onze handen is gekomen, en ons, hopen wij, dank weten voor de korte mededeelingen, die wij er ons uit hebben veroorloofd.
| |
XI.
Om een dubbele reden bleef sénévan theodoor's omgang en vriendschap op hoogen prijs stellen. Die
| |
| |
vriendschap was hem persoonlijk heilzaam en nuttig, immers zijn de mephistophelische karakters zoo noodzakelijk om de menschheid voor overspanning te bewaren. Maar die vriendschap bragt hem ook vaak in aanraking met personen, tot wie hem overigens alle toegang gesloten zou zijn geweest. Theodoor maakte zich gemakkelijk vele kennissen en vrienden te Wallain en het moest niet zelden gebeuren, dat sénévan theodoors vrienden ontmoette. Op deze wijze althans herinneren wij ons, dat sénévan bekend werd met iemand, dien wij de fallis noemen. De fallis, advocaat te Wallain, was een beschaafd en geletterd man, die, uit nederige winkeliers geboren, zich zelven door vlijt en studie gemaakt had tot hetgeen hij thans was. Hij sprak zijn taal, het fransch, met zelden geëvenaarde zuiverheid en had het voornamelijk aan dit talent te danken, dat hij voor de balie reeds op jeugdigen leeftijd een zekere beroemdheid genoot. De natuurlijke ijdelheid van zijn karakter werd door de toejuiching, die hij ontving, niet weinig geprikkeld en deze geprikkelde ijdelheid liet niet na hem aan te sporen om in zuiverheid en keurigheid van stijl zich zelven gedurig te overtreffen. De fallis bezat een goed en gevoelig hart en was in sommige opzigten het tegenovergestelde van theodoor. Hij was in een oogenblik te treffen, hij gevoelde alles onbegrijpelijk snel en levendig, ofschoon, gelijk het meestal pleegt te gaan, de keerzijde van deze goede eigenschappen niet ontbrak.
Theodoor was zoo gelukkig met zijn nieuwen vriend, als hij het kon zijn. Het was hem een aangenaam tijdverdrijf, de gesprekken van de fallis aan te hooren. De fallis had een bijzonder talent voor de zamenleving. Hij bezat de gave, die zoo weinig menschen bezitten, om aan al de kleinigheden, al de nietigheden van het leven haar volslagen onbelangrijkheid te ontnemen, door ze op een aangename en meer of min gezochte wijze te behan- | |
| |
delen. Er zijn honderd oogenblikken, waarin de geest zich niet met iets waarlijk belangrijks kan bezig houden; er zijn honderd gesprekken, die over niets gewigtigs handelen kunnen; en inderdaad wanneer alle oogenblikken, alle gesprekken in ons leven belangrijk waren, ik geloof niet dat onze geest tegen de gedurige inspanning bestand zou zijn en wat oordeel men er ook over uitgesproken hebbe, wij kunnen het niet anders dan gelukkig en heilzaam noemen, dat spelemeijen van den geest, dat zich in een zoet of zout gekout zoo natuurlijk openbaart. Naast het spreken staat het kouten, als het neuriën naast het zingen, als de dans naast het loopen, en wij zouden de vrijheid nemen, hem een zeer onvolledig ontwikkeld en vervelend mensch te noemen, die wel spreken maar niet kouten kon. Het kouten nu mist uit den aard der zaak altijd een bepaald onderwerp, omdat alle onderwerpen tot zijn beschikking staan. Wie het talent van kouten bezit, draagt tot het geluk der zamenleving oneindig veel bij. Te dikwijls vergenoegt men zich met bij de Fransche natie het talent der konversatie te bewonderen, terwijl men er in de opvoeding zelden aan schijnt te denken het ook op vaderlandschen grond aan te kweeken. En toch hoevele honderden wendingen van den geest, hoe vele vernuftige en karakteristieke spelingen van de taal, hoe vele liefelijke en hartelijke uitdrukkingen kunnen alleen plaats grijpen in de schijnbaar nuttelooze zamensprekingen van het gewone dagelijksche leven. De
menschelijke geest weet alles te adelen, het Christendom weet alles te heiligen en waar de dagelijksche conversatie niet wordt misbruikt tot een middel om te lasteren en kwaad te spreken, daar levert zij een eigenaardige gelegenheid op tot uitoefening van een eigenaardig en in ons oog te veel verwaarloosd talent des geestes. Een valsch spiritualisme alleen kan in het niet onmiddellijk belangrijke van het leven onbeduidendheid of zelfs veroordeelenswaardig tijd- | |
| |
verspillen zien. Waar men de natuur des menschen niet verkracht en vooral waar men de kunst verstaat van in het groote boek, het menschelijk hart, te lezen, valt veel weg van wat onbeduidende geesten gedurig onbeduidend en vervelend noemen. Ja, hoe hooger ontwikkeld de menschelijke geest en hoe dieper doordrongen het menschelijk hart is van den invloed des Christendoms, hoe minder zaken ons in de wereld en in het leven onbeduidend of vervelend zullen voorkomen.
Theodoor, mede door zijn ironische achterhoudendheid, bezat het talent der conversatie in zeer geringe mate, terwijl wij zagen, dat zijn vriend de fallis het bij uitnemendheid bezat. Het zal dus niemand verwonderen, dat beide vrienden in elkanders omgang bijzonder veel genoegen smaakten. De een was gelukkig door de gelegenheid, die hij daardoor verkreeg van veel te spreken, - en sommige menschen zijn niet gelukkiger dan met zulk een gelegenheid - terwijl de ander dubbel tevreden was met te kunnen luisteren.
Theodoor was echter wel verre van door de vriendschap van de fallis geheel bevredigd te worden. Mevrouw de steinville had goed gezien. Theodoor was niet gelukkig. Zijn goede Tante schreef dit echter aan een geheel andere oorzaak toe, dan die welke indedaad zijn droefgeestigheid uitwerkte. Sedert zijne betrekking op cyrilla die hij, gelijk wij ons herinneren, op een eenigzins ruwe wijze had afgebroken, was hij ten stelligste besloten zijn hart voor alle dergelijke invloeden te sluiten. De vrijheid, de onafhankelijkheid had hij vóór alle dingen lief; en wat kon die vrijheid meer aan banden leggen, dan een verliefdheid? Hij wilde dientengevolge de vrouw bewonderen, haar de schatting zijner wellevendheid, zijner bescherming schenken, maar hij zou nimmer een vrouw aan zich verbinden. Want behalve dat hij zijn onafhankelijkheid alzoo onvoorwaardelijk zou moeten prijs- | |
| |
geven, beschouwde hij alle vrouwen als veel te weinig ontwikkeld om met een van haar zijn geheele leven te willen doorbrengen. Kon hij eens een geleerde en wijsgeerige vrouw vinden, maar waar en hoe haar aan te treffen: de vrouw blijft immers altijd verre beneden de hoogte, die de man in verstandelijke vorming bereiken kan!
Niettegenstaande deze zijn groote zucht tot onafhankelijkheid, niettegenstaande zijn laag nederzien op het onontwikkeld standpunt der vrouw, was zijn oog gevallen op een allerbeminnelijkste persoon, die hem eensklaps het hart had geroofd. Dit maakte hem droefgeestig.
Niets maakt ons meer verlegen met ons zelven, dan wanneer wij bespreuren, dat de natuur lacht met de onnatuurlijke pantsers, die wij ons zelven weten aan te trekken.
Gij wilt niet weenen bij dat treffende woord, bij die roerende gedachte, bij dat aandoenlijk voorval, wend uw gelaat af, want reeds ontrolt een groote traan uw oog!
Gij wilt zelfs niet glimlagchen om dit wat gij afkeurt, wat met uw overtuiging strijdt - verwijder u, gij kunt u niet meer bedwingen!
Gij wilt niet liefhebben, allerminst verlieven, ei, verberg toch beter den blos, die uwe wangen kleurt, zoo dikwijls gij zeker iemand ontmoet, die u natuurlijk geheel onverschillig is.
Theodoor leed veel onder den spot, die de natuur met zijn onnatuurlijkheid dreef. Was hij, zoo dacht hij dikwijls bij zich zelven, was hij dan toch eigenlijk ook een van dat vulgus, dat een beminnelijke vrouw moet liefhebben. Hij had zoo menigmaal geglimlacht, als hij anderen krank van liefde zag, en waarin was hij nu beter, verstandiger dan anderen?
Mevrouw de steinville werd spoedig met de ware oorzaak van theodoor's droefgeestigheid bekend en daar zij van zijn betrekking op cyrilla niets wist, verheugde zij zich in deze eerste liefde, die zich van zijn hart mees- | |
| |
ter maakte, zonder nog veel aan de vrouw te denken, die hij welligt eenmaal de zijne noemen zou en in wie zij overigens het hoogste belang moest stellen.
Mevrouw de steinville kende dan ook slechts van uiterlijk mary middleton, want zoo noemen wij haar, die op theodoor zulk een diepen indruk had gemaakt. Wanneer men mary slechts van uiterlijk kende, wilde dit zeggen, dat men niets van haar gelaat of houding onthield, dan hare levendige, geestige oogen, die geen enkel oogenblik rustig bleven en de snelle aandoeningen, die zich van haar geest meester maakten, getrouw wedergaven. Daar hare oogen ieders aandacht trokken en ieders oplettendheid uitsluitend boeiden, vergat men bijna, of zij schoon was of niet. Zij kon echter op regelmatige schoonheid geen aanspraak maken, maar haar gelaat kon de vrolijkste, aangenaamste uitdrukkingen vertoonen.
Te vergeefs trachtte theodoor weken lang zijn gevoel te onderdrukken. Zijn tante was de eenige persoon, tot wie hij eindelijk over de zaak sprak en ook dit ware niet geschied, indien zij, niet kiesch doch belangstellend, naar de reden zijner droefgeestigheid had gevraagd en de mededeeling zou eerder het gevoel van Mevrouw de steinville wonden, dan aangenaam aandoen.
Zij had namelijk, toen zij zich eens met theodoor alleen bevond, een ernstiger gesprek met hem willen aanvangen.
Terwijl beide op de sofa waren nedergezeten, ving Mevrouw de steinville aldus aan:
‘Theodoor, ik geloof niet dat gij altijd gelukkig zijt.’
‘Wie is het altijd, lieve Tante.’
‘O zeg dat niet, er zijn wel menschen, die altijd gelukkig zijn.’
‘Toch niet bijster veel.’
‘Helaas, neen, maar dat is veel hun eigen schuld. Men kan altijd gelukkig zijn, als men altijd wil gelukkig zijn.
| |
| |
Maar men maakt zich zelven vaak ongelukkig, door het geluk niet op de regte plaats te zoeken.’
‘Ja, daar hebt u wel gelijk aan, Tante,’ antwoordde theodoor, die reeds met angst een gemoedelijk gesprek zag naderen, waarvan hij een doodelijken afkeer had. Tante liet zich niet afschrikken en ging voort:
‘Maar indien ik daar wel gelijk aan heb, dan dunkt mij, dat zoo gij ongelukkig zijt, gij uw geluk niet op de regte plaats zoekt.’
‘Neen, dat doe ik ook niet, ik zoek het bepaald waar ik het niet moest zoeken.’
Mevrouw de steinville, die deze woorden reeds als een eerste belijdenis opvatte, dat hij tot hiertoe te vergeefs de wereld had gediend, vervolgde:
‘Ik geloof ook niet dat gij het zoekt, waar het alleen te vinden is, gij zoekt het bij de wereld en de,’-
‘Ach neen, lieve Tante, ik zoek het niet bij de wereld.’
‘Dan hebt gij zeker de onvoldaanheid, die de wereld laat, reeds gevoeld, en dat maakt u ongelukkig.’
‘Vraag excuus, Tante, dit is het niet.’
‘Maar zeg mij dan eens openhartig: wat het is, theodoor, hebt gij behoefte om een ander mensch te worden, gevoelt gij de noodzakelijkheid eener verandering, die in uw geheele karakter moet plaats grijpen, ziet gij in dat,’....
‘Ach neen Tante, niets van dit alles, als gij het dan volstrekt moet weten, wel nu dan, ik ben verliefd op mary middleton, en ik wil haar toch niet vragen.’
Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat dit geheel onverwachte antwoord voor Mevrouw de steinville een teleurstelling was. Zij zag echter terstond de fout in, die zij had begaan, door bij theodoor iets te veronderstellen, wat onmogelijk bij hem kon worden gevonden. Hij toch, zij had hetzelve zoo volkomen goed begrepen, hij was van niets oververzadigd, dan juist van de godsdienst,
| |
| |
hoe kon zij verwachten, dat de wereld, vóór hij haar beker der vreugde had geledigd, hem reeds haar bitteren nasmaak had doen proeven. Maar zij herstelde haar misslag, maakte van theodoors antwoord een meesterlijk gebruik en zeide:
‘Zoo, dat is goed theodoor, dat doet mij genoegen.’
‘Kent u mary dan, Tante?’
‘Ik ken haar en ik ken haar niet, wie haar ziet, kent haar, die lieve bezielde oogen zeggen alles.’
Mevrouw de steinville's doel met deze wending was op eenmaal bereikt. Theodoors hart was getroffen en zijn verbeelding weder opgewekt door het liefelijk beeld, dat hij uit zijn geest had willen verbannen. Hij vergat zich dan ook geheel en al en weidde lang en breed uit over al de bevalligheden, al de bekoorlijkheden van mary.
‘Ja, uw mary schijnt een Engeltjen’ hernam met de slimheid der moederlijke liefde Mevrouw de steinville, terwijl zij op het woordeken uw een beteekenisvollen nadruk wist te leggen.
Deze vereeniging van mary en hem zelven, dit uw mary verteederde geheel en al het hart van den jongen man, en hij kon niet anders dan toegeven aan de onbeschrijfelijk zoete gedachte dat de lieve, levendige mary, zijn mary reeds was, zoo zelfs dat Mevrouw de steinville begon te vreezen van te ver te zijn gegaan en hem te veel te hebben aangemoedigd. Hierdoor deed zij echter de liefde van theodoor nog meer ontvlammen, nu het scheen, alsof zij hem hinderpalen in den weg wilde stellen.
‘Ik zou toch iemand niet vragen, die ik niet ken, theodoor.’
‘En gij zegt, Tante, dat gij haar kent.’
‘Dat is zoo, theodoor, maar wij kennen haar toch niet genoeg. Aan een huwelijk is zooveel verbonden. Het is zulk een gewigtige stap, ik zou het nog uitstellen, zelfs
| |
| |
nog een geruimen tijd, daar is niets aan verloren. Het is te gevaarlijk om in zulk een belangrijke zaak met ligtzinnigheid te handelen.’
‘Maar ik heb mary al menigmaal gesproken, ik ben wel dwaas van haar nog nooit te hebben gezegd, hoe lief ik haar heb.’
‘Doe het nog niet, doe het nog niet’ waren de laatste woorden, die Mevrouw de steinville theodoor toeriep, toen hij afscheid van haar nam en heenging. Doch dit ‘doe het nog niet’ eener oude, vrome Tante stond, gelijk van zelf spreekt, volkomen gelijk met het krachtigste: ‘doe het toch vooral en zoo spoedig mogelijk.’ De uitwerking derhalve, die Mevrouw de steinville's woorden op theodoors gedrag hadden gehad, werden openbaar, toen hij zich van haar onmiddellijk naar het huis van mary begaf, met het vaste voornemen van ditmaal aan zijn onbeslisten toestand een einde te maken.
Theodoor was reeds sedert eenigen tijd gewoon het huis van de middletons te bezoeken. Niet minder dan mary had, schoon om een verschillende reden, nog een andere persoon in dat huis hem aangetrokken. Mevrouw middleton namelijk was een zeer opgewekte, levendige vrouw, die altijd in een overspannen toestand verkeerde, hoewel zij den ouderdom van vijftig jaren reeds had bereikt. Het vermaakte theodoor niet weinig die zenuwachtige overspanning gade te slaan, waaraan hij meende voor goed vreemd te zijn. In het koudste gedeelte van den strengsten winter zat Mevrouw middleton in een vertrek zonder vuur en beweerde het zeer warm te hebben, des nachts pijnigde zij hare leden met de hardste ligging en hield vol, dat zij heerlijk sliep. Op haar ouden dag begon zij de studie van het deensch en het duitsch, welke laatste taal vooral aan hare Engelsche beoefenaars de grootste moeijelijkheden schijnt opteleveren; en, omdat theodoor sommige duitsche Hoogescholen had bezocht,
| |
| |
moest hij geduldig aanhooren, hoe Mevrouw middleton, op volkomen onverstaanbare wijze, onbegrijpelijk lange duitsche verzen reciteerde, waarbij zij in de hoogste opwinding en geestdrift geraakte. Met dezelfde geestdrift en voorbeeldeloozen ijver bezocht zij de protestantsche armen van Wallain, ofschoon zij het fransch volstrekt niet magtig was en zich bijna nooit kon doen verstaan; ook voorzag zij sénévan geregeld van een ontzaggelijken voorraad Engelsche traktaatjens, waarmede hij natuurlijk onder een fransche bevolking verwonderlijk veel nut kon doen. Maar van dit alles bemerkte de goede vrouw in het geheel niets en alzoo werd haar schrikkelijke overspanning nooit gebroken of verstoord. Theodoor had zich steeds beijverd, alles te doen wat in zijn vermogen was om die overspanning, die geestdrift te doen toenemen en te bevorderen, terwijl de heer middleton, een korte gezette man, vredig zijn cigaar rookte en zijn onmetelijk Engelsch nieuwsblad doorkroop, welke staatkundige bezigheid slechts met een stevigen maaltijd werd afgewisseld.
Theodoor, gelijk wij opmerkten, had sedert eenigen tijd het huis van de middletons bezocht. Hij had er vrijen toegang en in de persoonlijkheid des vaders, der moeder zoowel als van de twee dochters (augusta was de naam van mary's zuster) had hij steeds veel gevonden, wat hem buitengemeen aantrok.
Theodoor was niet weinig verrast, toen hij bemerkte dat mary zich toevallig alleen te huis bevond. De omstandigheden waren hem dus gunstig en hij ving terstond aan:
‘Ik hoop dat mijn bezoek u niet onaangenaam zijn zal.’
mary kleurde en begon te antwoorden, toen theodoor haar in de rede viel, met te zeggen: ‘Ik wist dat het u onaangenaam zou zijn en toch wilde ik het u brengen.’
Mary kleurde nog sterker en zeide: ‘Maar weet gij wel, dat het zeer ondeugend van u is, mij iets onaangenaams willens en wetens aan te doen?’
| |
| |
Het gesprek was op een goede wijze aangevangen en kon geleidelijk worden voortgezet, om niet te eindigen vóór theodoor zijn geheele hart aan mary had uitgestort en mary, met al de schuchterheid en al de levendigheid aan de vrouw in zulke oogenblikken eigen, hem te kennen had gegeven, dat zij reeds sedert een zeer geruimen tijd voor theodoor een opregte liefde had gekoesterd.
Theodoor verwijderde zich in tijds, vóór dat de andere leden der familie huiswaarts waren gekeerd, daar hij volstrekt geen opgewektheid gevoelde om de politieke beschouwingen of de poëtische uitboezemingen van Mijnheer en Mevrouw middleton aan te hooren.
Hij ijlde naar huis, wierp zich in een armstoel en zat schier drie uren achtereen neder zonder iets te doen of te zeggen.
Na deze overspanning was de reaktie vreeselijk. Dat hart, sints zoo geruimen tijd toegeschroeid door een aangenomen sarcasme, dat alle teederheid en gevoel buiten sloot, had zich op eens krachtig en met nadruk gewroken. Doch de wederwraak bleef niet uit. Zoodra theodoor de zegepraal van zijn hart bespeurde en uit zijne urenlange, schier bewustelooze mijmering als ontwaakte, had men uit zijn mond de welligt voor sommigen geheel onverklaarbare woorden kunnen hooren: ‘Ik heb een dwaasheid, een groote dwaasheid gedaan. Enfin, moed gegrepen, het is niet anders.’
De verklaring, vooral de hartstogtelijke verklaring zijner liefde voor mary, was voldoende geweest om de vlam der liefde schier terstond uit te blusschen. Hij schaamde zich diep over deze plotselinge opwelling en uitstorting des gevoels. Ja, hij schaamde zich over zijn liefde. Hij had immers niet willen liefhebben, hij had het immers nooit over zijne lippen willen laten komen, dat hij lief had; hij had het zelfs voor sénévan en de fallis verzwegen en nu
| |
| |
was hij bezweken voor een vrouw. En voorts: mary was goed en lief, maar die zenuwachtige moeder, die domme vader en die geaffecteerde augusta! en met die allen zou hij nu voortaan in zulk een naauwe aanraking komen, en al de vervelende pligten van een schoonzoon hebben te vervullen!.... O, hij had zich nog nooit, gedurende zijn geheele leven, zoo ongelukkig gevoeld. Hij was een gevangen man, hij was bedrogen, hij had een groote dwaasheid begaan en terugkeeren en herstellen en zich bevrijden, alles was onmogelijk!
Mevrouw de steinville, sénévan en de fallis begrepen niets van de koele wijze, waarop hij, toen de toestemming der ouders verkregen was, hun zijn voornemen mededeelde van weldra in het huwelijk te treden. Sénévan, die voor mary op haar eerste gezigt sympathie opgevat had, kon zich niet verklaren, hoe een, die haar zou bezitten, voor dat bezit onverschillig zijn kon. In de korte dagen, die nog voor de voltrekking van het huwelijk moesten verloopen, bemerkte mary niets van de belangrijke verandering, die sints de eerste liefdesverklaring in theodoors hart had plaats gegrepen. Zij was gelukkig en tot haar geluk werkten twee omstandigheden op gelijke wijze en in gelijke mate mede. Allereerst natuurlijk de liefde, die zij voor theodoor gevoelde, maar in de tweede plaats ook niet minder het aantrekkelijke van het nieuwe, dat een huwelijk haar brengen zou.
Iets nieuws zou het zijn. Sommige harten leven niet dan van iets nieuws, dat gedurig moet ontstaan. Hun bestaan is kommerlijk. Zij hebben geen kapitaal, waarvan zij leven, maar van tijd tot tijd werpt het geluk, het grillig lot des levens hun een aalmoes in den schoot, waarvan zij voortleven, op hoop dat een andere aalmoes weldra volgen zal. Blijft die aalmoes uit, dan kwijnen zij van honger en gebrek.
| |
| |
Iets nieuws, iets anders zou het zijn. Dergelijke karakters zoeken het levensgeluk niet in het gewone, maar in het buitengewone. Het buitengewone komt zelden. Zij zijn dus slechts zelden gelukkig. Dergelijke harten leven het leven door, niet gelijk men een nuttig boek leest, letter voor letter, maar gelijk men een roman verslindt, waarvan alleen de roerende, de hartstogtelijke gedeelten de aandacht trekken. Ongelukkig hij, die het ernstig boek des levens leest als een roman.
Mary las het als een roman. En welk een belangrijk, welk een boeijend hoofdstuk ging zij nu aanvangen in haar roman: het huwelijk; maar dat hoofdstuk zou spoedig zijn nieuwheid en belangrijkheid verliezen, en dan moet weder een nieuw hoofdstuk beginnen en zoo zal zij, als zoovelen, eenmaal aan het eind van het leven kunnen staan met juist dezelfde ondervinding, die men bij het sluiten van een boeijende roman pleegt te maken. Men heeft veel gevoeld, veel gedacht, veel gezien, maar er is niets van overgebleven. Men is onvoldaan!
Theodoors eergevoel, dat wij thans noch goed- noch afkeuren willen, verbood hem na de verklaring, die hij eenmaal van zijne gevoelens had gedaan, daarop terug te komen, en den band te breken, die tusschen mary en hem eerst sints zoo korten tijd was gelegd. De dag van het huwelijk werd dus bepaald en geen enkele moeijelijkheid scheen de gelukkige verwezenlijking van mary's droomen meer in den weg te zullen staan.
| |
XII.
Mary was niet weinig teleurgesteld, toen een dringende reden eenige dagen uitstel kwam vragen, en haar goed hart was naauwelijks in staat haar ongeduld tot zwijgen te brengen, welk opregt medegevoel zij ook koesterde
| |
| |
voor de persoon, wier treurig overlijden de reden tot het uitstel veroorzaakte.
De echtgenoote van de fallis werd ongesteld. In een oogwenk verkreeg de ziekte een hoogst gevaarlijk aanzien en na twee dagen was zij aan hare drie jonge kinderen ontrukt.
Sénévan gewerd deze onverwachte tijding door een eigenhandig schrijven van de fallis. Diep getroffen haastte hij zich dezen van zijn opregte deelneming te gaan overtuigen. Hij was naauwelijks het vertrek binnengetreden, waar hij vele vrienden en kennissen van de fallis aantrof, of deze beantwoordde zijn welgemeende betuiging van deelneming, door te zeggen: ‘Waarom zijt gij niet hier gekomen; waarom zijt gij mijn arme vrouw niet komen bezoeken? zij had aan troost en bemoediging zoo groote behoefte!’
‘Gij begrijpt, Mijnheer de fallis, dat ik niet durfde komen zonder uitdrukkelijk geroepen te zijn.’
‘Nu, laat het zijn zoo als het is, maar van nu af aan zal niets mij meer verhinderen uw kerk te bezoeken en uw prediking te komen hooren. Ik wil mij voortaan ernstig met de godsdienst bezig houden. In de Roomsche kerk ben ik sedert lang niet meer geweest en ik ga er ook niet meer heen, een verstandig man schaamt zich daar te zitten.’
‘Het kan mij niet anders dan aangenaam zijn, u in onze kerk te zien; er behoort nog al eenigen moed toe om ons kerkgebouw binnen te treden.’
‘Voor mij niet, Mijnheer sénévan, ik zoek troost en kracht overal waar ik die vinden kan, ik geloof beiden bij u te zullen vinden, ik kom reeds aanstaanden Zondag.’
De oorzaken dezer openhartige belijdenis waren ten eerste een zekere behoefte aan troost en ten tweede een zekere behoefte om voor de talrijke R.C. in het vertrek, die hem kwamen bezoeken, zijn onafhankelijkheid te toonen.
| |
| |
Deze bereidwilligheid van de fallis, om de Protestantsche kerkdienst te komen bijwonen, kon niet zeer stichtelijk zijn voor die R.C. vrienden en bezoekers. Sénévan antwoordde dan ook niet veel tot dat allen vertrokken waren en hij alleen met de fallis overbleef. Naauwelijks waren zij alleen of de fallis barstte los in een vloed van tranen. Sénévan, toen hij de drie moederlooze kinderen voor zich zag, kon zich evenmin bedwingen en ondervond de vreugde van het weenen met de weenenden, waarin voor de weenenden vaak vrij wat meer troost gelegen is, dan in onze beste vertoogen, die strekken moeten om te vertroosten. Nu begon de fallis uit te weiden, gelijk dit pleegt te geschieden, over al de deugden en voortreffelijkheden zijner overledene vrouw en zich te verwijten, zooals het mede pleegt te gaan, van die stille deugden en voortreffelijkheden niet genoeg te hebben gewaardeerd. Nadat de fallis zijn hart en zijne aandoeningen lucht had gegeven, opende sénévan het N. Testament en las dat gedeelte des Evangelies dat aldus aanvangt: ‘Uw harte worde niet ontroerd.’ De fallis verzocht hem het geheele hoofdstuk te lezen. Hij hoorde het waarschijnlijk voor de eerste maal, hij riep althans met verrukking uit: ‘Maar, wat is dat schoon, dat is poesie, mijnheer sénévan, dat is poesie!’
Den volgenden rustdag, daags na de begrafenis zijner vrouw, hield de fallis woord, en bemerkte sénévan hem onder zijne hoorders. De fallis betuigde later zeer getroffen te zijn en schreef nog dien zelfden middag een hartelijken brief aan sénévan om hem te danken voor de schoone en verhevene woorden (dit waren zijne uitdrukkingen), die hij dien morgen had gehoord.
Omstreeks veertien dagen na het overlijden van Mevrouw de fallis zou het huwelijk van theodoor en mary door sénévan worden ingezegend.
| |
| |
| |
XIII.
Vóór wij de voltrekking van dat huwelijk bijwonen, willen wij onze lezers eerst in nadere kennis brengen met augusta, de oudere zuster van theodoors aanstaande Echtgenoote. Haar karakter is ons daarom vooral belangrijk, omdat het eenigermate een eigenaardig produkt is van de drie karakters, die wij reeds kennen: de karakters namelijk van mary en van hare ouders. En niet slechts, dat wij de hoedanigheid van augusta's karakter als een toevallig produkt der drie overige karakters beschouwen, maar wij meenen zelfs geregtigd te zijn om het regelmatig ontstaan van zulk een karakter, in dergelijke omstandigheden, als een psychologische wet vast te stellen.
Nemen wij de drie genoemde karakters nog kortelijk in oogenschouw. Vader middleton was onkundig, onbeschaafd, plomp. Mevrouw middleton was enthusiast, overspannen en deed daardoor dikwijls dwaze en onaangename dingen en mary was natuurlijk, handelende naar den toevalligen indruk van het oogenblik, het hart op de tong, de ziel in de oogen, sprak zich zelve dikwijls voorbij en vergat het betamelijke dus somtijds. Tegenover deze drie karakters, die, hoe verschillend ook gevormd, allen gelijkelijk leiden moesten tot een zekere onbewuste en alles behalve afgemeten wijze van handelen, ontstond bij augusta het gevoel van behoefte aan een bepaalden regel, overeenkomstig waarmede haar geheele leven, ja ieder oogenblik van haar leven moest zijn ingerigt. Augusta had niet slechts die behoefte gevoeld, zij had die ook weten te vervullen. Zij had zelve haar karakter gevormd en wist volkomen wie zij was. Daar iedereen van tijd tot tijd zulke karakters ontmoet, zal een korte beschrijving er van voldoende zijn. Augusta zeide niets, of zij wist wat zij zeide; augusta nam geen houding aan, of zij wist wat
| |
| |
die houding beteekende en welken indruk zij op haar omgeving moest te weeg brengen. Augusta legde geen uitdrukking in haar oog of op haar gelaat, of zij wist welke uitdrukking het was. Zij sprak zich zelve nooit voorbij. Zij meende nooit iets onaangenaams te zeggen. Zij had nooit antipathiën. Zij was altijd vol liefde voor een ander, vol zelfverloochening, vol nederigheid. Uit schaarsch geëvenaarde kieschheid kleedde zij zich altijd iets minder gezocht dan haar zuster om mary beter te doen uitkomen. Maar geen zelfverloochening, geen kieschheid, geen nederigheid werd door haar aan den dag gelegd, of zij zag zich zelve kiesch, zelfverloochenend, nederig.
In één woord, haar eigenliefde werd daardoor bevredigd, dat zij zich zelve haar eigenliefde gedurig zag overwinnen.
Tijdens de beraadslagingen over en kort voor het huwelijk van mary was zij insgelijks voorbeeldig geweest, hetgeen blijken moge uit de wijze, waarop zij op zekeren morgen haar zuster toesprak:
‘Ik verblijd mij hartelijk, lieve mary, in uw voorgenomen huwelijk. Het is ook de roeping der vrouw, gij doet wel van die roeping op te volgen en langzamerhand oud te worden alleen om zijne ouders op te passen vindt men over het algemeen niet aangenaam, daar kan men ook niet voor leven, buitendien vereischt dat een geduld, dat in uw beminnelijk en levendig karakter toch ook zoo niet ligt. Welk een vreugd zal het voor mij zijn u regt gelukkig te zien; ach, lieve mary, gij weet niet hoe ik het altijd voor u gewenscht heb, ik heb wel bemerkt dat gij u niet regt gelukkig gevoelt; het is hier ook een stil en eentoonig leven en men moet al juist in de dagelijksche pligten zijn grootste genoegen zoeken om daarmede op den duur vrede te kunnen hebben. Neen, theodoor moet u maar regt gelukkig maken, en dan moet gij maar niet te veel aan uw zusjen denken, dat gij alleen achterlaat, want ik gun het u van harte en als gij nu te veel
| |
| |
aan mij dacht, zou dit uw geluk kunnen bederven, of als gij aan mij denkt, moet gij niet anders aan mij denken, dan als mij met u verblijdende en in u levende als het ware. Ik vergeet geheel en al de smart, die het scheiden van u mij kosten zal, als ik mij u verbeeld in uw gezellig huisjen als een vriendelijk huismoedertjen, aan de zijde van theodoor, maar geloof anders wel, dat het mij veel kost. Ik wil er nu niet van spreken om u het hart niet week te maken. Gij hebt al aandoeningen genoeg en als gij daarbij de tranen nog zien moest, die ik des nachts schrei, als ik aan onze scheiding denk, dan zoudt gij bijna niet kunnen heengaan; ja het kost mij veel, vooral om uwentwil, mijn beste mary, ik ken u nu zoo geheel en al, zoo door en door, ik weet zoo al de zwakjens van uw karakter en alles wat gij gaarne hebt, dat ik dikwijls denk: ach, zal theodoor haar wel zóó gelukkig kunnen maken, zal hij haar wel altijd zóó kunnen begrijpen, hij zal haar natuurlijk oneindig liefhebben, maar er zijn zoo van die kleinigheden, die een zuster, dunkt mij, toch beter gevoelt, maar dat moet ik overgeven.’
Hier kwam een traan. Zij ging voort:
‘Men zou zoo gaarne, voor die men liefheeft, alles zelf willen doen, maar daarin moet men zich gedurig verloochenen; ik weet gij zult het goed hebben en gelukkig zijn, mary, ook zonder mij, wat ben ik toch ook dwaas en egoïst!’
Hier brak een glimlach op een gepaste wijze door de tranen!
‘Foei, ik geef mij veel te veel over aan mijn gevoel, ik moet mij daarin zoo niet verdiepen, maar het hart heeft toch ook zijne eischen, en het mag zich wel eens lucht geven, niet waar, mary? het zal niet dikwijls meer gebeuren, dat wij bij elkander zijn, nu zijt gij nog mijn zuster en niets dan dat, maar voortaan sta ik alle regt op u af, voortaan behoort gij aan theodoor geheel en
| |
| |
al, onverdeeld, en dan houd ik mij op een afstand, dan gaat gij zoo in elkander op, dat men er niet tusschen beiden mag komen. Ik sta u ook gewillig af, want hij zal u veel gelukkiger maken dan ik het zou kunnen doen. Wat zal hij aux petits soins voor u zijn, maar indien de ondeugende man het eens niet was, o ik kan er niet aan denken, dat hij u ongelukkig zou kunnen maken.’
Hier kwam een uitdrukking van bange vrees, getemperd door blijde hoop, op het gelaat.
‘Neen, daaraan kan ik niet denken, dat is ook onmogelijk. Theodoor heeft een kostelijk hart, en dat is het voornaamste. Ik heb mij nooit kunnen begrijpen, waarom de menschen hem zoo hebben willen bekladden.’
Mary die tot hiertoe geluisterd had als naar een preek, omdat zij aan de bescherming van haar oudere zuster gewoon was, ontstelde hevig bij haar laatste woord en riep:
‘Bekladden, wie, wanneer?’
‘Wees gerust, mary, ik heb het u altijd verzwegen, het was beter voor u al die lasterlijke dingen niet te vernemen, maar men heeft anders wat verteld, gij weet hoe de wereld is: ik heb menigmaal de verdediging van uw goeden theodoor op mij moeten nemen, gij begrijpt dat het voor mij altijd een groot genot was om het te doen, ik,’-
‘Verdediging, gij, ik begrijp u niet, waar spreekt gij toch van?’
‘Maar mijn lieve mary, gij spreekt alsof ik theodoor beschuldigde. Verdedigen is ook het woord niet, maar gij begrijpt mij, ik heb hier en daar eens flink gezegd, wie theodoor eigenlijk was. Ik zou er u nooit van hebben gesproken; het is nu, dat gij er naar vraagt, want ik begrijp dat het u zeer pijnelijk moet zijn te hooren hoe men hem belasterd heeft, gij zijt niet gewoon aan den laster der wereld, men heeft van mij wel verteld, dat ik blijde was met uw vertrek, meent gij dat ik daarop antwoord,
| |
| |
meent gij dat ik iedereen vertel wat ik lijd onder onze scheiding? maar gij hadt er niet naar moeten vragen, het is een onaangenaam onderwerp.’
‘Augusta, gij zijt begonnen te spreken van den laster en dus.....’
‘Lieve mary, zeg toch zulke grievende dingen niet.’
Hier kwam op het gelaat een uitdrukking van onderwerping, enz.
‘Doch ik vergeef het uw levendigheid, gij herinnert u de dingen niet altijd juist, uw verbeelding werkt wel eens te sterk. Ik ben soms wezenlijk bevreesd, dat uw sterke verbeelding u nog eens volkomen ongelukkig zal maken, maar theodoor zal haar wel verstandig weten te leiden, hoe is het mogelijk dat niet iedereen terstond inziet, welk een fiksch karakter hij bezit en welk een vasten wil.’
‘Ziet iedereen dat dan niet terstond?’
‘Dat zeg ik niet, mary, men kan natuurlijk wel eens een' onvoorzigtigheid hebben begaan, zonder dat men daarom ophoudt een verstandig man te zijn en gij weet hoe de menschen zijn. Als hij het zelfde aan mij verteld had, ware het niets geweest, ik had hem geantwoord: het is nu goed, dat gij dit aan mij zegt, ik zal er geen misbruik van maken, maar gij moet dit niet overal vertellen.’
‘In 's Hemels naam, wat heeft hij dan verteld?’
‘Ik weet het nu niet eens meer, Mevrouw patrick sprak er laatst van op die groote soirée bij de clarks. Mevrouw patrick zei, geloof ik, dat Mevrouw johnson verteld had dat bij haar aan huis theodoor van zijne reizen had verhaald, en hoe hij op zijne reizen,’-
- ‘Wat gedaan had, wat?’
‘Ik herinner het mij niet juist meer; hij had, geloof ik, zulk een beeldschoon spaansch meisjen ontmoet, dat hij niet ligt vergeten zou, ik weet niet of er nog iets bij was, of dat het verhaal daar eindigde, maar dat doet ook
| |
| |
weinig ter zake, gij weet: jongelui snoeven wel eens op zulke dingen, zonder dat er een woord van waar is. Cela ne tire pas en conséquence!’
‘Cela tire bien certainement en conséquence’ antwoordde mary met een levendigheid en heftigheid, terwijl het vuur uit hare oogen sprong, die augusta een dubbel bedaarde en afgemeten houding deed aannemen. Mary ging voort:
‘Een van beiden, of hij moet mij nemen, of hij moet zijn vrouw in Spanje zoeken, denkt gij dat ik met dat spaansche ding zijn hart deelen wil?’
‘Kom, kom mary,’
Hier kwam een uitdrukking van goedhartig medelijden op het gelaat.
‘Kom, kom, mary, wees niet dwaas, dat spaansche ding - en augusta lachte zoo hartelijk als dergelijke menschen lagchen kunnen - gij kunt toch ook wonderlijke uitvallen doen, dat mooije spaansche ding, dat theodoors hart zou bekoord hebben, maar wie heeft u dat gezegd, ik zeg immers niet dat hij haar heeft liefgehad of in zijn armen heeft gedrukt, zoover zal het wel niet gekomen zijn.’
Mary, wier verbeelding verhit werd door de gedachte aan een andere in de armen van theodoor, werd woedend, en riep:
‘Ik kan U niet uitstaan, augusta, zwijg, ik wil er geen woord meer van hooren, gij bederft al mijn geluk, ik wil niets meer van een huwelijk weten, laat hij naar Spanje gaan en daar zijn vrouw zoeken, wat verbeeldt hij zich, spot hij met mij?’
‘Bezondig u niet, mary hernam augusta, hoe kunt gij van hem, dien gij zoo liefhebt iets gelooven, waaraan zelfs ik geen geloof heb geslagen; gij moet u wezenlijk verheffen boven al de lasterlijke inblazingen, waarmede de wereld zich bezig houdt. Ach, hadt gij er niet
| |
| |
naar gevraagd, mijn lieve mary; hoe kan het in uw hoofd opkomen, dat hij reeds een andere op zijne reize in de armen heeft gedrukt. Uw liefde moet meer vertrouwen hebben in den man uwer keuze. Hoe zult gij achting hebben voor iemand, dien gij in den grond van uw hart wantrouwt? Uw verbeelding is weder aan het werk, die ongelukkige verbeelding; ach, sta mij een gunst toe, als gij getrouwd zijt, dat ik u daarvoor waarschuwen moge en u gedurig moge zeggen: Wacht u toch voor een al te sterke verbeelding, zij maakt alles veel erger dan het is. Wees nu wezenlijk bedaard en zeg eenvoudig bij gelegenheid aan theodoor, dat hij vooral met Mevrouw johnson op zijn hoede moet zijn. Mevrouw johnson is iemand, die altijd observeert en luistert en naderhand van hetgeen zij gezien of gehoord heeft, niet altijd dat gebruik maakt, dat mij toeschijnt het meest met de Christelijke liefde overeen te komen. Door haar vriendelijkheid lokt zij wel eens eerst de menschen tot spreken uit om hun naderhand een strikjen te spannen. Ik geloof nooit, dat zij rond is en opregt en ik heb gaarne dat ik weet wat men aan de menschen heeft. Zij is niet geheel natuurlijk en dat vind ik zoo heel treurig in een karakter. Mevrouw johnson is een goede beste vrouw en ik voor mij zelve, ik moet zeggen, dat ik wel met haar over weg kan, maar het schijnt, dat er sommige menschen zijn, die zich somtijds niet ontveinzen, dat zij haar niet zoo geheel vertrouwen. Theodoor heeft zoo iets flinks, zoo iets prettigs in zijn karakter, zoo iets argeloos, dat hij zich al heel ligt bij Mevrouw johnson vergeten zou.’
‘Nog al een flink en prettig karakter, dat twee harten te gelijk wil liefhebben,’ hernam mary spijtig.
‘Wat zijt ge nu weer onverstandig, mary, beste mary, gij moet niet te veel eischen van het leven, waarlijk niet; verwacht gij te veel, dan zult gij gedurig bedrogen en pijnlijk worden teleurgesteld.’
| |
| |
‘Ik verwacht, dat ik ontvang, wat mij beloofd wordt, niets meer en niets minder.’
‘Maar ontvangt gij dat niet? Theodoor zal u zeker alles geven, wat hij u belooft, maar ik spreek in het algemeen. Natuurlijk, nu gij ons verlaat, wacht u het leven met al zijne teleurstellingen en al zijne moeijelijkheden. Ik ben misschien, omdat ik niet altijd zoo heel gezond ben, een weinig bedaarder dan gij geworden en heb daarom over het een en ander welligt iets meer nagedacht. Bereid u voor op de beproevingen van het leven, een ieder heeft ze, zoo heb ik, gelijk ge weet, mijne ondragelijke hoofdpijnen, waar ik letterlijk de martelares van ben, zoo heeft een ander weder iets anders. Ach, gij zult mij zeker dikwijls zeer ongeduldig gevonden hebben, lieve mary, ja ik gevoel het wel, ik draag dat kruis niet zoo stil en gelaten als ik het moest dragen, en als gij ons zult hebben verlaten, zal het nog moeijelijker vallen, maar niemand weet ook wat ik lijd, doch dat doet er nu niet toe, ik heb u nooit willen zeggen, welke ondragelijke pijnen het waren, ik kom er nu alleen op als op een voorbeeld; ik beschouw die hoofdpijnen geheel en al als een kruis, als een beproeving die God mij toezendt en zoo zendt Hij andere beproevingen aan anderen toe, wel niet allen even zwaar, want God zal wel best weten, wat ieder noodig heeft. Het is zeker omdat ik zulk een bitter slecht mensch ben, dat Hij mijn geduld, mijn lijdzaamheid op zulk een zware proef stelt. Ach, lieve mary gij weet niet hoe slecht ik ben en welke booze gedachten er al niet bij mij kunnen opkomen, ik zou ze u ook niet gaarne mededeelen, gij zijt veel reiner dan ik. O, dat is het treurigste van zulke pijnen, zij brengen zoo alles in beweging, men is zich zelf niet meer meester en men zou zich letterlijk tegen de goede Voorzienigheid kunnen verzetten, maar daarvoor straft God mij dan ook wel; welke pijnen! als ik er aan denk!’
| |
| |
Hier ging de hand naar de wang. ‘Ik heb vaak aan de theetafel gezeten, dat ik het bijna niet meer kon uithouden en niet wilde opstaan om den gezelligen kring niet te breken, daar Papa altijd zoo ongelukkig was, als ik geen thee voor hem schonk; maar ware dat het geval niet geweest, dan had ik als een razende door het vertrek geloopen.’
‘Ach wezenlijk, augusta, hoe komt het, dat ik er nooit iets van gemerkt heb?’ zeide mary, geheel en al in gedachten.
‘Laat er ons niet meer over spreken, maar sterk u tegen de beproevingen des levens, die vroeg of laat komen zullen. God beware er u lang voor. Wees gelukkig met uwen theodoor, laat mij u nu nogmaals hartelijk omhelzen, dat zal mij goed doen.’
De beide zusters omarmden zich, doch de arme mary dacht aan niets anders dan aan theodoors armen, waarin de spaansche schoone welligt hare liefste droomen gekend had. Zoodra de beide zusters elkander hadden verlaten, ging augusta naar haar kamer om een stichtelijke overdenking over ‘gelatenheid onder beproevingen’ te lezen en begaf zich mary ook naar haar vertrek om den volgenden brief aan theodoor te schrijven:
‘Mijnheer,
Indien, wat door u onlangs aan Mevrouw johnson is medegedeeld, waarheid behelst, dan wensch ik hoe eer hoe beter alle betrekking met u af te breken, opdat zij uw hart moge bezitten aan wie het reeds behoort; over eenige dagen zal dan, in plaats van een huwelijk, het begin plaats hebben van een onuitsprekelijk lijden voor
mary middleton.’
Mary las het briefjen over en zeide bij zich zelve: ‘indien het waar is’ ‘maar het is waar, hoe zou theo-
| |
| |
door het anders gezegd hebben; en zal ik aan hem zeggen, dat ik zoo onuitsprekelijk lijden zou, wanneer ik zijn hart niet bezat?’ Zij verscheurde het briefjen en begon een ander:
‘Mijnheer,
Gij hebt aan Mevrouw johnson verhaald, dat gij een spaansch meisjen liefhebt. Dus breek ik alle betrekking met u af. Dit kost mij niets.
Uw dienaresse mary.’
Nogmaals las zij het briefjen over en nogmaals begon haar alleenspraak: ‘maar als hij een ander liefheeft, waarom heeft hij mij dan gevraagd en waarom zou hij dan dat spaansche meisjen niet getrouwd hebben, neen dat kan ik niet schrijven.’ Het briefjen werd andermaal verscheurd. Een geruimen tijd zat zij aan het venster, het hoofd in de hand geleund. Zij maakte nog vele ontwerpen in haar geest, stond eindelijk eensklaps op en schreef:
‘Lieve theodoor,
Kom toch spoedig hier. Ik moet u heden nog zien: zult ge spoedig komen?
Uw verlangende mary.’
De pijl der gemaaktheid was op het schild der natuurlijkheid afgestuit.
Theodoor ontving dit briefjen op het oogenblik, dat hij zich juist met een nieuwspapier in een gemakkelijken leuningstoel had nedergevleid en gaf den indruk, dien het op hem maakte, weder door te zeggen:
‘Hoe lastig, wat zal het nu weer zijn.’
Naauwelijks was hij de kamer binnengetreden, waarin mary zich bevond, of zij wierp zich om zijn hals en riep uit: ‘Is het waar, theodoor, dat gij iemand liefhebt,
| |
| |
iemand in Spanje, dat zeggen augusta en Mevrouw johnson.’
Theodoors eergevoel was door dezen uitroep der jaloerschheid gestreeld, zoodat deze moeijelijkheid op de gewone wijze verdween om voor een wederzijdsche verdubbeling van hartelijke betuigingen plaats te maken.
Eenige dagen later werd het huwelijk voltrokken en achtte iedereen het jeugdige paar overgelukkig. Op de bruiloft reciteerde Mevrouw middleton een lang duitsch vers, waarvan niemand iets begreep en had augusta een verschrikkelijken aanval van hoofdpijn, waarvan zij aan haar buurman zeide, dat zij niemand iets wilde laten merken, ten einde de feestvreugde niet te storen, terwijl de oude heer middleton een billijk verlangen koesterde naar nieuwsblad en cigaar.
| |
XIV.
Van theodoors bruiloft begaf sénévan zich, niet zonder voorliefde voor scherpe tegenstellingen, naar het huis van de fallis, die in een groot eenzaam vertrek voor zijn kachel zat te peinzen en weemoediger gestemd was dan ooit. Sénévan kwam dus ter goeder ure.
‘Uw preek was magnifiek, viel de fallis in, zoodra sénévan zich had nedergezet; dat begin was indrukwekkend, ik heb zelden zoo iets verhevens, zoo iets dichterlijks gehoord.’ Sénévan, die zich de eerste maal met zulke onbewimpelde loftuitingen in groote verlegenheid had bevonden en naauwelijks wist wat te antwoorden, bemerkte spoedig, dat dit het geliefkoosde thema is van die hoorders, die door een overvloedige bewondering van den leeraar, hun gebrek aan eigen vooruitgang willen vergoeden. Bij de fallis kwamen deze telkens wederkeerende loftuitingen echter niet uit het gewone be- | |
| |
ginsel voort. In tegendeel, zij hadden een dieper en welligt nog gevaarlijker beginsel, dat wij kortelijk aan onze lezers willen uiteenzetten om hen daardoor te gelijker tijd een dieperen blik in het hart van de fallis te doen slaan.
In R.C. landen treft men onder de beschaafdste standen veel onkunde aan, waar het de waarheden en feiten der Christelijke godsdienst geldt. Vooral geletterde en in hun ambt dagelijks bezige mannen, hebben sints hun twaalfde jaar, als wanneer zij voor het eerst tot de communie worden toegelaten, nooit meer hun catechismus ingezien en zijn ook evenzeer sints dien tijd tot geen altaar meer genaderd, dan bij gelegenheid van hun huwelijk, dat natuurlijk niet kan worden ingezegend, zonder voorafgaande verpligte biecht en Avondmaalsviering. Het gevolg daarvan is, gelijk ieder reeds vermoedt, dat zij op de godsdienst nederzien als op een verachtelijk en niets waardig bijgeloof, waarboven de een zich door eigen onderzoek, de ander door vlijtige bestudeering, vooral van voltaire's geschriften, verre verheft. Zelfs wat er schoons en goeds in de R.C. kerk is overgebleven, wordt door hen niet gewaardeerd om de eenvoudige reden, dat het hun onbekend blijft. Ja, zij zouden geheel en al kunnen vergeten, dat er een godsdienst, dat er een kerk, dat er een geestelijkheid bestond, indien niet de vrouwen, deswegens in den biechtstoel geplaagd, ook van tijd tot tijd hare echtgenooten plaagden om zich toch eenigzins althans aan de godsdienst te laten gelegen liggen.
De fallis was een dergenen, die na hun twaalfde jaar geen oogenblik meer aan God of Godsdienst kunnen wijden. Hij had een zekere onbewuste en instinktmatige vereering voor den persoon van christus, als voor een weldoener en verheven leeraar der menschheid, zonder zich verder in zijn goedhartigheid veel, hetzij over de weldaad, hetzij over de leer van christus te bekommeren. De Evangelieleer had hij nimmer gelezen,
| |
| |
hij die inderdaad bijna alles had gelezen, en in zijn wel voorziene Bibliotheek zou men vruchteloos een Bijbel hebben gezocht.
Toen nu de fallis (en het zou velen van zijn soort evenzoo zijn gegaan), voor het eerst de taal des Evangelies vernam, kon hij niet nalaten de schoonheid, de verhevenheid, den dichterlijken gloed dier taal te bewonderen. Hij had alle gevoel moeten uitschudden, hij had zijn goeden smaak moeten verloochenen om niet bij de eenvoudigste predikings des Evangelies in verrukking te komen. Inderdaad, men zou genegen zijn dezulken, die reeds op volwassen leeftijd het Evangelie nog nooit hebben ingezien, te benijden en wenschen dat men ook zelf nog voor het eerst den magtigen indruk in de ziel kon ontvangen, die het verheven beeld van den goddelijken Menschenzoon moet te weeg brengen op een ontwikkeld verstand en gevoelig gemoed. Hoe het zij, de fallis gevoelde dien indruk en het gansche Christendom werd voor hem de schoonste poësie.
Jammer, dat het proza der zonde zich zoo menigmaal tegen de poësie van het Christendom verzet, zoodra dit met zijn onwraakbare eischen van berouw en bekeering optreden moet.
Bij de fallis kwam het nog niet tot die botsing. Bij den weemoed zijner ziel, door het plotseling overlijden zijner vrouw ontstaan, kon hij zich nog voortwiegelen op die onbepaalde, nevelachtige bewondering en waardeering van wat in het Christendom het menschelijk hart en verstand natuurlijk aantrekt. Hij verslond den Bijbel van het begin tot aan het einde en werd de gedurige herlezing nooit moede. Menigmaal, als sénévan hem bezocht, kon de fallis gedurende meer dan een uur met opgetogenheid en met de schoonste stembuiging de welsprekendste gedeelten der Evangeliën en der Zendbrieven voorlezen, hetwelk vervolgens aan sénévan aanleiding gaf, het
| |
| |
gelezene zooveel mogelijk te ontwikkelen in zijn rijkdom van gedachte en diepte van beteekenis. de fallis bleef intusschen de Protestantsche Godsdienstoefeningen geregeld volgen. Hij, een der weinigen uit het beschaafde gedeelte der R.C. bevolking, kon niet nalaten in de gemeente van Wallain te worden opgemerkt. Hij was zich helaas! te goed bewust, dat veler oogen op hem gevestigd waren en dientengevolge dreef zijn ijdelheid hem evenzeer tot het bezoeken van het protestantsch kerkgebouw, als het belang, dat hij in sénévan's prediking metterdaad had leeren stellen.
Sénévan's oogen waren voor geen dezer beide beweegredenen gesloten, doch hij meende niet terstond het volmaakte te mogen vorderen, maar te moeten wachten, tot dat de zuurdeesem des Evangelies zijn weldadigen invloed zou hebben verspreid.
Hierom was het dan ook, dat sénévan aan het reeds zoo menigwerf uitgedrukte verlangen van de fallis om als lid der Evangelische kerk te worden opgenomen, tot hiertoe nog geen gehoor had gegeven.
Sénévan begreep, dat de fallis nog in een toestand van overspanning en opgewondenheid verkeerde, waarin hij gemakkelijk tot een stap kon worden vervoerd, waarover hij later zelf niets dan berouw zou gevoelen. Het hinderde de fallis ijdelheid niet weinig, dat sénévan hem niet terstond, op de minste uitdrukking van zijn begeerte des aangaande, met open armen in zijn kerk ontving, daar hij voor zich zelven meende zulk een goed Protestantsch Christen te zijn als iemand kon wezen.
Terwijl deze omstandigheid welligt in staat zou zijn geweest de fallis van sénévan eenigermate te vervreemden, had een treurig maar belangrijk voorval in het huis van den eersten plaats, dat wel in staat was den band tusschen beiden weder naauw toe te halen.
Dieudonné de fallis, met wien wij in kennis zijn
| |
| |
getreden, was de oudste van zijne talrijke broeders en zusters. Wij weten reeds, dat de ouders van de fallis nederige winkeliers waren en ofschoon het dieudonné gelukt was zich door zijne studiën en talenten eenigen naam te verwerven, waardoor hij te gelijker tijd niet onbemiddeld was gebleven, was het hem echter onmogelijk in de geldelijke behoeften zijner jongere broeders en zusters te voorzien. Sommigen hunner hadden zich zelven reeds geholpen. Velen waren gestorven. De jongste had dienst genomen en was sints eenigen tijd, als sergeant, in garnizoen te Briand, niet ver van Wallain. Het was zeer twijfelachtig, of de jongeling, die naauwelijks twee en twintig jaren telde, ooit een hoogeren rang in het leger zou bekleeden, aangezien hij den meesten tijd in het hospitaal moest doorbrengen en zigtbaar wegkwijnde. Gedurende de laatste zes maanden had hij het militaire hospitaal van Briand niet verlaten en het was deze omstandigheid, die den jongeling deed besluiten aan zijn oudsten broeder te schrijven, ten einde eenigen onderstand van hem te verkrijgen.
Dieudonné de fallis had naauwelijks den brief ontvangen, of zijn goed hart sprak terstond, en onmiddellijk verzocht hij zijn broeder, zoo spoedig mogelijk verlof te vragen en naar Wallain over te komen. Hoewel de jongere de fallis zich buitenmate zwak gevoelde, lachte hem het denkbeeld van onder zijns broeders dak te zijn zoo toe, dat hij geen oogenblik aarzelde het verzoek van dieudonné aan te nemen. Deze had inmiddels zijn oude moeder het aanstaande bezoek van haar jongsten zoon gemeld en haar tevens uitgenoodigd eenige dagen bij hare zonen te komen doorbrengen.
Slechts twee dagen waren verloopen, toen de oude Mevrouw en de jongste de fallis bij dieudonné reeds hun intrek hadden genomen. De ontmoeting was voor deze drie leden van hetzelfde huisgezin pijnlijk geweest. dieu-
| |
| |
donné was nog treurende over zijn echtgenoote, de oude moeder vol angst over den toestand van haar jongsten zoon en deze zoon zelf ging met rassche schreden zijn einde te gemoet.
Sénévan kwam weldra een avond met dit niet zeer opgeruimde drietal doorbrengen, hetgeen hem echter minder met den kranken jongeling, dan met de oude moeder in nadere kennis bragt. Mevrouw de fallis kon niet anders, dan aan sénévan belangstelling inboezemen, daar zij, ofschoon uit een lagere klasse der maatschappij afkomstig en veel minder beschaafd, in onderscheidene opzigten veel overeenkomst met louise d'avédo vertoonde.
Ook zij was een dier ongelukkigen, die van verschillende pijnlijke tegenspoeden des levens niet veel meer geleerd hebben, dan dat de mensch geboren wordt en sterft als een dier en dat alles, wat men van den troost der godsdienst voorgeeft, niets is dan priesterbedrog of ijdele droomerij.
Sénévan moest vijf of zes dagen wachten vóór dat zijne bezigheden hem weder toelieten de fallis te bezoeken. De fallis zelf was nog al ingenomen met de gedachte, dat hij sénévan in zijn huis de gelegenheid kon bezorgen van een bekeering tot stand te brengen. Hij bevond zich dan ook naauwelijks met sénévan alleen, of hij zeide hem met veel zelfvertrouwen: ‘Ik heb al eens met mijn broeder gesproken, dat zal goed gaan, gij moet ook eens met hem spreken, hij zal wel spoedig Protestant worden.’ Sénévan was hiervan nog niet zoo terstond overtuigd, maar verheugde zich in ieder geval daarin, dat het hem mogelijk zijn zou, den ongelukkigen jongeling eenigzins nader te leeren kennen. Toen hij het vertrek, waar deze zich bevond, was binnengetreden, werd zijn medelijden in dubbele mate opgewekt door den zigtbaren achteruitgang, dien het gelaat des jongelings vertoonde. Het was duidelijk, dat alexis (zoo noemen wij de fallis jongsten broe- | |
| |
der) door een hevige, onmeedogenlooze tering was aangetast en dat hij met snelle schreden zijn laatste ure naderde. Sénévan had zich naauwelijks bij het ziekbed nedergezet, toen alexis hem zeide: ‘Spreek mij van den Heer jezus, men heeft mij lang genoeg van de maagd maria gesproken.’ Liefelijker uitnoodiging kon wel niet komen tot den dienaar des Evangelies. Sénévan las alexis een gedeelte van het vijftiende hoofddeel van het Evangelie van lukas voor en begon hem te spreken van de barmhartigheid en de liefde Gods. Alexis zeide niets meer en gaf geen enkel teeken van door hetgeen hem medegedeeld werd
getroffen te worden, hoewel hij aandachtig bleef luisteren, zooveel althans als zijne gedurig wederkeerende benaauwdheden hem dit toelieten.
Den volgenden dag zat sénévan weder aan hetzelfde ziekbed om den jongeling te spreken van den Heiland der wereld. Op eens viel alexis hem in de rede met den uitroep: ‘Dáár, dáár, ziet gij hem niet?’ en tegelijk wees hij met de hand naar een bepaald punt in het vertrek. Het gelaat des jongelings, dat door de aanhoudende benaauwdheden gewoonlijk zeer pijnlijk vertrokken was, verkreeg niet alleen langzamerhand een meer natuurlijke uitdrukking, maar begon te glanzen van vreugde, terwijl om zijne lippen een vriendelijke glimlach speelde. Daar sénévan op den aangewezen plek van het vertrek natuurlijk niets bespeurde, vroeg hij aan alexis: ‘Maar wat ziet gij, mijn vriend?’ ‘Sta niet tusschen hem en mij,’ was het eenige antwoord en alexis bleef staren op den muur tegenover hem. Na een kleine tusschenpoos vervolgde hij: ‘o hoe schoon, ik zie jezus, hij lacht mij tegen en naast hem zie ik maria, hoe schoon, hoe schoon, niets dan bloemen om hen heen, hij wenkt mij, ja, ik kom, ik kom.’
Sénévan was diep getroffen door deze woorden, want ofschoon hij aan de werkelijkheid van dit gezigt natuur- | |
| |
lijk niet kon gelooven, kon hij niet nalaten van op te merken, dat het spreken over den Verlosser zulk een diepen indruk in alexis' hart moest hebben te weeg gebragt, dat zijn verbeelding het gehoorde als iets werkelijk bestaande wedergaf. De verrukking, waarin de jongeling verkeerde, was inderdaad aandoenlijk om te aanschouwen. Alle pijnlijke trekken waren van het gelaat verdwenen, waarop thans, zonder overdrijving, een hemelsche glans lag uitgespreid. Het vreemdste van alles was, dat deze verrukking, dit gezigt, niet het werk was van een oogenblik van overspanning, maar, met slechts zeer kleine tusschenpoozen, gedurende twee dagen aanhield. Sénévan was er twee dagen achteréén getuige van en hij kon naauwelijks van het ziekbed scheiden, daar hij weten wilde, hoe het laatste oogenblik voor alexis zijn zou. Eindelijk ging de jongeling eenige oogenblikken stil nederliggen; het was de eerste rust, die hem werd gegund. Die rust zou niet duren. Op eens rigt alexis zich op en het oog gevestigd op hetzelfde punt, waar hij gedurende twee dagen jezus en maria had aanschouwd, zeide hij met een zeer verstaanbare stem: ‘Ik sterf niet Protestant, ik sterf Catholiek.’
Kort daarna was hij niet meer.
| |
XV.
Deze levendige openbaring van het inwendige leven stak gunstig af bij de traagheid, die sénévan gemeenlijk daarin bespeurde. Dit trof hem voornamelijk, toen hij van het sterfbed van alexis zijn gewoon tweedaagsch bezoek bragt aan een anderen kranken jongeling, dien wij jean raston zullen noemen.
Jean raston was de zoon van een muzijkhandelaar. Zijn vader, tevens muzijk-onderwijzer, speelde de eerste
| |
| |
viool in de cathedraal van Wallain. Ofschoon hij niet zonder eenig talent zijn instrument deed hooren, was hij zelf de eerste om te erkennen, dat hij door zijn zoon, eerst een en twintig jaren oud, verre werd overtroffen. Aanhoudende oefening ontwikkelde het talent van den jongen kunstenaar in zulk een mate, dat hij op jeugdigen leeftijd reeds een zekere vermaardheid in zijn geboortestad genoot. Meermalen echter had hij al de bezieling van zijn muzikaal talent noodig om de steeds hevigere pijnen niet te gevoelen, die zijn gezondheid begonnen te slopen en hem, bij minder liefde voor zijn instrument, den lust tot alle muzijk zouden hebben ontnomen. Hoe menigmaal ging hij naar het concert, bleek en uitgeput, dat het een ieder het diepste medelijden inboezemde, maar was het concert eenmaal aangevangen en daverden de toejuichingen voor zijn juist en fijngevoelig spel, dan maakte de bleekheid van het gelaat voor een hoog roode kleur plaats en alle denkbeeld zelfs van zwakte was spoedig verdwenen. Het spreekt van zelf, dat het lichaam zich wreekte op deze overheersching van den geest en jean raston eindelijk genoodzaakt was bedlegerig te blijven.
Hij was zich zijn lijdenden en gevaarlijken toestand volkomen bewust en nu reeds sloot zich voor zijn geest de schitterende loopbaan, waarop hij slechts de eerste schreden had gezet.
Zijn zielelijden overtrof verre zijne lichaamssmarten. Wat had hij van het leven, wat van het ongelukkige kunstenaarsleven gezien? Geen enkele teleurstelling, waaraan dat leven zoo rijk pleegt te zijn, had nog zijn hart gewond. De worm der afgunst, die niet sterft, had aan de vreugde van zijn roem nog niet geknaagd. Alles had hem tegengelagchen. Alles strooide rozen en verkwistte wierook en weelde om het opkomend talent te vieren en te verhoogen!
| |
| |
De meedogenlooze hand des doods vernielde de rozen, brak het wierookvat en klemde de vleugelen van het genie aan een zwaren keten, die den jongeling langzaam naar het akelig graf zou slepen.
In de eerste weken, die hij bedlegerig doorbragt, schenen de pijnen eer af dan toe te nemen. Een flaauwe hoop verrees in zijn gemoed. Zijn moeder vroeg hem, of hij in zijn bed niet eenigen tijd op kon zitten en den tijd niet eenigzins kon korten, met zich op zijn viool te oefenen. Maar de jongeling weigerde het, want mogt hij herstellen, dacht hij, dan wilde hij zich geen verkeerde beweging aanwennen in het bespelen van zijn instrument.
Onnoodige en aandoenlijke bezorgdheid voor een toekomst, die nimmer aan zou breken.
De vorige toestand keerde weder en raston leed onuitsprekelijk veel. Het was omstreeks dezen tijd, dat mary, eenige maanden voor haar huwelijk met theodoor, als naar gewoonte in den winkel van raston's vader een muzijkstuk kwam koopen. Zijn zuster moest mary van haar ongelukkigen broeder spreken. Mary's hart werd terstond getroffen en zij bood aan om den jongeling, mogt het hem aangenaam zijn, van tijd tot tijd te komen bezoeken.
‘O natuurlijk zal het hem genoegen doen, was het antwoord, de dagen zijn zoo lang en een bezoek zal hem altijd eenige afleiding geven.’
Mary hield woord en hare levendige, opgewekte gesprekken, deden raston meermalen tijd en pijnen vergeten.
Somtijds spraken zij te zamen over wat alleen troosten kon bij zooveel gemis, en het gevolg hiervan was, dat mary weldra een ‘navolging van j.c.’ aan raston ten geschenke gaf. Het boeksken, dat reeds zooveel goed deed in deze wereld, bragt ook thans een gewenschten indruk te weeg en boezemde den kranke de grootste be- | |
| |
langstelling in. Hij las en herlas het, maar veel was er nog, dat hij niet begreep.
‘Kunt gij het mij niet uitleggen, vroeg raston dikwijls aan mary, maar mary, die den kranke zoo gaarne met sénévan in aanraking wilde brengen, antwoordde altijd ontkennend ook daar, waar zij wel eenigen uitleg had kunnen geven. Zij droeg echter zorg er altijd bij te voegen: ‘Maar ik ken wel iemand, die u dat alles goed zou vertellen en met wien gij zeker zeer aangenaam spreken zoudt.’
Dat gedurig wijzen op iemand, die alles zou kunnen uitleggen wekte raston's nieuwsgierigheid in hooge mate op en het duurde niet lang, of hij vroeg eenigzins ongeduldig aan mary, wie dan toch die persoon wel wezen mogt.
Mary was deze vraag zeer welkom en antwoordde onmiddellijk: ‘onze leeraar, maar zoudt gij hem kunnen ontvangen?’
‘Ik zal het mijn vader vragen, wij zullen zien wat hij zegt.’
Gelijk te verwachten was, wilde de oude heer raston er niets van weten. Hoe kon zoo iets in het hoofd van zijn zoon opkomen? Er waren immers pastoors genoeg in zijn kerk.
Nu het jean raston uitdrukkelijk verboden werd sénévan te zien, kwamen hem natuurlijk de gesprekken, die hij met den onbekenden leeraar zou kunnen voeren, dubbel belangrijk voor, zoodat het gemis er van hem thans droefgeestiger en troosteloozer maakte dan ooit. Hij sprak bijna niet, hij klaagde slechts; en niet zelden moest zijn vader een scherp verwijt hooren, dat hij hem het eenigste onthield, wat hem nog eenige opbeuring zou kunnen geven. Inmiddels had de vader gezorgd, dat het zijn zoon niet aan het geregeld bezoek van een R.C. geestelijke ontbrak. De pastooor van de parochiekerk,
| |
| |
dien wij p. glorieux noemen, een man van beschaving en talent, bezocht den zieke geregeld, hoorde zijn biecht en bediende hem van tijd tot tijd het heilig Sacrament. Ofschoon raston in deze bezoeken afleiding en troost vond, zoo vergat hij nogtans zijn verlangen niet om sénévan te zien. Hij hield niet op er van te spreken, vooral tot zijn moeder, een goede vrouw, maar die van eenig onderscheid tusschen R. Catholiek en protestant zich niet het allergeringste denkbeeld kon vormen. De goede moeder dacht: als het mijn kind ook maar een oogenblik gelukkig kan maken dien vreemden heer te zien, waarom zou ik het hem dan niet toestaan? Zij hield dus bij haar echtgenoot onvermoeid aan, en deze ging den weg van alle mannen, d.i. hij bezweek voor het dringend verzoek zijner vrouw.
Aan mary werd het opgedragen, sénévan aan het treurig ziekbed te brengen.
Het eerste bezoek van sénévan stelde raston niet te leur, niet omdat sénévan, juist zooveel bijzonders en belangrijks zeide, maar allermeest omdat de jongeling zich nu eenmaal verbeeldde, dat van dezen man de troost komen moest.
Sénévan, die van het talent des jongelings reeds veel had vernomen, zou verwonderd hebben gestaan in hem een geest aan te treffen, zoo weinig levendig, zoo weinig gevat, indien hij niet met zoo velen reeds de ondervinding had gemaakt, dat geesten, die uitsluitend muzykaal ontwikkeld zijn, ja een muzykaal genie bezitten, over het algemeen met betrekking tot andere zaken eerder stomp zijn en achterlijk. Zonder dat wij evenwel beslissen, in hoeverre deze regel algemeen geldend zou kunnen worden genoemd, hier greep het eigenaardig verschijnsel plaats en sénévan vond er genoegzamen grond in om den jongeling met geene verschilpunten tusschen de twee kerken bezig te houden, iets wat de zwakke gezondheidstoestand van raston buiten dien ten eenemale zou verboden hebben.
| |
| |
Reeds bij het eerste bezoek zeide de jongeling met groote naïveteit tot sénévan: ‘Gij moet mij troosten, mijnheer, want ik ben diep ongelukkig.’ Op de kortste en eenvoudigste wijze trachtte sénévan hem den rijken troost des Evangelies toe te dienen en het trof hem niet weinig, toen hij bespeurde dat raston er nagenoeg niets van begreep. Hij luisterde, knikte toestemmend met het hoofd, doch uit zijne korte en zeldzame antwoorden bleek genoegzaam, dat sénévan een voor hem onverstaanbare taal had gesproken. Toen kwam sénévan tot de bewustheid, dat hij zelf nog weinig begrip had van eenvoudigheid in de voorstelling der blijde boodschap, aan dezulken, die er nooit in hun leven van hebben vernomen en er dus nooit over hebben nagedacht. Hij overtuigde zich thans weder op nieuw, dat men in R.C. landen een toestand aantreft, die in Protestantsche landen natuurlijk niet kan plaats grijpen. Helaas, ook in protestantsche landen vindt men onkunde en stompheid met betrekking tot de hoogere belangen des geestes, doch meestal zal men die onkunde en stompheid gepaard vinden met een schier volslagen gemis aan opvoeding en beschaving in het algemeen. In R.C. landen daarentegen ziet men diezelfde onkunde heerschen bij dezulken, die een geregelde en beschaafde opvoeding hebben genoten en in andere zaken met de meest ontwikkelden kunnen wedijveren. Hoe het zij, sénévan koos een nieuwen vorm, waarbij de vorm waarvan hij zich eerst had bediend en die in zijne oogen reeds door duidelijkheid en eenvoudigheid had uitgemunt, inderdaad hoogdravend of diepzinnig werd.
‘Dat begrijp ik, antwoordde raston, zeg mij dat nog eens.’
Sénévan herhaalde hetgeen hij gezegd had.
Had sénévan zelf dien eenvoudigen, dien begrijpelijken vorm gevonden?
| |
| |
Wat had hij gezegd?
‘Alzoo lief heeft God de menschen gehad, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, zalig worde.’
Het ‘zeg mij dat nog eens’ lag op des jongelings lippen bestorven. Met slechts geringe variatie bestonden de gesprekken van sénévan in het gedurig en onvermoeid herhalen van diezelfde goede woorden. Zoo menigmaal sénévan trachtte in de beteekenis van het Evangelie voor hart en leven door te dringen, werd hem het voortgaan belet door het gemis van aandacht, dat op raston's gelaat duidelijk te bespeuren was; en als het spreken of luisteren ophield, hield de kranke hem menigmaal bij de hand vast om hem te beletten van aan zijn bezoek een einde te maken.
Deze bezoeken hielden meer dan een half jaar aan, gedurende welken tijd zij natuurlijk dikwijls werden herhaald; ja zelfs was sénévan te dikwijls raston's huis binnengetreden, om niet door de geheele buurtschap te worden opgemerkt.
‘Hebt gij den Jood niet zien binnengaan?’ zei buurvrouw a. tot buurvrouw b.’
‘Of ik hem gezien heb, ik ben er akelig van.’
‘En wat komt hij er dikwijls! Zij worden zeker allegaêr Joden.’
‘Wie weet het! Dat trekt zijn geld van de Kerk en dat heult met de Joden!’
‘'t Is schande. Mijn zoon heeft verleden jaar geen post in St. Geertrui kunnen krijgen, omdat mijn man nooit te biechten ging, en dat trekt zijn geld maar altijd. Wij halen ten minste geen Joden in huis.’
‘Nu, we zouden niet weten, waarom de Jood er zoo dikwijls komt, voegde buurvrouw c. er bij! Jufvrouw caroline is ook niet leelijk.’
| |
| |
‘Dat is het; zij trekken er geld van. Zij hebben nog al wat noodig met die ziekte.’
‘Ja, ze moeten diep in de schulden zitten.’
‘Het is toch wat te zeggen; het waren zulke fatsoenlijke lieden.’
‘En als hij heengaat, de Jood, staat hij publiek met haar in de deur te spreken.’
‘Daar is geen schaamte of fatsoen in die menschen.’
Buurvrouw c. liet het niet bij deze stichtelijke opmerkingen, maar begaf zich weldra naar den onderpastoor der parochie-kerk om het groot schandaal aan den geestelijke bekend te maken. ‘Ik dank u, was het antwoord van den onderpastoor, als gij nog eens iets weet van dien aard, moet gij het mij altijd komen zeggen.’
De onder-pastoor liet den ouden raston bij zich komen en begon hem regt gemoedelijk toe te spreken: ‘Gij moet wezenlijk den Protestantschen leeraar niet meer in uw huis laten komen.’
‘Maar, mijnheer pastoor, het is mijn zoon zoo bijzonder aangenaam.’
‘Ja, maar dat kan toch niet, gij begrijpt als de pastoor het hoorde, zou ik mijn post kunnen verliezen; als hij zag, dat ik op zulke dingen niet lette!’
Deze verstandige opmerking bragt ook den ouden raston de mogelijkheid te binnen van zijn betrekking te verliezen in de Cathedrale en daarom antwoordde hij zonder langer te dralen: ‘Het zal niet weer gebeuren, mijn heer pastoor; wees gerust.’
Het verbod werd uitgevaardigd en aan den kranken jongeling bekend gemaakt, die diep bedroefd werd. Hij moest het zelf aan sénévan mededeelen en het afscheid, dat deze beiden van elkander namen, was te aandoenlijker, naarmate de band, die tusschen hen was gelegd van
| |
| |
heiliger aard was geworden. Sénévan maakte het afscheid kort en zeide tot raston: ‘Gij hebt mij niet noodig. Daar is een betere vriend, die van uw sponde niet wijkt.’
Had buurvrouw c. de tranen kunnen zien, die in jufvrouw carolina's oogen stonden, toen sénévan voor de laatste maal den winkel doorging van het huis, waar hij had opgebeurd en vertroost, zij zou zeker gedacht hebben: ‘Ik had wel gelijk, zij huilt om hem.
| |
XVI.
Mary laroche had zich hartelijk verblijd, toen het haar gelukt was sénévan met raston in aanraking te brengen, maar niet minder was zij teleurgesteld, toen sénévan haar mededeelde, dat hij den kranke voortaan niet meer kon bezoeken.
‘Dat komt van dat proselieten-maken, was de eenige opmerking, die theodoor terstond na het vertrek van sénévan, tot zijn vrouw rigtte. Ik begrijp volstrekt niet, waarom gij, ook al, de menschen van hun geloof moet aftrekken.’
‘Maar theodoor, wanneer heb ik dat gedaan? Ik heb nooit aan iemand ter wereld over zijn geloof gesproken of gezegd, dat hij niet Roomsch mogt blijven.’
‘Gij doet nog erger, gij brengt sénévan listig in de huizen, is dat niet zich met het geloof van anderen bemoeijen?’
‘Maar hoe dan?’
‘Mij dunkt, dit is nog al duidelijk, als sénévan door u bij een R. Catholieke wordt gebragt, dan doet gij ten minste al wat in uw vermogen is om hem Protestant te maken.’
‘Maakt sénévan dan alle menschen protestant?’
| |
| |
‘Ach, wat zijt ge dom, mary, maar zij kunnen immers protestant worden door zijn omgang?’
‘Dat is waar ook, theodoor, gij moet het mij wezenlijk vergeven, maar daar heb ik volstrekt niet aan gedacht. Die goede jean raston was zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig, dat ik dacht: sénévan zou hem veel goed kunnen doen. Ik zal sénévan nooit weêr ergens brengen.’
‘Het zijn in alle gevallen uwe zaken niet, ik weet niet waarmede gij u bemoeit.’
De toon, waarop deze laatste woorden werden uitgesproken en de gedachte, zonder het te willen theodoor eenig verdriet te hebben aangedaan, maakten mary stil en neêrslagtig, en bragten de eerste stoornis in den droom van geluk, die met den dag van haar huwelijk was aangevangen. Zoo waren er dan in het huwelijk ook oogenblikken van neerslagtigheid en mindere opgeruimdheid. mary had het nooit vermoed.
| |
XVII.
Sints sénévan van raston afscheid had moeten nemen, waren reeds meer dan twee jaren verloopen. Gedurende dien tijd had sénévan er zich vaak over verwonderd, dat het bijna gewenschte doodsberigt van den jongeling nog niet tot hem was gekomen. Door middel van mary, die de rastons nog somtijds bezocht, vernam hij echter dat de zieke steeds veel moest lijden en zijn einde nabij moest zijn. Hoezeer sénévan ook verlangde hem weder te zien, scheen daarvoor weinig kans te bestaan.
En evenwel werd zijn verlangen bevredigd.
Op zekeren dag was sénévan niet weinig verrast, den ouden heer raston zijn kamer te zien binnentreden en zijn verwondering steeg ten top, toen hij, reeds voorbereid
| |
| |
om uit den mond des vaders de doodstijding te hooren, van dezen het verzoek vernam, den kranke zoo spoedig mogelijk te komen zien.
De aanleiding tot dit verrassend verzoek werd nu door den vader medegedeeld:
Daar jean raston bemerkte, dat zijne krachten gedurig afnamen en hij dus niet lang meer het slagtoffer zijner vreeselijke ziekte zijn zou, had hij behoefte gevoeld, aan zijn biechtvader een onbewimpelde vraag te rigten. Die vraag had betrekking op zijn toekomstig lot. Hij vroeg zonder omwegen:
‘Denkt gij dat ik in den Hemel zal komen, mijn Vader?’
‘Welk een zonderlinge vraag, luidde het antwoord van den geestelijke, welk een zonderlinge vraag, mijn zoon, wie kan dat zeggen! Wanneer gij in staat van genade sterft, dan zult gij gewis in het vagevuur komen en wanneer uwe ouders en betrekkingen dan ijverig missen voor u doen lezen, zal God hen zeker genadig verhooren en zullen ze u eindelijk in den Hemel kunnen brengen, hetgeen in hun eigen voordeel is, want zijt gij eenmaal in den Hemel, dan bidt gij natuurlijk weder voor hen. Wat u zelven betreft, ik twijfel geenszins, of de pijnen, die gij hier hebt uitgestaan, zullen door God genadiglijk in rekening worden gebragt.’
Dit antwoord klonk den jongeling als een donderslag in de ooren. De laatste woorden van p. glorieux had hij niet meer vernomen. Was dat dan zijn eenig uitzigt, na zulk een vreeselijke, zulk een langdurige ziekte! Hij was zoo getroffen, dat hij in een onrustwekkenden toestand en in een hevig zenuwtoeval verviel, dat het gansche huisgezin met den grootsten schrik vervulde. De geestelijke verwijderde zich, want hij wist niets meer te zeggen: hij had zijn pligt vervuld en de waarheid zijner kerk getrouw verkondigd.
| |
| |
Toen raston weder tot zich zelven kwam, vond hij het gansche huisgezin, weenende aan zijn sponde; zoodra hij hun evenwel het antwoord van den Eerw. glorieux had medegedeeld, barstten zij allen in verontwaardiging los over de smart, die den geliefden kranke was aangedaan.
‘Nu geef ik er mijn post aan, zeide de vader; de heer sénévan moet onmiddellijk weerkomen, niemand zal hem nu meer uit mijn huis verwijderen.’
Vreemd, niet waar? dat de leer, het dogma van het vagevuur, door deze goede menschen zoo dikwijls geduldig en geloovig van den kansel aangehoord, thans zulk een geweldigen indruk op hen teweeg bragt.
De jonge raston begeerde natuurlijk niets liever dan sénévan weder te zien, die zich dan ook spoedig aan de sponde des lijders bevond.
‘Troost mij’ was, als te voren, het eenige wat de jongeling te zeggen had en de troost der goddelijke liefde werd als te voren toegereikt. Meestal eindigde het bezoek met een gebed uit de fransche overzetting van de ‘Imitatio Christi,’ dat sénévan den kranke voorlas.
Gelukkig zou van nu aan het lijden kort van duur zijn, want de toestand, waarin raston zich thans bevond, mogt bijna ondragelijk worden genoemd. Het was hem onmogelijk des nachts een oog te sluiten, of zelfs een oogenblik op dezelfde wijze neder te liggen. Meestal werd hij door zijne betrekkingen of vrienden ondersteund, waarbij zij zooveel mogelijk elkander poogden af te lossen.
Eens toen de aangename beurt aan sénévan kwam om hem deze dienst te bewijzen en sénévan achter het hoofdeinde van het ziekbed stond om den kranke onder de armen te stutten, vroeg hij den jongeling: ‘Hebt gij nu nog eenige vrees voor den dood?’ Een krachtig en veelbeteekenend ‘neen’ was het eenige antwoord.
Dit was ook het laatste woord, dat sénévan uit zijn mond vernam. Toen hij na een driedaagsche afwezig- | |
| |
heid huiswaarts keerde, vond hij eenige weinige regelen van de hand des vaders, die hem meldden, dat jean raston de rust was ingegaan.
Den volgenden dag, toen sénévan het sterfhuis bezocht en de kamer was binnengetreden, waar het lijk zich bevond, terwijl een groot zwart kruis met twee waskaarsen het somber vertrek versierden, gaf hij den vader zijn voornemen te kennen om de begrafenis niet bij te wonen.
‘En waarom zoudt gij bij de begrafenis niet tegenwoordig zijn?’ was het antwoord.
‘Het mogt dezen en genen welligt minder aangenaam wezen.’
‘Gij moet handelen naar uw goedvinden, maar ik moet u zeggen, dat het mij bijzonder aangenaam zijn zal, wanneer gij het lijk naar het kerkhof vergezelt.’
‘Indien gij het verlangt, zal ik gaarne medegaan.’
Den volgenden dag volgde sénévan te midden van talrijke vrienden en onder begeleiding van treur-muzijk (een hulde die den jeugdigen kunstenaar werd gebragt) het lijk van jean raston eerst naar de kerk en daarna naar de begraafplaats. In de kerk werd door een aantal priesters het plegtig ‘Dies irae, dies illa’ aangeheven. Het was sénévan een treffend denkbeeld, dat met al de plegtigheden der Roomsch-Catholieke kerk iemand ter aarde werd besteld, die daar ontslapen was, niet in de vreeze des vagevuurs, maar in de hope des eeuwigen levens.
Op het kerkhof gekomen, las de priester den ‘de profundis’ en de overige boetpsalmen. Hierna volgden eenige hartelijke redevoeringen, waarin de talenten des overledenen hemelhoog werden verheven. Laauwerkransen en Zegepalmen werden niet gespaard en de stoutste beelden niet te stout geacht om de gevoelens van het oogenblik uit te drukken.
Sénévan gevoelde zich gedrongen dit graf niet te verlaten zonder een kort woord te hebben gesproken, waar- | |
| |
door hij getuigenis aflegde van de blijde hope, waarin de beminde en meelijdenswaardige vriend was heengegaan.
In het aangezigt des doods scheen een ieder het te gevoelen, dat de taal van christelijken ernst en christelijke hope nooit een wanklank behelst. Diep was de stilte en de aandacht, waarmede zijne korte woorden werden aangehoord.
| |
XVIII.
Eer wij van het bedroefde huisgezin der rastons afscheid nemen, mogen wij niet vergeten onze lezersn mede te deelen, dat sénévan aan het treurige ziekbed in aanraking was gekomen met een kunstvriendin van den jeugdigen lijder, die wij mathilde noemen. Daar mathilde in vroeger dagen meermalen met jean raston op dezelfde concerten haar talent had doen hooren, wilde zij hem ook niet vergeten, toen hij op een ziekbed lag uitgestrekt. Mathilde had geen mindere toejuichingen dan haar vriend ingeoogst, als zij den vollen orgeltoon van haar onovertroffen contre-alt deed hooren. Hare schitterende gitzwarte oogen deden den oppervlakkigsten opmerker vermoeden, dat haar talent niet een bloot mechanisch talent zou zijn. Ook was het dit, wat sénévan uitlokte met mathilde in nadere kennismaking te treden. Toen het hem gelukt was, vond hij zich niet teleurgesteld. Als zij haar lied aanhief, wist zij zooveel gedachte en ziel in haar magtige stem te leggen, dat den toehoorders vaak de tranen in de oogen sprongen.
En welk gemoed heeft ooit aan een contre-alt wederstand kunnen bieden? Moge zij al niet de lievelingsstem in dit opzigt zijn, dat men haar altijd zou willen hooren, een ieder zal in de contre-alt de schoonste harmonie van mannelijke kracht en diepte, en vrouwelijke teederheid en gevoel moeten begroeten. De toonladder van mathilde's
| |
| |
stem had daarenboven eene zeldzame uitgebreidheid, en haar was niet slechts de getrouwheid, de juistheid van het onbezielde instrument eigen, maar in haar zang was een uitdrukking, als alleen uit de menschelijke ziel kan voortvloeijen.
Door sénévan werden ook theodoor en mary met mathilde bekend en in het huis van theodoor was menige avond getuige van rijk muzykaal genot, dat zielen bij elkander bragt, die overigens door veel waren gescheiden.
Want niets dan de opregte bewondering, die sénévan voor mathilde's talent openbaarde, had haar kunnen bewegen met den Protestantschen leeraar eenige betrekking aan te knoopen. Die gevoelvolle stem toch was het eigendom van iemand, die, gelijk zich laat vermoeden, een hartstogtelijk gemoed bezat en tegelijk, hetgeen zich welligt niet zoo gemakkelijk vermoeden laat, op de domste en meest slaafsche wijze aan de R.C. godsdienst was verbonden. De tijd, dien zij niet met het oefenen van haar heerlijk talent doorbragt, werd meestal uitsluitend in de kerk, in den biechtstoel of in eenige vereeniging van godsdienstigen aard gesleten. Omtrent godsdienst koesterde zij de meest bekrompen denkbeelden en het deed sénévan niet weinig pijnlijk aan ten opzigte van een en dezelfde persoon zich op kunstgebied zoo magtig aangetrokken en op godsdienstig gebied zoo krachtig afgestooten te gevoelen. Over het algemeen werd alle twist vermeden en verblijdde zich sénévan, dat het verschil van godsdienst althans niet iedere betrekking tusschen hem en mathilde onmogelijk maakte.
Nadat de eerste indrukken van het overlijden zijner echtgenoote en zijner broeders bij de fallis eenigzins waren verdwenen, wist theodoor hem over te halen om zich insgelijks aan het rijke talent van mathilde te komen vergasten. Hij kwam echter schoorvoetende, want hij beweerde nog altijd onder een diepen indruk te verkeeren
| |
| |
van de beide laatste sterfgevallen, die zich in zijn huis zoo bijzonder snel waren opgevolgd. De smart, die hij ondervonden had, werd door de fallis gebruikt, gelijk dit meer pleegt te geschieden, als een voetstuk waarop de ijdelheid zich gaarne en gemakkelijk weet te verheffen. Zoo lang men de beklaagde is, de lijdende, de zwaar beproefde, is men ook de belangrijke, de gewigtige persoon, de hoofdpersoon in iederen kring, waarin men zich bevindt, en vele menschen scheiden niet dan noode van dien buitengewonen toestand, waarin een of ander verlies hen gebragt heeft, uit vrees van weder in den grooten hoop der onopgemerkten spoorloos te moeten verdwijnen.
Niemand ondervond die vrees sterker dan de fallis. Bij het overlijden zijner echtgenoote, zoowel als bij het afsterven van zijn broeder had iedereen op hem de aandacht gevestigd en was hij de gevierde man geweest. Deze had gevonden, dat hij zich zoo goed hield en die dat hij zoo hartelijk weende, gene had opgemerkt dat hij zich altijd uitstekend jegens zijn vrouw had gedragen en een vierde had de edelmoedigheid geroemd, waarmede hij zijn lijdenden broeder tot zich had genomen en zoo had hij gedurende eenigen tijd de oplettendheid bezig gehouden van den kring, waarin hij zich bewoog. Ook kon het de aandacht van het publiek niet zijn ontgaan, hoe bleek hij zag, toen hij na de begrafenis zijner vrouw weder voor het eerst zou pleiten en hoe menigmaal zijn stem scheen te verflaauwen, en het voortgaan hem moeijelijk viel.
Wij willen hiermede niet zeggen, dat de fallis zich in alle opzigten bewust was gedurende eenigen tijd het middenpunt van zijn kring te zijn geweest, noch ook dat hij zich zelven de vrees bekende van in het alledaagsche leven weder te keeren. Gelukkig geschieden de meeste menschelijke dwaasheden onbewust en welligt bestaat de grootste menschelijke dwaasheid daarin, dat wij zoo menigmaal onbewust handelen.
| |
| |
Hoe het zij, de fallis liet zich overhalen. Hij liet zich overhalen na vele pligtplegingen en betuigingen, dat zijn hoofd nog in het geheel niet stond naar muzijk, maar, zou het theodoor genoegen doen of aan mary aangenaam wezen, zoo wilde hij toch ook niet langer blijven weigeren.
Het was voor de fallis een plegtig oogenblik, toen hij de zaal van theodoor binnentrad en aan mathilde werd voorgesteld. Hier was de man, wiens vrouw zoo plotseling was overleden, hier de man die zulke treffende verliezen in zijn huis had bijgewoond!
Inderdaad, de ijdelheid van sommigen weet zich zelfs met de lijkwade der dooden te drapeeren.
Zijn gelaat was overeenkomstig met de plegtigheid van het oogenblik. Bij de gevoelvolle gedeelten in de uitvoering van mathilde kwam een enkele traan ter eere van zijn overledene vrouw, ofschoon van tijd tot tijd een vrolijker air de wolken van zijn voorhoofd langzamerhand begon te verdrijven en een vrolijker uitdrukking op het gelaat veroorzaakte en wettigde.
De avond was trouwens aan de beste stukken van Duitsche en Italiaansche muzyk gewijd. Geen wonder dat mozart er de hoofdrol speelde. Heeft hij, de koning in het rijk der toonen en der harmonie, er geen regt op, dat men het zinloos toongemengel en zielloos nootgehuppel ter zijde stelle voor zijn reinen eenvoud en onvervalschte waarheid?
Het valt toch voor geen ernstig en nadenkend gemoed te ontkennen, dat de geest zijn regten heeft ook op het gebied der toonkunst, een kunst, die op zoo geheimzinnige wijze de ziel en de zinnen raakt. Er is een muzyk, die ons met verontwaardiging vervult, omdat zij, wel verre van het ideaal der harmonie dat in ons leeft nabij te komen, ons met hare raauwe schreeuwen en gillende kreten het oor doorboort en de ziele pijnigt. Daar is een muzyk, die op haar wellustige wiegeling ons ontrukt aan ons zelven, ons
| |
| |
voor het leven ongeschikt maakt en een bespotting is van den ernst des levens, en van den ernst van ons gemoed. Daar is een muzyk eindelijk, die de onophoudelijke verbreking en verloochening is van het natuurlijke en ons met hare ongemotiveerde wendingen en onbehagelijke sprongen het natuurlijk gevoel gedurig verkracht.
Maar als ik naar u luister, naar uw waarheid, o mozart, naar uw rust, naar uw eenvoud, dan gevoelt mijn ziel, dat zij zelve tot overwinning van iederen strijd is geroepen en mijn wezen tot innerlijke harmonie is bestemd. Als de hartstogt in mij woedt, als het eigenbelang in mij spreekt, als mijn ziel in opstand is tegen haar Schepper, als de wereld, met haar vreugd of smart, mijn hart vervult, dan mag ik naar uwe toonen niet hooren, want dan is het mij niet gegeven ze te verstaan. De eerste toon reeds uwer Sonate, uwer fantasia roept mij toe, mij geschokte, mij ontruste, mij in wien de hartstogt brandt en woedt: Ga eerst heen en verzoen u met uw broeder, verzoen u met de wereld, verzoen u met u zelf, verzoen u met uw God en kom dan weer en luister naar mijne harmoniën, waaruit ook de laatste sporen van strijd zijn uitgewischt, waarin vrede heerscht, een vrede als die der kinderen Gods.
Christelijke kunst, zoo zij bestaat, is die diepe, die ernstige, die vreugd- en weemoedvolle muzyk van mozart, want zij geeft door haar oneindig rijke taal in al zijn schakeeringen den toestand weder van het waarachtige kind van God.
In die muzyk is het: ‘Verblijd u ten allen tijde’ in vervulling, in werkelijkheid overgegaan, maar toch loopt gedurig, door hare vrolijkste inspiratiën henen, een altijd wederkeerende minor, die zich telkens wil oplossen en telkens heerschen wil. Beeld en herinnering van den weemoedigen achtergrond, die van de blijdschap des Christens onafscheidelijk is.
Een enkele dier harmonieuse en spaarzame akkoorden
| |
| |
van mozart meldt u, wat er voorafgegaan is van strijd en onrust in de ziel des kunstenaars, vóór dat accoord mogelijk werd, en het brengt u alles voor den geest, waardoor het in zijn ziel is voortgebragt. Maar is dat accoord geschapen, dan golft de ziel ook weder rustig voort op die zee van reine, heldere, zuivere, hemelsche toonen, die men naauwelijks durft aangeven, uit vrees van er niet al de uitdrukking in te leggen, die hun toekomt.
O! ons hart leert zich zelf kennen in den spiegel van zooveel reinheid, zooveel waarheid, zooveel harmonie.
Het was dan ook niet zonder reden, dat sénévan er gedurig op plag aantedringen, dat aan mozart de eerste en voornaamste plaats in de gemeenschappelijke beoefening der muzyk bleef bewaard. Van den invloed der muzyk stelde hij zich een uitwerking voor op het gemoed van zijn vriend theodoor, als welligt door geen woord kon worden te weeg gebragt.
Het bleef voor hem niet onopgemerkt, dat theodoor gedurende de uitvoering van mozart's harmoniën meer dan eens in den loop van den avond het vertrek verliet om soms een geruimen tijd afwezig te blijven. Het was echter niet terstond, dat hij de reden vermoedde, waardoor theodoor tot die herhaalde afwezigheid kon genoopt worden, tot hij eindelijk niet zonder gevoel van vreugdevolle verrassing op het denkbeeld kwam, dat theodoor, door mozart's muzyk getroffen, zich schaamde in tegenwoordigheid van anderen aan zijn gevoel lucht te geven.
Door verscheidene kleine omstandigheden, die zijn aandacht niet konden ontgaan, werd hij in zijn opgevat denkbeeld, in zijn vermoeden gedurig meer versterkt, waaruit spoedig bij hem het besluit ontstond van deze gelegenheid niet te verspelen, ten einde een langdurig gewenscht gesprek met theodoor aan te knoopen.
Het was na een dezer muzykavonden, dat hij, met
| |
| |
theodoor alleen overgebleven, het voor beiden teedere en belangrijke onderwerp begon aan te roeren, dat met theodoors zielstoestand in zoo naauw verband stond.
‘Gij ziet toch, theodoor, dat niet alles met een spelenden glimlach verdwijnt.’
‘Laat ons daarover niet spreken, ik ben soms nog een kind.’
‘Ik wenschte wel, dat gij het altijd waart.’
‘Dat zou wat fraais wezen als alle mannen kinderen waren; er zijn waarlijk al kinderen genoeg op deze kinderachtige wereld.’
‘Ik geloof, theodoor, dat gij mij beter begrijpt dan uwe woorden schijnen te toonen. Wat gij kinderachtigheid noemt, dat noem ik gevoel.’
‘Omdat ik’.....
‘Ja, omdat gij bij mozarts muzijk niet ongevoelig hebt kunnen blijven, daarom noemt gij u zelf een kind; is het zoo of is het zoo niet?’
‘Hoe weet gij dat.’
‘Dat doet er niets toe; ik vraag, of het zoo niet is.’
‘Nu ja, sénévan, als gij het zoo vraagt, zal ik het niet loochenen, maar weet dat het mij waarachtig spijt; het was mijn oude zin voor muzijk, die weer boven kwam; ik heb er mij over geschaamd; want waartoe dient al die nonsens, al die gevoeligheid? dat is goed voor vrouwen.’
‘Ik geloof wezenlijk, theodoor, dat dáár uw groote dwaling ligt. Gij miskent het gevoel in den mensch, gij doet u zelf gedurig geweld aan, gij verkracht de natuurlijke opwellingen van uw hart onophoudelijk.’
‘Mijn waarde sénévan, gij behoeft mij helaas! niet te zeggen wat gevoel is. Ik heb een tijd gekend, waarin ik mij aan die zwakheid heb toegegeven, met meer hartstogt welligt dan iemand ter wereld, en meent gij, dat ik er mijn bekomst niet van heb, meent gij, dat ik er mij
| |
| |
op dit oogenblik niet nog over schaam, meent gij dat ik den zelfden weg op wil?’
‘Ik wist wel, dat gij mij dit zoudt zeggen, maar wat beteekent dit? niets anders dan dat gij nu eenmaal een zaak verkeerd hebt gedaan, en haar nimmer meer goed wilt doen.’
‘Verkeerd of goed, hoor eens, sénévan; ik heb gedweept van mijn leven, maar gedweept zoo als het bijna onmogelijk is te dweepen, ik heb met maria gedweept, zóó dat ik haar overal zag, met haar leefde, overal de sporen harer zegenrijke tegenwoordigheid ontdekte. Ik droomde van haar, ik dichtte voor haar, ik zong voor haar, verbeeld u dat ik nog onlangs vier cahiers heb verbrand vol verzen aan maria. - Enfin, daar is gelukkig een eind aan gekomen en toen heb ik tot mij zelf gezegd: Dit zal mijn laatste dwaasheid geweest zijn. Van nu af aan zal ik man zijn, dat is: niets doen wat onredelijk is, van nu af aan zal ik begrijpen, dat in de volledige ontwikkeling van het verstand de ware en eenige adel van den man gelegen is. Ik heb dan ook alles ter zijde gezet, wat mijn oude zwak zou kunnen terugbrengen. Muzijk, poësie enz. nonsens, waarachtig, sénévan, het geeft niets, het maakt ons maar teêr en gevoelig en weet ik wat al, maar het brengt ons niet verder in de ontwikkeling onzer rede, het geeft geen verstandelijke superioriteit boven onze medemenschen. Vrouwen en domme menschen houden veel van een versjen en van een deuntjen, ik lees en studeer liever om mij langzamerhand te verheffen boven de zwakheden onzer menschelijke natuur en -’
‘En zeg nu maar ronduit, theodoor, dat gij onder die zwakheden der menschelijke natuur ook de godsdienst rekent.’
‘Sénévan, ik heb uw persoon en karakter altijd te veel geëerbiedigd om u dat ronduit te bekennen, maar ja, ik kan er niet anders over denken; 't is een zwakheid,
| |
| |
godsdienstig te zijn. - Ik moet nog eens spreken uit eigen ondervinding; ik ben godsdienstig geweest, godsdienstiger dan iemand zijn kan, maar toen ik het was, werd ik ongeschikt voor iets anders; geen enkel vermogen mijner rede kon ik ontwikkelen, en het is opmerkelijk, dat toen ik een oogenblik begon te twijfelen, mijn geheele geloof in elkaar stortte. - Welke waarde kan nu een overtuiging hebben, die voor den minsten twijfel in rook vervliegt? En ik zie ook bij anderen volkomen hetzelfde. - Ieder heeft welligt een verschillend geloof, maar bij allen rust het geloof toch op den zelfden grondslag, nl: van zekere zaken aan te nemen als onomstootelijke waarheid, waarvan men toch eigenlijk in het geheel niet weet, waarom zij juist zulke onomstootelijke waarheid behelzen en ik zie ook, dat een ieder, die een oogenblik begint te twijfelen, zelden weder tot het geloof terug komt, natuurlijk, want dan heeft men de onschuld des geloofs verloren.’
‘Heeft het u moeite gekost om met alle godsdienst te breken?’
‘Ronduit gezegd: neen, het heeft mij een heerlijk gevoel van vrijheid gegeven. Ik zal u zeggen, wat mij een geruimen tijd schrikkelijk heeft doen lijden....’
‘Ja, zeg mij dat eens.’-
‘- Het was het gevoel, het bewustzijn van ontelbare dingen aan te nemen als onfeilbare waarheid, waarvan ik mij toch gedurig moest bekennen, dat ik eigenlijk niets afwist, zoo als het bestaan van God: wie ter wereld kan het mij bewijzen? de onsterfelijkheid, wel de onsterfelijkheid rust op de erkenning van het bestaan van den geest en het erkennen van den geest rust op de zekerheid onzer onsterfelijkheid. Het draait vrij wel in een cirkel rond, en laat ons eens eerlijk zijn, is dat bestaan van den geest in den grond iets meer dan een fameuse hypothese, die wij gebruiken om zekere onverklaarbare verschijnselen te verklaren? Weet gij, waar die geheele theorie van den menschelijken
| |
| |
geest, die afgescheiden van het ligchaam zou bestaan, mij den indruk van geeft?...’
‘- Neen.’
‘Wel, van een groote X die gebruikt wordt om vele kleine xen te verklaren, want men meent tegenover het materialisme al heel zegevierend te hebben geredeneerd, als men zegt: Verklaar mij dan het denken, verklaar mij dit, en verklaar mij dat, waarvan gij niet kunt beweeren, dat het door stofwisseling wordt voortgebragt, maar op al die fraaije uitroepen antwoord ik eenvoudig: Wat is dan een geest? en dan heeft men niets meer in te brengen. Dus komt het betoog neêr op het volgende: De geest is gelijk x, een onbekende grootheid; van waar het denken? door x; van waar het hoogere leven? door x; van waar de kennis van God, het bewustzijn der onsterfelijkheid? alles door x. Waarlijk aan die x hebben wij veel te danken, maar als ik nu vraag: van waar x, van waar de geest, dan antwoordt men van God, en vraag ik dan andermaal: van waar hebt gij de notie van God, dan zegt gij alweer door x, nl. door den geest, zoo komt men veel verder. Neen waarlijk, sénévan, het heeft mij hoegenaamd geen moeite gekost om met alles te breken, waarvan ik het bestaan niet zie of niet bewijzen kan. Ik heb er altijd zoo iets vernederends in gevonden en, ik zal nog meer zeggen, zoo iets oneerlijks om met het onbeschaamdste voorhoofd dingen vast te houden en te belijden, waarvan men, ik herhaal het, niets weet. Nu geloof ik wel, dat de menschen denken, dat zij van het bovenzinnelijke heel veel afweten; want gij hebt menschen, die er met een vermakelijk aplomb over redeneeren, die zelfs precies weten, wat God doet en wil en kan doen, maar gij begrijpt, dat, zoo men eens tot de overtuiging is gekomen en den moed heeft gehad van zich zelven te zeggen: Ik weet van het bovenzinnelijke niets, hoegenaamd niets, men zedelijk verpligt is, alles overboord te werpen.’
| |
| |
‘Maar, theodoor, hebt gij er nooit aangedacht, dat de R.C. godsdienst, die gij in uw jeugd geleerd hebt, toch niet de godsdienst is? Was het niet onbillijk van u, het christendom uitsluitend te onderzoeken en te beoordeelen in de R.C. vormen?’
‘Maar gij moet niet denken, dat ik dat gedaan heb, sénévan. Volstrekt niet. Ik heb ook wel den Bijbel gelezen, ik lees dien nog bijna dagelijks. Mary heeft ook graag, dat ik haar alle dagen uit den Bijbel voorlees, en ik heb van u dikwijls gehoord wat gij gelooft, ik weet dus wel wat het Evangelie leert.’
‘En welk een indruk bragt het soms op u te weeg?’
‘Weet gij wel, dat ik u dit zoo spoedig in zoo weinig woorden niet eens zeggen kan?’
‘Spreek ronduit, theodoor; gij behoeft om mij niet achterhoudend te zijn.’
‘Nu, sénévan, als ik in korte woorden den indruk, dien de herhaalde lezing van het Evangelie op mij te weeg bragt, u zal weêrgeven, dan moet ik u zeggen, dat ik somtijds uitroep: het is subliem en somtijds het is absurd. Hoe kan men van een mensch vergen dat te gelooven?’
‘Dit is ten minste duidelijk.’
‘Ja, gij moet u niet ergeren aan de uitdrukking, ik zeg u alles wat ik op het hart heb, gij hebt het zelf gevraagd.’
‘Maar ik zeg u niet, dat ik mij erger, ofschoon.....’
‘En gij moet niet denken, dat ik met vooroordeelen lees. Mary kan dien Bijbel zoo kinderlijk opnemen, en met zooveel natuurlijken eerbied voor mij leggen; dan lees ik waar zij het mij opslaat, somtijds zegt ze er bij: Zie, dat is toch zoo mooi, theodoor! en dan verzeker ik u dat ik mij geheel en al in haar zielstoestand verplaats en bepaald ga lezen in de verwachting van getroffen te zullen worden. Soms, moet ik zeggen, gevoel ik mij ontzettend aangetrokken: als ik dan denk aan al het nut, dat het christendom al heeft gesticht, dan zou ik wel iedereen
| |
| |
willen toeroepen: geloof, in 's Hemels naam geloof, gij zult er gelukkig door zijn. - Maar meestal gevoel ik mij geweldig terug gestooten. Zie, een flinke redeneering van paulus lees ik met genoegen en een zuiver- en echt menschelijke trek van christus doet mij goed, maar hetgeen mij toch op den duur van den Bijbel vervreemdt, is al het wonderlijke, waarmede men de verschijning van het ware en goddelijke omhangen heeft. Ik kan nooit goed dulden, dat de menschen geen hart hebben gehad voor het eenvoudig ware en terstond behoefte hebben gevoeld om hem, die zich de waarheid noemt, allerlei onnatuurlijke dingen te laten doen. En toch is het christendom van dat alles niet los te maken. Wat is ook geloof en godsdienst zonder iets geheimzinnigs, bovennatuurlijks en bij wijlen veel onnatuurlijks. Evenwel, zoo als ik u gezegd heb, met al dat geheimzinnige heb ik moeten breken, ik houd mij nu aan hetgeen ik zie en bewijzen kan, daarbij vind ik vrede. Ik apprecieer uw godsdienst, uw vuur, uw liefde, gelijk ik de godsdienst, zoo zij opregt is, overal apprecieer waar ik ze vind, maar ik voor mij gevoel er geen behoefte aan.’
‘Nooit?’
‘Dat beweer ik niet, maar ik had moeten zeggen: ik mag er geen behoefte aan gevoelen, want ik noem het nogmaals een zwakheid. Het is wel zoo als goethe zegt; herinnert gij u wat ik bedoel? het is, geloof ik, in zijn wilhelm meister. De menschen, zegt hij - maar neen ik moet u de plaats woordelijk voorlezen.’
Theodoor zocht het deel en las: ‘Wir bilden uns ein fromm zu sein, indem wir ohne Ueberlegung hinsehleudern, uns durch angenehme Zufälle determiniren lassen und endlich dem Resultate eines solchen schwankenden Lebens, den Namen einer göttlichen Führung geben.’
Zie, dat is zoo waar, dunkt mij. De godsdienst van de meeste menschen vindt al haar voedsel in hun indolentie, in hun volslagen gebrek aan energie. Ik weet
| |
| |
geen enkele omstandigheid, waarin een flink en zelfstandig gebruik der rede den mensch niet even ver brengt als de godsdienst, ja veel verder. Dat gevoel van afhanklijkheid, van lijdelijkheid, dat men godsdienst noemt, komt den meesten menschen zeer goed te pas. Dat begrijp ik best, maar het zou vrij wat beter zijn, indien men zich krachtig aangreep, met ijver handelde en gebruik maakte van alle de edele vermogens, die den menschelijken geest eigen zijn. Ik geloof in ernst, dat de godsdienst onze zedelijke kracht belangrijk verzwakt en dat de mensch, die zich zoo gemakkelijk aan allerlei vrome aandoeningen overgeeft, ook tegen een menigte van andere indrukken niet bestand is, waarvan het toch veel beter is, dat men ze niet ontvangt, - doch gij laat mij maar spreken, sénévan, zelf zegt ge niets.’
‘Ik zou nog wel eens willen weten, wat gij gevoeld hebt, vóór dat gij bij de Jesuiten de Mariadienst leerdet kennen. Hadt gij toen reeds behoefte aan godsdienst, of is zij eerst onder de leiding der Jesuiten ontstaan?’
‘Neen, zij bestond reeds, maar sedert ik het geheel overzie, heb ik dikwijls gedacht, dat de Jesuiten mij eigenlijk een groote dienst hebben bewezen. Zij hebben mij door hun Mariadienst van het bovenzinnelijke en het bovennatuurlijke vrij wel afgeholpen. Enfin, mijn vereering voor maria was slechts een toestand van overgang, dat begrijpt gij, - maar toch heb ik door die vereering reeds geleerd, de dwaasheid niet te hebben van in de onzienlijke en ledige idealen mijner verbeelding rond te zweven, maar mij vast te houden aan iets, dat een werkelijk bestaan had. Ik dacht toen in de concrete persoonlijkheid van maria mijn ideaal, mijn alles te vinden, dat is natuurlijk weggevallen, maar gebleven is mijn voorliefde voor het concrete, mijn lust om op vasten bodem te staan, en mijn afkeer om het hart aan ijdele en sentimenteele droomerijen over te geven. Onder een geheel andere leiding,
| |
| |
zou ik welligt mijn leven lang een fantasticus zijn gebleven. Nu, wat zegt gij van dit alles? Mij dunkt dat ik lang genoeg alleen heb gesproken.’
‘Meent gij alles, wat gij zegt?’
‘Wel, waarachtig meen ik het.’
‘Dan moet ik u ronduit zeggen, dat gij redeneert als een blinde over de kleuren.’
‘Hoe dat?’
‘Gij wart alles door elkander. Het klinkt mij niet ongerijmder, iemand te hooren zeggen dat hij geen onderscheid ziet tusschen wit en zwart, dan u te hooren amalgameeren geloof en ijdele droomerijen.’
‘Natuurlijk, op uw standpunt.’
‘Ik spreek niet van mijn standpunt. Ik beweer uitsluitend dat het gezond verstand ons gebiedt een onderscheid te maken tusschen twee zaken, die niets met elkander gemeen hebben.’
‘Hoe? Geloof, verbeelding, fantasie is dat niet alles nog al tamelijk hetzelfde?’
‘Nu zal ik spreken van uw standpunt en dan zeg ik: ja, gelijk wit, rood, geel en zwart volkomen hetzelfde is op het standpunt van een blinde.’
‘Begin nu niet met uwe theologische termen; wat bedoelt gij met een blinde, ik verbeeld mij, dat ik mijne twee oogen zoo goed heb als een ander.’
‘Laat ons ernstig blijven, theodoor. Ik heb van mijn Meester een woord gehoord, dat ik niet ligt vergeten zal: Zalig zijn de reinen van harten, want zij zullen God zien. Zoo gij Hem niet ziet, aan wie de schuld?’
‘Gij maakt een liefelijke gevolgtrekking, sénévan; dat loopt vrij wel uit op de onreinheid van mijn hart.’
‘Ik spreek wezenlijk in hoogen ernst, het staat bij mij onomstootelijk vast, dat het hart van hem die God niet ziet, niet is zoo als het behoorde te zijn. De reinen van harte zien God.’
| |
| |
‘Als gij in persoonlijkheden wilt treden, dan houden alle discussiën op; ik heb u immers niet beleedigd, waarom beleedigt gij mij dan?’
‘Kom, kom, theodoor; ik heb u met alle openhartigheid laten spreken, gij moet nu geen valsche verontwaardiging voorgeven en ons gesprek afbreken, nu aan mij de beurt van spreken komt. Met al uw zucht om een man te zijn, verraadt gij u nog het kinderachtigst, ik moet het u eerlijk zeggen, en ik zou kunnen wenschen dat gij kost beginnen met kind te zijn om man te worden.’
‘Nu draaft gij door, vertel dat aan uwe kinderen op de catechisatie.’
‘Waarachtig, theodoor, het Christendom eischt kinderlijken eenvoud, juist omdat het Christendom zoo iets mannelijks is. Het mannelijke, dat zich van den kinderlijke eenvoud losscheurt, wordt een vertooning van kracht, niets meer.’
‘Maar gij beschuldigt mijn hart toch niet meer van onreinheid.’
‘Ik moet herhalen, theodoor, dat gij God zoudt zien, indien uw hart rein was, maar laat mij uitspreken. Ik meen met onreinheid des harten niet deze of gene dadelijke boosheid en verkeerde bedoeling; ik beweer slechts, dat uw hart rein moet zijn gelijk een spiegel om God en het Goddelijke in zich te kunnen weêrkaatsen. En in dien zin zeg ik u, bij onze oude vriendschap, dat uw hart nog volstrekt zulk een reine spiegel niet is.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat gij u zelven gedurig stelt voor den spiegel uws harten, waarin het Goddelijke zich moest weerkaatsen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Dan zal ik het u duidelijker en met ronder woorden zeggen: Gij zijt zoo geheel en al vervuld van u zelf, gij hebt zoo gedurig voor uw geest niets en niemand anders dan u zelf, dat er voor eenige weerkaatsing van het God- | |
| |
delijke in u geen ruimte of gelegenheid is. Met andere woorden: ik geloof, dat, zoo ons bestaan aan waarachtige levensgemeenschap met God en het Goddelijke vreemd blijft, het alleen daarvan komt, dat wij in onzen belagchelijken hoogmoed en eigenwaan met niets anders bezig zijn dan met ons zelven, met dat nietige, kleine, kleingeestige, bekrompen wezentjen, dat wij ons Ik noemen. Het is eerst, als wij groot genoeg zijn om ons zelven in dien zin te vernietigen, dat ons ik in onze eigen oogen niet meer bestaat en wij ons zelven even als een kind volkomen onbelangrijk achten, dat wij God zullen aanschouwen.’
‘O, noemt gij dat onreinheid?’
‘Met alle regt naar ik meen, want voor mij is alle zonde niets anders, dan de openbaring van ons eindig en nietsbeteekenend ik, dat den ondragelijken waanzin heeft van zich in te beelden, dat het iets absoluuts is, in staat om alle harmonie te verbreken, en de wereld naar eigen goedvinden te regeren. Bij iedere zonde geraken wij al meer in onze eigen eindigheid verward, en is het ons moeijelijker tot de gedachte van den Oneindige op te klimmen. Ware de zonde, dat beginsel der eindigheid, daarentegen geheel en al in ons overwonnen, wij zouden ons zelven en de geheele wereld zien in God, wij zouden leven in God, in den Oneindige, in wien alleen het waarachtige leven is.’
‘Dat is niet onaardig gevonden, maar hoe weet gij dat?’
‘Theodoor, daar heeft een in ons midden rondgewandeld, die geen zonde heeft gekend. Ik zal u niet zeggen, wat in de scholen der Godgeleerdheid van Hem verkondigd wordt, maar ik zal u van hem spreken onder den naam, waarmede hij zich zelf het liefst plag te noemen. Ik spreek van den Zoon des menschen, die getuigd heeft: Ik en de Vader zijn één; in Hem zien wij geen enkele vlek, geen spoor van onreinheid, en tevens bespeuren wij bij
| |
| |
hem een zien van God, waardoor hij ons verkondigt de dingen, die hij gezien heeft. Dit volkomen zuivere Godsbewustzijn, dat hem eigen was, wordt door geen enkele twijfeling verontreinigd, want nooit zoekt hij zich zelf, noch eigen eer, noch eigen voordeel, maar hij zoekt de vestiging van het rijk Gods, het heil der menschheid, de vereeniging, de verzoening van hemel en aarde. Zie, als ik weten wil, wat de vlekkeloos reine mensch van God en het goddelijke gevoelt, ziet en hoort en wat ook ik dientengevolge, als waarachtig mensch, behoor te gevoelen, te zien en te hooren, dan zet ik mij neder aan zijne voeten, dan luister ik met al mijn aandacht en zoo ik dan van zijne lippen hoor dat ik weten zal, dat zijn leer uit God is, wanneer ik den wil des vaders wil volbrengen, dan sla ik de handen aan het werk en maak nieuwe en rijke ondervindingen, die mij wederom veel verder brengen.’
‘'t Rust toch altijd maar op de hypothese van christus' onzondigheid.’
‘De zedelijke uitnemendheid, de volstrekte zondeloosheid van den Heiland is meer dan een hypothese. Zij kan niet ontkend worden door hem, die eenig begrip heeft van wat binnen het bereik ligt der menschelijke vermogens. Ik wil slechts één argument bijbrengen. Ik vind het in de woorden: Mijn juk is zacht, en mijn last is ligt. Die woorden zijn op zoo geheel natuurlijke wijze uitgesproken, dat zij nu het heil in de ziel van jezus doen lezen. Gij zult het mij toch moeten toegeven, dat, welke ook onze zedelijke kracht zij, wij steeds gewaar worden, hoezeer de deugd ons een gestadige en dikwijls hoogstmoeijelijke overwinning kost, zoodat wij zonder grootspraak van de deugd niet als van een gemakkelijke zaak kunnen spreken. En nu gewaag ik slechts van de deugd, van de zedelijke volkomenheid, zooals wij, bekrompen wezens, ons haar denken, maar welke was de deugd door christus gepredikt! De minste onregtvaar- | |
| |
dige opwelling van toorn stond bij hem gelijk met doodslag; het aanzien eener vrouw om haar te begeeren was voor zijn heilige ziel reeds overspel, en hij zegt het onbewimpeld - ja, hij vraagt, wij zouden zeggen, het onmogelijke van den mensch - wees dan volmaakt gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is. En terwijl hij het onmogelijke eischt, zegt hij met den meesten eenvoud - ik had bijna gezegd naïveteit -: mijn juk is zacht, mijn last is ligt. Zie het maakt op mij den indruk, als wanneer een éénig gezond mensch zich tusschen een menigte van lammen en kreupelen zou bevinden, en op eens tot verbazing van allen zeggen zou: mijn arm of been op te ligten is zeer gemakkelijk. Zouden wij allen aan zulk een woord niet terstond den gezonde herkennen? In wiens hoofd kan het opkomen, het volbrengen van gedurige zelfverloochening, het onophoudelijk betoonen van heilige liefde en liefderijke heiligheid een gemakkelijke en ligte taak te noemen? Alleen op de lippen van hem is deze
paradox gepast, die aan de zonde geheel en al vreemd is en even natuurlijk God dient, de menschheid liefheeft en zich voor haar opoffert, als het ons, gezonden naar het ligchaam, natuurlijk is de hand op te ligten of den eenen voet voor den anderen te plaatsen. En dan moet ik niet vergeten u te doen opmerken, dat in den omgang en de gemeenschap met christus een oneindig heiligende kracht is gelegen en dat niet een kracht, die slechts in de hitte der verbeelding of van het enthusiasme ontstaat, maar een kalme kracht, een kracht, die den vijand kent en overwint.’
‘Aan de Christenen ziet men toch nog niet veel van die kracht.’
‘Dat laat ik aan zijn plaats, maar ieder waarachtig christen zal, zonder voor anderen te oordeelen, belijden dat, zoo het hem gelukt is een enkele zonde, ik zeg niet slechts te overwinnen, maar uit een goed beginsel te overwinnen, hij dit dankt aan de kracht van christus,
| |
| |
die zich aan hem mededeelt en zich in zijn zwakheid volbrengt. Want, zijn wij door christus op onze onvolkomenheid, op onze zwakheid gewezen, Zijn oneindige heiligheid schrikt ons niet af, verwijdert ons niet van hem, want die heiligheid is de hoogste reddende liefde.
‘Maar zeg mij eens opregt, sénévan, omgang met christus, gemeenschap met Hem, dat alles is immers slechts een klank!’
‘Neen, waarlijk niet theodoor, het doet mij pijnlijk aan, u zoo iets te hooren zeggen. Neen, waarlijk niet, ik kan u verzekeren, dat ik met christus omga als met een vriend, een mannelijken, krachtigen vriend, die altijd bij mij is. - Als de stem der verleiding spreekt, als ik dreig te bezwijken, is het mij als voelde ik zijn krachtigen arm, die mij ondersteunt, ben ik bedrukt of neêrgeslagen, zoo hoor ik zijn stem, die altijd spreekt naar de behoeften van mijn hart, mij dunkt, ik zie Hem altijd naast mij! in mijn gaan en nederzitten, nooit, nooit verlaat hij mij, en ik weet het, als de doodstrijd komt, zal die trouwe vriend staan aan mijn sponde en mij troosten, kracht en moed in spreken, door mij te wijzen op Zijn kruis, dat hij voor mij droeg, op Zijne wonden, die Hem voor mij werden geslagen, op het huis Zijns Vaders waar Hij voor mij een plaats heeft bereid. Dat zijn geen illusiën, dat zijn feiten, theodoor, ach, dat gij Hem thans kost zien, hoe Hij hier bij ons tegenwoordig is, en u aanziet met dat oog vol van liefde, waarmede Hij wel zou willen zeggen: Gij zijt niet verre, waarmede Hij u tot Zich zou willen trekken om u voor altijd te verbinden aan Zich en aan Zijn dienst. O, zoo gij slechts eenmaal dien indruk der persoonlijke tegenwoordigheid van den menschenzoon op uw ziel kost gevoelen, hoe gelukkig zoudt gij u achten om u geheel en al aan Hem overtegeven.’
‘Het is toch altijd iets denkbeeldigs.’
‘Ik zie wel theodoor, - neem het niet euvel op -
| |
| |
dat gij er nagenoeg niets van begrijpt. Ik heb mij welligt door mijn gevoel laten medeslepen; ik wil meer bezadigd zijn en in bedaarder bewoordingen u zeggen, wat de Zoon des menschen voor u zijn kan en wil. Tot hiertoe hebt gij de godsdienst en in een woord het geheele hoogere leven des menschen beschouwd als staande tegenover de werkelijkheid des levens, als iets dat volkomen in de lucht hangt en waarbij het ons aan allen vasten bodem onder de voeten ontbreekt. Daarin ligt uw jammerlijke dwaling. Gij hebt voorbij gezien, dat in christus het concrete en het ideale op de heerlijkste wijze vereenigd wordt. Wie zich aan hem vasthoudt en door het geloof met hem verbonden is, heeft een concrete persoonlijkheid, waaraan hij zich hechten mag en, terwijl hij dit doet, gevoelt hij zich losgemaakt van al het aardsche en ten naauwste vereenigd met God. Juist hierin zoek ik de oneindige voortreffelijkheid van de Christelijke Godsdienst, dat zij het concrete en het ideale, het zigtbare en het onzigtbare, het menschelijke en het Goddelijke niet van elkander scheurt, maar in hun oorspronkelijke eenheid gedurig levendig en krachtig openbaart. Het is daarom, dat ik in het Christendom de heerlijke en onwaardeerbare gave zie van mijn Hemelschen Vader. Het was Zijn liefderijke wijsheid alleen die, bij alle menschelijke dwaling en eenzijdigheid, waardoor het concrete en het ideale, het goddelijke en het menschelijke beurtelings aan elkander worden opgeofferd, de eenheid van het menschelijke en het Goddelijke in den persoon van christus ons te aanschouwen, te gevoelen, te bezitten geeft. Gij weet ook zelf wel, dat de menschelijke wijsheid steeds of in materialisme of in idealisme en pantheïsme verdoold is geraakt, wat ons niet alleen uit de geschiedenis der wijsbegeerte, maar ook uit de geschiedenis der Christelijke Kerk duidelijk wordt.
Immers zien wij in betrekkelijk korten tijd na de verschijning van christus, de kerk weder afdwalen ter regter
| |
| |
en ter linker zijde der waarheid. Dan eens ziet zij in den persoon van christus niets dan een Godheid in menschelijke gedaante, dan maakt zij van Hem een wonderlijk tusschenwezen, half God, half mensch, maar geen van beiden volkomen. Wij mogen dankbaar zijn, dat het voornamelijk aan onzen tijd is weggelegd de persoonlijkheid van christus helder te begrijpen, diep te gevoelen, die sympathetische persoonlijkheid, die mensch is met ons, wien men met allerlei vreemde formulen en benamingen mag omhangen, maar die niemand uit onze broederarmen scheuren zal.
‘En u vooral, theodoor, u moest die persoonlijkheid aantrekken, u welligt meer dan iemand anders....’
‘Waarom mij juist?’
‘Het komt mij voor, dat de overgang, die door u gemaakt is en die in zeker opzigt een gewigtig keerpunt vormt in uw leven, zijn oorsprong dankt aan de afmatting, die gij hebt ondervonden na uw driftig, uw onstuimig, uw romantisch streven. In u brandde een levendig gevoel, leefde een krachtige aandrift, in u heerschte een onophoudelijk streven, maar in uw wezen was strijd, onrust. Aan dien strijd, die onrust, gij hebt het gevoeld, moest een einde komen; daarvoor hebt gij ter zijde gesteld alles, wat dien strijd, die onrust kon veroorzaken, gij hebt al wat hooger en dieper was dan de oppervlakte van het leven stoutweg verloochend en u aan het leven gehouden, in zijn platste opvatting. Maar dat mag geen overwinnen heeten, dat is een laf bezwijken. Waar wij allen toe komen moeten, het is tot de volkomene harmonie, de volkomene rust van ons wezen, maar tegelijk ook tot de harmonie, tot de rust der volkomenheid.
‘Al wat niet rustig, wat niet harmonisch is, is onvolkomen.’
‘Nu, theodoor, die volkomen rust en die rust der volkomenheid, die ons in de voortbrengselen der antieke en
| |
| |
classieke kunst zoo bijzonder aantrekt, dat classieke, dat gij op het gebied der kunst hebt leeren bewonderen en waardeeren, begroet, bewonder en bemin ik evenzeer in den persoon van christus. Hebt gij ooit op het classieke schoon in Zijn verschijning gelet?’
‘Neen, ik beken het u ronduit.’
‘Toch houd ik mij overtuigd, dat het bestaat.’
‘Datgene wat christus bij uitsluiting onderscheidt, is de volkomene zelfbeheersching, de volkomene harmonie, de rustige voortreffelijkheid van zijn wezen. Zelfs waar wij de uitnemende persoonlijkheden bijv. van paulus, van luther en anderen bij den christus vergelijken, zien wij een onderscheid als tusschen het romantische en het klassieke. Daar ik het er nu voor houd, dat leven, in de hoogste beteekenis opgevat, kunst is, zoo ben ik ook overtuigd, dat wij allen geroepen zijn ook in ons geestelijk leven den overgang van het romantische tot het klassieke te maken, hetgeen, op uw bepaald geval toegepast, beteekent, dat gij van maria tot christus moet worden bekeerd.
‘En laat u van die bekeering niet terughouden door het onwezenlijke, dat in het Christendom u ergert en afstoot. Leer mannelijk uw oordeel gebruiken en zeg niet, dat het Christendom zamenhangt, onafscheidelijk zamenhangt met datgene, wat wel tot een voorwerp van traditioneel geloof gemaakt is, maar geenszins tot de kern der goddelijke en zaligmakende waarheid behoort. Vraag aan niemand ter wereld, wanneer gij u het regt moogt toekennen, u een Christen te noemen, vraag dat aan uw eigen geweten en laat dat geweten onder den invloed van Gods Heiligen Geest zoo zuiver en zoo verlicht mogelijk zijn. Op uw geweten beroep ik mij, tot dat geweten zal de stem des Heilands niet vruchteloos komen.’
‘Ik reikhals naar het oogenblik, waarop ik u zien zal een sieraad, een eere van christus.’
| |
| |
| |
XIX.
Het gesprek tusschen theodoor en sénévan duurde voort tot laat in den nacht. Het bleef voor beiden een hoogst gewigtige en aangename herinnering. Het ijs was gebroken. De vertrouwelijkheid tusschen de beide vrienden nam nu met den dag toe, hetgeen hun natuurlijk het spreken over de hoogste aangelegenheden des levens gedurig gemakkelijker maakte.
Of deze gesprekken onder Gods zegen het hart van theodoor voor den Heiland hebben gewonnen, mogen wij hopen, doch niet beslissen. Zooveel is zeker, dat hij voortaan niet slechts op verzoek van mary, maar ook uit eigen beweging het Evangelie aandachtig las en den persoon van christus tot het voorwerp zijner ernstige en naauwgezette onderzoekingen maakte.
De wending, die in zijn inwendig leven had plaats gegrepen, moest ook op zijn uitwendig leven een gunstigen invloed uitoefenen. Hij leerde dagelijks meer den eenvoud, de teêrgevoeligheid en het vroom gemoed zijner mary waardeeren, hetgeen, gelijk van zelf spreekt, den band tusschen de beide Echtgenooten gedurig naauwer toehaalde.
Had theodoor vroeger, welligt niet slechts, schertsende gezegd, dat hij dagelijks meer het verlies zijner zuster betreurde; had hij zich vroeger wel eens uitgelaten, alsof hij meende, dat zijn zuster beter dan mary zijn geluk had kunnen bevorderen, thans scheen het mary voor het eerst te gelukken, iets tot de levensvreugde van haar geliefden theodoor bij te dragen.
| |
XX.
Ofschoon dus theodoor welligt minder dan vroeger
| |
| |
van de gedachte aan zijn zuster vervuld was, achten wij het niet onbelangrijk onze lezers eenigzins nader bekend te maken met haar, van wie wij reeds enkele malen in ons verhaal hebben gerept en die wij eerlang in persoon zullen ontmoeten.
Over haar geschiedenis ligt een geheimzinnige sluijer gespreid, en het is met tegenzin, dat wij gereed staan dien sluijer op te ligten; maar daar wij de waarheid overal wenschen lief te hebben, willen wij onpartijdig ook bij deze gelegenheid toonen, tot wat wreedheid en onmenschelijkheid misplaatste godsdienstijver den mensch vervoeren kan.
Voor een oogenblik moeten wij daartoe terugkeeren tot de eerste kindschheid van theodoor, tot den tijd waarin theodoor laroche het Jesuitengesticht nog niet had bezocht. Wij beginnen met duidelijk uit te spreken, hetgeen wij hier en daar reeds deden vermoeden, dat de oude heer laroche inderdaad twee kinderen had: theodoor, dien wij kennen, en eleonora. Eleonora was twee jaren ouder dan haar broeder. Zij was een lief, zacht kind, dat haar ziekelijke moeder trouw gezelschap hield en haar de lange dagen in de ziekenkamer niet weinig vervrolijkte. Toen Mevrouw laroche ongeveer twee jaren voor haar overlijden zwakker en zwakker werd en bedlegerig moest blijven, gevoelde zij behoefte aan een geregelde verpleging en besloot daarom een zuster van liefdadigheid bij zich te nemen. Op een morgen, dat eleonora als naar gewoonte voor het ziekbed van haar moeder was nedergezeten, gaf Mevrouw laroche aan haar dochter dit haar voornemen te kennen. Het goede kind barstte los in tranen en toen Mevrouw laroche naar de reden harer droefheid vroeg, antwoordde zij, dat haar moeder zeker met haar oppassing niet te vreden was, daar zij anders geen vreemde hulp zou inroepen. Hoe weldadig ook de moeder door deze teeder- | |
| |
heid van haar dochter werd aangedaan, trachtte zij eleonora echter duidelijk te maken, dat het lieve kind alles deed wat in haar vermogen was, om haar zieke moeder het leven te veraangenamen, maar dat natuurlijk een persoon van meer ondervinding en jaren veel zou kunnen verrigten, waartoe een kind niet in staat kon zijn. Eleonora had veel moeite om te gelooven, dat iemand ter wereld meer voor haar moeder doen kon dan zij, doch toen haar moeder het haar verzekerde, onderwierp zij zich, ofschoon zij met een kwalijk verholen weêrzin
de pleegzuster het huis en vooral de ziekenkamer zag binnentreden.
De pleegzuster kwam en vervulde haar liefdewerk met onbegrijpelijk veel trouw en geduld, waardoor zij niet alleen Mevrouw laroche zeer aan zich verbond, maar ook het hart van de kleine eleonora wist te winnen. Toen het kind zag, dat haar moeder zoo goed werd verpleegd en met zooveel zachtheid en liefde werd verzorgd, begon zij de pleegzuster allerlei kleine diensten te bewijzen en zeer aan haar gehecht te zijn.
De pleegzuster kon eleonora niet anders dan met medelijden aanzien. Immers was het kind reeds meer dan zeven jaren oud en had dus reeds dien leeftijd bereikt, waarop zij, zoo ze stierf, voor altijd moest verloren gaan. Hoe menigmaal als zij de blonde krullen van het zachte, kleine voorhoofd wegstreek, bad zij in haar hart tot de Moeder Gods, dat het haar mogt gegeven worden, dit kind te behouden, te behouden voor de eeuwigheid. Reeds begon zij zich zelve verwijten te doen over haar flaauwheid in het behartigen van eleonora's eeuwig heil en over haar onkunde aangaande de geschiktste middelen, die zij tot bevordering van dat heil kon en moest aanwenden.
Zij meende echter niet beter te kunnen doen dan den raad en de voorlichting van de supérieure van haar
| |
| |
gesticht in te roepen. Ook werd zij geenszins teleurgesteld in de verwachting, die zij van de wijsheid der supérieure koesterde. Zij had met eerbiedwaardige trouw naauwelijks over eleonora gesproken, of de supérieure, zonder zich een oogenblik te beraden, zeide haar:
‘Breng het kind hier.’
‘Maar daarin zullen de ouders nooit bewilligen.’
‘Gij moet het de ouders niet vragen.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Ik zeg u dat gij het kind hier moet brengen, zonder dat iemand het bemerkt.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Het moet. Kunt gij het kind niet uit het huis voeren, des avonds, als de moeder slaapt en de vader afwezend is?’
‘Welk een taak legt gij mij op!’
‘Men moet Gode gehoorzamen en niet de menschen. Hij zal u eens verantwoordelijk stellen voor de zaligheid van dit kind. Indien het kind verloren gaat, is het uw schuld, uw schuld alleen.’
Twee dagen later had men omstreeks tien ure des avonds een vrouw in 't zwart gehuld met een klein kind aan de hand den hof van den heer laroche snel kunnen zien doorwandelen en had men, eenige oogenblikken daarna, de zware poort van het gesticht der zusters van liefdadigheid kunnen hooren digtvallen, waardoor de kleine eleonora onherroepelijk achter de hooge muren van het klooster was gesloten.
Eerst den volgenden morgen kwam Mevrouw laroche tot de vreeselijke zekerheid, dat haar kind nergens was te vinden. Alles werd beproefd, niets baatte. Daar niemand de pleegzuster het huis had zien verlaten noch haar had zien wederkeeren, en ook niemand het geringste vermoeden aangaande de schrikkelijke misdaad koesterde,
| |
| |
werd niets ontdekt en bleef er voor de bedroefde ouders niets over, dan hun kind te beweenen, als ware het reeds gestorven.
Eleonora genoot in het klooster een uitmuntende R. Catholieke opvoeding. Haar jeugdig hart ontving diepe indrukken van het godsdienstig onderwijs, dat haar werd medegedeeld. Men vertelde haar later, dat zij door haar moeder in het gesticht was geplaatst op het oogenblik, dat deze van de aarde scheiden moest. Eleonora werd nu insgelijks in de orde opgenomen en begon op twintigjarigen leeftijd haar liefdewerk onder den aangenomen naam van zuster clara.
Het eensklaps en geheimzinnig verdwijnen van eleonora liet in het kinderlijk gemoed van theodoor een diepen indruk achter, waarvan het gevolg was, dat hij ook op lateren leeftijd dikwijls aan zijn zuster dacht en de hoop niet kon opgeven van haar nog eenmaal voor zijn dood te ontmoeten.
| |
XXI.
Het mag evenwel niemand verwonderen, dat theodoor ook soms begon te vreezen van deze hoop nimmer vervuld te zullen zien. Had hij reeds gedurende een geruimen tijd de bewustheid bij zich omgedragen van zijn vrouw niet te zullen overleven, die bewustheid sprak thans levendiger dan ooit, nu hij langzamerhand aan ondermijnende binnenkoortsen begon te lijden.
Door deze droevige omstandigheid werd mary's liefde voor theodoor hoe langer hoe sterker en terwijl zij zich ontveinsde, dat de ziekte van haar echtgenoot eenig ernstig karakter zou dragen, verheugde zij zich bijna in de gelegenheid, die deze zijn ongesteldheid haar schonk om met hare oplettende zorgen hem gedurig te omringen en theodoor te toonen, hoe lief zij hem had.
| |
| |
Het ernstig karakter van theodoors ziekte ontging niet aan sénévan, die, door den geneesheer gewaarschuwd, een gegronde vrees voor het leven van zijn vriend begon te koesteren en reeds met schrik het oogenblik voorzag, waarop het zware offer van de gevoelige mary zou worden geëischt.
Het kon niet lang duren, of ook mary zelve bekroop bij wijlen een angstig gevoel, dat niet zoozeer uit haar bekendheid met theodoors krankheid voortvloeide, dan veeleer het natuurlijk gevolg was van de vreeselijke spanning, waarin een ieder pleegt te verkeeren, wanneer in de stad onzer inwoning, gelijk thans te Wallain het geval was, de eerste slagtoffers worden weggemaaid van die ziekte die, als de pest der negentiende eeuw, de teederste banden onmeêdoogend en plotseling van een scheurt: - de Cholera.
|
|