| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Het roomsche hospitaal te Wallain.
I.
De karakters van de familie henderson zijn ons niet meer vreemd. De ruwe en soms vrij zelfzuchtige goedhartigheid van den heer henderson, alsmede de aandoenelijkste sentimentaliteit van zijn echtgenoote waren weinig in staat het hart van louise te winnen. Louise had 'er ook geen behoefte aan. Zij had naar sympathie, naar liefde gezocht in haar leven, zij zocht nu niet meer; daar viel niet meer te zoeken, want er viel niet meer te vinden. Er was geen God meer in den Hemel, hoe zou er nog liefde op aarde zijn! Louise ging dus voort in haar wanhopig atheïsme, zich buigende onder het noodlot van het troostelooze leven en God antwoordende, gelijk zij het eenmaal haren echtgenoot deed, ‘volstrekt niet ongelukkig.’
De mensch wordt liever door een blind noodlot, dan door een persoonlijken God ongelukkig gemaakt.
De familie henderson bemerkte weinig of niets van louise's eigenaardigen zielstoestand. Die familie behoorde
| |
| |
trouwens tot die menigte van overgelukkige menschen, die het leven zoo aangenaam doorbrengen, omdat zij niets zien, dan datgene wat juist op de oppervlakte ligt en allerminst lezen kunnen in het hart eens anderen. Had mevrouw henderson ook iets van louise's atheïsme vernomen, zij had zeker eenige malen uitgeroepen: ‘verschrikkelijk, allerverschrikkelijkst (horrid, most horrid, shocking) en zij had welligt gemeend den boozen geest van het atheïsme met die uitroepen te kunnen bezweeren, terwijl de heer henderson van de geheele zaak zelfs den naam niet had begrepen. Overigens deden de beide echtgenooten alles, wat in hun vermogen was om de gouvernante van hunne kinderen aan haar ondergeschikte betrekking gedurig te herinneren, terwijl zij natuurlijk van meening waren, dat de onderhoorigen het nergens beter dan in hun huis konden hebben, aangezien zij geregeld werden betaald en goed werden gevoed en wat kan men, vooral in een ondergeschikte betrekking, meer wenschen?
Hoe zwaar viel dagelijks aan louise die gang van haar woning naar het huis van den heer henderson en terug, niet slechts omdat zoodanig een geregelde werkzaamheid, hoe aanlokkelijk zij haar ook in het begin had toegeschenen, voor haar geest niet geschikt was, maar voornamelijk omdat die gang vaak met ondragelijke pijnen gepaard ging. Langzamerhand namelijk, misschien tengevolge van haar zielelijden en van de wanhopige overspanning, die zij zich had eigen gemaakt, vertoonden zich de sporen eener kwaal, die meer en meer het aanzien verkreeg van een kanker te zijn in de maag. Soms was het haar onmogelijk haar weg te vervolgen en moest zij een geruimen tijd, in elkaâr gezonken, op de openbare straat vertoeven, waardoor haar komst bij de familie henderson werd vertraagd, hetgeen haar altijd een minder aangename bejegening berokkende van den vader des huisgezins, die volstrekt niet begreep, wat ter wereld iemand
| |
| |
die goed betaald werd verhinderen kon, op zijn tijd aan zijn werk te zijn.
Nog waren de pijnen over het algemeen dragelijk, daar de kwaal slechts haar eerste periode was ingetreden. Met weinige uitzonderingen kon louise hare lessen voortzetten, ja zelfs liet haar gezondheid toe met de familie henderson het minder gezonde Lianre met het in dit opzigt beter gelegen Wallain te verwisselen; hier kon louise met charski in de nabijheid van het huis, waar zij haar onderwijs gaf, een kleine woning betrekken. Doch de gezonder luchtstreek, hoewel haar in den aanvang gunstig, kon de gevaarlijke kwaal niet uitroeijen, die onverbiddelijk voortwoedde en louise's pijnen al heviger en heviger maakte. Zij was weldra genoodzaakt hare lessen geheel te staken en bedlegerig te blijven. Het gevolg hiervan was dat de geldelijke toestand van charski en louise dagelijksch moeijelijker werd. Wat slechts in het minst als weelde kon worden aangemerkt, werd langzamerhand verkocht om de eerste en noodzakelijke onkosten voor de ziekte te dekken. Die voorraad van weelde was echter spoedig uitgeput en het werd het ongelukkige paar weldra duidelijk dat andere en meer afdoende maatregelen moesten worden genomen.
Of beter gezegd: Het werd louise duidelijk, want het was onmogelijk dat aan charski ooit iets van dien aard duidelijk worden kon. Zij had geleden, zij had vertwijfeld, zij had alle hare krachten ingespannen om zich het noodige te kunnen aanschaffen; hij had toegezien, en zoo hij iets had verrigt, het had veeleer gestrekt om louise het leven nog moeijelijker, nog ondragelijker te maken, door de uitbarstingen zijner hartstogtelijkheid en afgunst. Overigens kon hij uren lang, met de handen over elkander nederzitten aan den haard en in het vuur blijven staren met dien onbestemden, zoekenden, dommen blik, die hem zoo bijzonder eigen was; en hoe de regen ook
| |
| |
kletterde en de wind loeide, als louise van de familie henderson huiswaarts moest keeren en hoe vermoeid en uitgeput zij te huis komende ook nederzonk, zij moest nog het eerste woord van zijn lippen vernemen, dat, wij zeggen niet, haar versterken, haar oprigten, maar ten minste overtuigen kon, dat hij althands eenigzins gevoelde en waardeerde, wat moeite, wat opofferingen zij zich voor hem getroostte. Hij leerde het eenigermate gevoelen, toen zij daar nederlag op haar legerstede, het noodige reeds somtijds begon te ontbreken, en louise hem het volgende toeriep:
‘Ga in 's Hemels naam naar den Heer henderson, charski, ga, hij is de eenige, dien wij kennen, zeg hem in welken toestand wij ons bevinden.’
‘Maar wat zal ik zeggen?’ antwoordde charski.
‘Zeg hem dat wij - niet meer kunnen leven, dat is, dunkt mij, reden genoeg om tot hem te gaan.’
‘Kunnen wij dan niet meer leven, louise?’
‘Is dat nog niet duidelijk genoeg?’
‘Maar hebt gij dan niets meer overig?’
‘Meent gij dat, als ik iets overig had, ik het achterwege zou hebben gehouden, meent gij, dat ik met dwaasheid ben geslagen?’
‘Ach, louise, word niet driftig, ik heb u zoo lief, louise, ik heb u zoo innig lief, gij weet niet hoe innig lief ik u heb.’
‘Ga dan voor mij naar den Heer henderson.’
‘Zoudt gij het niet beter kunnen doen? louise gij kent hem.’
‘Charski, drijft gij den spot met mij, ziet gij dan niet dat ik mijn bed niet meer kan verlaten?’
‘Nu ik zal gaan, louise, houd u bedaard, gij zijt mijn eigen lieve vrouw, die ik zielslief heb.’
Charski maakte zich gereed, groette louise en ging tot aan de deur, maar kwam spoedig terug om vollediger instructiën te vragen. ‘Verzoek een voorschot, charski,
| |
| |
zeg hem dat ik spoedig hersteld zal zijn, en dan gemakkelijk het geld zal verdienen, om het weêr te geven, maar ga, ik kan in dezen toestand niet blijven, ik moet geholpen worden.’
Louise had namelijk begrepen dat een geregelde verzorging door haar krankheid dringend gevorderd werd en was besloten, om, indien zij de daartoe benoodigde gelden kon vinden, een afzonderlijke kamer in het hospitaal te Wallain te huren, waar de behandeling en verzorging der ziekte natuurlijk kosteloos kon geschieden. De vraag, van wier beantwoording nu alles af zou hangen was, of de Heer henderson het hiertoe benoodigde voorschot zou weigeren of toestaan. Na alle de aarzelingen, die wij gevolgd hebben, was charski eindelijk aangeland in het vertrek van den Heer henderson. Charski, van Spaansche geboorte, gelijk wij weten, drukte zich slecht in het fransch uit en de Heer henderson sprak als Engelschman deze taal weinig beter. Het gesprek miste dus nog al eenigen vlotten gang en de beide heeren, die te zamen een zeer geringe hoeveelheid verstand bij elkander konden brengen, hadden veel tijd noodig eer zij begrepen, waarover het gesprek liep. Het gesprek werd niet weinig verlengd door een misverstand, dat uit de taalkundige zuiverheid van charski ontstond. Hij wist namelijk toevallig dat het gebruik van den tweeden persoon, enkelvoud, in het fransch, een beleediging is; toen henderson dus gedurig sprak van ‘le femme à toi,’ verstoutte hij zich een verbetering voor te stellen, door te zeggen: ‘à vous,’ waarop henderson, deze verbetering niet begrijpende, riep: à moi, my wife à moi no, le femme à toi. Toen dit en andere dergelijke duistere punten eindelijk tot de noodige klaarheid gebragt waren, kon de eigenlijke reden, waarom charski gekomen was, ter tafel komen en, gelukkig, met dezen uitslag, dat
henderson, wiens goedhartigheid door den pathos van charski wezenlijk getroffen
| |
| |
was, tot een voorschot overging, belangrijk genoeg om de eerste onkosten van louise's verblijf in het hospitaal te dekken. De zaak was dus beklonken en een kamer in het hospitaal zou louise's woning worden.
Na drie, vier dagen zou het oogenblik daar zijn, dat louise en charski welligt voor een geruimen tijd scheiden zou. Louise verlangde, verlangde in allen ernst naar dien dag. Zij zag niet op het hospitaal, niet op het verlaten van haar eigen woning, zij verlangde slechts voor hare ondragelijke pijnen, naar eene goede verpleging en naar de eenzaamheid. Gelukkig mogt zij heeten, zoolang zij aan niets anders, dan aan hare pijnen kon denken en het overige vergeten kon, maar zelfs dat geluk, hoe vreemdsoortig ook, mogt niet duren. In den nacht vóór haar vertrek, terwijl zij als naar gewoonte slapeloos nederlag, verscheen voor haar geest in zijn killen, doodschen ernst en naaktheid dat hospitaal, dat zij tot op dezen oogenblik als een zeer gewenschte schuilplaats had beschouwd. Wat voor een beschaafde, vooral voor eene Iersche vrouw een hospitaal is, kan ieder weten die Iersche vrouwen en hospitalen heeft gezien en gekend.
Een Roomsch hospitaal! Droeve vergaderplaats van sujetten voor geneeskundige collegiën en chirurgische lessen, verzamelplaats van onderwerpen en aanleidingen tot den hevigsten nijd, de lasterlijkste verhalen, den kleingeestigsten strijd. Wie er niet op staat een enkele illusie te bewaren, maar het menschelijk hart wil leeren kennen in zijn adel en in zijn verval, hij bezoeke langdurig en geregeld een hospitaal. Daar zal hij de zeventigjarige zuster van liefdadigheid zien nederzitten aan dezelfde sponde, waar zij reeds vijftig jaren van haar leven heeft doorgebragt, vol liefde, vol zelfverloochening, vol opofferingen voor de kranken, die zij verpleegt; want, welk ander beginsel, zoo zult gij u zelven afvragen, welk ander beginsel drijft haar te midden van allerlei gevaar en allerlei besmetting een leven
| |
| |
door te brengen, dat zonder vreugd, althands zonder genot is? En toch - bij nadere kennismaking - zal hij vinden in datzelfde hart, waarin zooveel liefde, zooveel zelfverloochening schijnt te heerschen, in datzelfde hart zal hij vinden kleingeestige zelfzucht, lage onopregtheid, kinderachtige knevelarij. De liefderijke verpleging der kranken schijnt bij velen een beroep geworden, een arbeid die werktuigelijk verrigt wordt en als het ware buiten het hart zelf omgaat. Men is soeur de charité, gelijk men schoonmaakster is, men is soeur de charité en dit op zich zelf voldoet in de R. Catholieke kerk om de zaligheid te verzekeren, men is soeur de charité maar daarom nog geen soeur charitable; men is pleegzuster, maar daarom beschouwt men zich ook als magtige en onverantwoordelijke opperheerscheres van alle kranken, die het Hospitaal binnentreden. Het hospitaal is het uitgestrekte domein dezer oppermagtige heerschappij, een heerschappij, die zich niet slechts laat eerbiedigen door de kranken en de lijders, maar zelfs door het gansche geneeskundige personeel, dat aan het Hospitaal is verbonden. Honderd misbruiken vallen u terstond, bij een eerste kennismaking met het Hospitaal, op; honderd zaken in de behandeling en verzorging der zieken, schijnen u toe verbetering te behoeven, gij raadpleegt den geneesheer, hij stemt u alles toe, gij slaat een tijdige verandering voor, hij antwoordt u met kinderlijke eenvoudigheid: ‘Dat moet om de pleegzusters zoo blijven, het is voor haar gemak aldus ingerigt.’
Hoe lief ware het ons, zoo de Roomsche zuster van liefdadigheid altijd voor ons het vriendelijk ideaal verwezenlijkte, dat ons van de gewone koudheid en het gewone egoïsme der wereld van tijd tot tijd wilde vertroosten, als zij geen besmetting ontziet, geen gevaar vreest, geen afkeer kent, geen ondankbaarheid schroomt, maar als een van God gezonden engel balsem heeft voor iedere
| |
| |
wonde, heulsap voor iedere kwaal en, wat oneindig meer is, een hart voor iederen lijder. En zij zijn er, God zij geloofd, die nog dat ideaal verwezenlijken, wie onze ziele liefheeft en vereert en wie God loonen moge; maar wie waarheid zoekt, zal vinden, dat het menschelijk hart, zoo het aan één edel gevoel toegeeft, zich altijd daarvan wreekt door in andere omstandigheden en andere betrekkingen soms zeer onedel te zijn. Het schijnt dat een zekere hoeveelheid egoïsme tot de scheikundige bestanddeelen van het menschelijk hart behoort, en dat die hoeveelheid zich bij sommigen vertoont, als verspreid over alle de bestanddeelen des harten en bij anderen zich voordoet als zamengeperst in één massa. Bezie het hart dezer laatsten van negen zijden, gij vindt welligt niets dan liefde en zelfverloochening, totdat gij de tiende uw aandacht waardig keurt, waar gij zooveel egoïsme vindt als noodig zou zijn om, verspreid, het geheele hart in te nemen, en als reeds genoeg is om het hart zelfzuchtig te doen noemen. Niet talrijk is de soort van menschen bij wie de tien zijden van het hart, allen zonder onderscheid, niets dan egoïsme doen vinden, maar evenmin talrijk is de soort van hen, bij wie slechts een enkele zijde van het hart door dat vergif is aangedaan. O, wie liefderijk en vertroostend nederzit aan de sponde des lijders wordt welligt verteerd van gierigheid of jaloesie en onder dien nederigen sluijer, die dat bleeke gelaat bedekt, vermoedt gij niet, dat een daemon kan huisvesten in de ziel.
Is er geen hospitaal voor de lijders aan die vreeselijke ziekte - cholera? neen, Egoïsme?
Doch het waren niet deze beschouwingen, waarmede louise grootendeels onbekend was, die haar in dien schrikkelijken nacht het hospitaal onder zulk een ijzingwekkende gedaante deden voorkomen. Het waren, wat reeds een ieder vermoedt, de gedachten van armoede, van gebrek, van verlatenheid, die van de gedachte aan een
| |
| |
hospitaal onafscheidelijk zijn. Al de zoetheid, al het gemak, dat de huiselijke haard altijd pleegt aan te bieden, verdubbelt, ja, verdrievoudigt zich van het oogenblik af aan, dat wij aan het ziekbed zijn gebonden. Hoe hard ook dat ziekbed zij gespreid, hoe weinig ook de eentoonige stilte der ziekekamer worde afgewisseld of veraangenaamd, men is te huis; en zegt dat niet alles, is dat, bij de gedachte aan een hospitaal, niet schier voldoende om ons te genezen? Maar juist in dagen van krankte het huis te moeten verlaten en dat groote huis te moeten betrekken, waar zelfs de gezonden lijden moeten onder den indruk van het leed dat er wordt doorgestaan, dat groote huis te moeten binnengaan, waar niets u toebehoort, waar vreemden u verzorgen en waar gij kosteloos wordt geholpen en genezen, dat groote huis, waar gij welligt des nachts zult bezwijken, als wanneer de portier, die onverbiddelijk te zeven ure sluit, geen uwer magen of vrienden bij u zal toelaten, - o, dat alles was genoeg om louise's hart te doen breken.
Voor het eerst sints een geruimen tijd barstte zij uit in een vloed van tranen, hetgeen zelfs niet na het overlijden van haar louise had plaats gegrepen. Zij weende, gelijk men, op rijperen leeftijd gekomen, niet dikwijls meer weent. Zij weende, gelijk een kind weent en gelijk het zoo goed doet te weenen. Zij was diep bedroefd. In deze smart was niets wanhopigs, niets onnatuurlijks. Moest het dan daartoe komen? Was dat het eind van een leven zoo rijk, zoo dichterlijk, zoo gelukkig aangevangen? Had zij daarvoor met vrijheid gedweept, en van liefde gedroomd, daarvoor het doek bezield en de harp getokkeld? Was dat het leven? Te sterven in een hospitaal, zonder zeker te zijn van een enkele bevriende hand, die haar de oogen zoude sluiten!
Een vrouw kan veel dragen, veel uitstaan, veel lijden: lichaamslijden knakt haar niet, een zeker zielelijden ver- | |
| |
breekt haar niet, maar vernedering, maar armoede en dat in het openbaar, voor de oogen van iedereen, dat grieft het vrouwenhart dieper dan de man zich kan voorstellen.
Als een zachte daauw vielen op den atheïstischen ijskorst, die haar hart had omgeven, de eerste tranen, die haar zoo mild uit de oogen vloeiden. Ach, hoe vruchtbaar had die daauw kunnen zijn om een ander, een nieuw leven, een leven des geloofs, der hope en der liefde in haar hart te doen ontluiken!
Maar dat hart had zich reeds te ver van de bron des levens en der liefde verwijderd. De ijskorst ontdooide een weinig maar brak niet. Wederom is zij zich zelve genoeg, wederom trotseert zij het lijden, wederom vermant zij zich en, ofschoon de klok nog een zeer vroeg morgenuur aanwijst, rigt zij zich op en verlaat haar ziekbed met diezelfde woorden: er is immers geen God, anders zou hij mij niet zooveel kunnen doen lijden.
| |
II.
Het was afgesproken, dat charski reeds vroeg in den morgen het rijtuig zou doen voorkomen, dat louise naar het Hospitaal zou vervoeren en dat hij insgelijks den Bestuurder op hare komst zou hebben voorbereid. Niets van dit alles was geschied. Geen vertrek, geen rijtuig was gehuurd en toen louise reeds vroeg in den morgen de huiskamer binnentrad, om terstond te vertrekken en zich sterk gevoelende slechts om haar moeijelijk besluit terstond te volvoeren, werd haar moed en veerkracht op geen geringe proef gesteld, toen zij ontdekte dat alle toebereidselen nog moesten worden gemaakt. Het was eerst in den namiddag, dat zij haar woning kon verlaten. Charski begeleidde haar, onder allerlei hevige betuigingen van liefde
| |
| |
en medelijden en was op het punt van een alleraandoenlijkst afscheid te nemen, toen het rijtuig stil stond en louise, al hare krachten verzamelende, in een oogwenk hem had verlaten om in het groote gebouw uit zijn oog te verdwijnen. De lange gangen werden doorgevlogen, menige deur sloot zich achter haar, tot dat de deur van een klein hoog vierkant vertrek met steenen vloer en steenen muren zich opende en louise zich op haar legerstede nedervleijen kon.
| |
III.
De eerste dagen en weken van haar verblijf in het Hospitaal waren gekenmerkt door steeds vermeerderende pijnen, zoowel als door de liefdevolle oplettendheid der zusters, die haar beurtelings verzorgden. Langzamerhand echter begon die liefdevolle oplettendheid over de ondragelijkste pijnen te zegevieren en liet zich een niet geringe beterschap bespeuren. Tot die beterschap droeg niet weinig bij het gemis van alle zenuwachtige overspanning des geestes, waarvan zij sints de laatste jaren zoo menigmaal de ongelukkige prooi was geweest. Niettegenstaande of liever juist omdat men wist, dat louise tot de protestantsche godsdienst behoorde was de teedere verpleging, die men aan haar wijdde niet genoeg te roemen; en voor al die onbaatzuchtige zorg werd door de pleegzusters niets van louise gevorderd, dan dat zij in haar vertrek een crucifix met een wijwatersbakje duldde en bovendien een beeldtenis van de Heilige Maagd. Louise glimlachte soms om deze kinderachtigheden, als haar oog daarop viel maar dacht er verder geen oogenblik meer over na.
De stilte der ziekekamer werd somtijds afgebroken door ruw digtslaan van deuren, somtijds door een bezoek van charski die, ontevreden met zijn eenzaam leven, onaan
| |
| |
genamer was dan ooit en goed vond zijn vrouw allerhande verwijten te doen over de ligtzinnigheid, waarmede zij door weêr en wind naar de hendersons plag te gaan en waardoor zij natuurlijk haar gezondheid volkomen moest hebben bedorven.
Somtijds daarentegen werd een aangenamer verscheidenheid in het eentoonige leven gebragt door het bezoek van den dokter van het Hospitaal, die iederen tweeden of derden dag den toestand zijner patienten kwam opmerken.
De heer colin, sedert een jaar geneesheer van het hospitaal, was een dier vele doktoren, die voor gezonden weinig en voor zieken iets zeer aantrekkelijks bezitten. Hij wist wat hij wilde; hem was een snelle en juiste diagnose eigen, zijn behandeling der zieken was zacht en voorkomend. Met een onpartijdig oog beschouwd was colin leelijk te noemen, doch zijn grootste vijand kon hem geenszins ontzeggen een levendig, gevoelvol en toch doordringend oog, welks opslag over zijn gelaat een aangenaam licht verspreidde. Hoe weinig ook gewoon zijne patienten meer dan twee of driemaal per week te bezoeken, boezemde hem de kwaal van louise d'avédo genoeg belangstelling in om hem van deze zijn gewoonte ten haren behoeve te doen afwijken. Hij bemerkte spoedig uit het een en ander, dat louise hem mededeelde, hoezeer het gedeelte van het menschelijk organisme, gelijk hij zich uitdrukte, door sommigen geest genoemd, een buitengemeen sterken invloed op haar uitoefende en, hetzij uit nieuwsgierigheid, hetzij uit belangstelling, colin wist louise's vertrouwen te winnen en was spoedig geen vreemdeling meer in de geschiedenis van haar leven. Gedurende haar verhalen bleef hij haar polsslag aandachtig nagaan en vergat den tijd bij een mededeeling zoo rijk, zoo belangrijk van inhoud. Louise's gelaat, dat niettegenstaande haar ligchaamslijden een eigenaardige en indrukmakende schoonheid had behouden, teekende, met
| |
| |
schilderachtige juistheid, de verschillende aandoeningen, die bij de verschillende gedeelten harer mededeelingen in haar ziel opwelden. De koorts joeg vaak het bloed naar het anders zoo doodsbleeke gelaat en haar sneeuwwit vel kwam er te schooner door uit. De oogen van colin en van zijn patient ontmoetten elkander niet zelden en het was of bij die ontmoeting een elektrieke stroom tusschen hun beider hart ontstond. Schoon zijne bezoeken zich vermenigvuldigden en zich verlengden, waren de uren van den dag, die vóór zoowel als die ná colin's komst moesten verloopen, voor louise onuitstaanbaar lang. Hij begon reeds alle hare gedachten te vervullen. In de stilte van den nacht klonk zijn stem haar welluidend in de ooren, in het schemerachtige duister blonken zijne oogen, zijne levendige oogen als twee sterren haar tegen. Zij vergat haar lijden, als zij in haar verbeelding hem zag aan de zijde van haar ziekbed gezeten, als zij overdacht met hoeveel teederheid, hoeveel gevoel, hoeveel kieschheid hij in de verborgen geschiedenis van haar ziel wist te lezen, hoe volkomen goed hij haar begreep, ja hoe het scheen dat iedere snaar, die in haar ziel trilde, in de zijne een snellen en welluidenden weerklank vond. Zij had lief, zij had lief voor de eerste maal van haar leven. In haar jeugd op het ideaal der vrijheid verliefd, later met Platonische liefde aan den ouden adonero verbonden, nog later geheel levende voor haar aangebeden kind, en in den jongsten tijd verzonken in hare onuitsprekelijke en wanhopige smart, ondervond zij voor het eerst die liefde, waaraan geen vrouwelijk gemoed ooit vreemd bleef. En wat was er inderdaad, wat had er kunnen zijn dat aan de liefde het volledig bezit harer ziel kon betwisten! Voor charski gevoelde zij den diepsten afkeer, zij beschouwde hem niet meer als haar echtgenoot, zij had hem nooit bemind en behalve hem was er
niemand of niets dat zelfs in de verte op haar toege- | |
| |
negenheid aanspraak kon maken. Haar hart was dus een ligte roof voor hem, die het smeulend vuur zou weten te ontvlammen. Colin's oog was ruimschoots daartoe in staat.
Want uit dat oog sprak een hartstogt, niet wild en onvernuftig als charski's hartstogt was geweest, een hartstogt waaraan dat geestelijk karakter had ontbroken, dat het zinnelijke der liefde schijnt weg te nemen, maar inderdaad verhoogt. Neen, uit dat oog sprak een hartstogt der ziele en van welk een ziele? Een ziel gevoelvol en verheven, teeder en krachtig, een ziel in een woord, die lief kon hebben. Wanneer een mannenhart liefheeft, waarachtig liefheeft, is het onwederstaanbaar en het vrouwelijk hart moet er, vrijwillig of met weêrzin het slagtoffer van worden. Hoe gelukkig achtte zich louise, het slagtoffer van zulk een liefde te zijn! Van het oogenblik, dat colin haar vertrek binnentrad, hechtte zich haar blik aan hem vast als wilde zij hem door dien blik aan zich vast kluisteren; haar boezem joeg, haar wangen kleurden, hare oogen schitterden en colin aanschouwde met onuitsprekelijken wellust den diepen, den noodlottigen indruk, dien hij te weeg bragt. En als hij, schijnbaar kalm haar naderde en zijn adem langs haar voorhoofd zweefde en zijn hand de hare aanraakte, dan verdween voor haar geest krankte en krankbed, verleden en toekomst, dan was hij haar een en haar al, haar held, haar God.
Ook deze stroom van gevoel werd op eenmaal gestremd. Weinige weken later werd colin een andere betrekking aangewezen, die hem de stad deed verlaten, en lag louise nog op dat zelfde ziekbed in angstigen doodstrijd naar het scheen.
| |
| |
| |
IV.
Het was omstreeks dezen tijd dat de protestantsche leeraar van Wallain het hospitaal bijna dagelijks bezocht, dewijl zich aldaar sedert eenigen tijd een lid zijner gemeente bevond. Hoewel met leede oogen aangezien, zoo ondervond hij, onder de bescherming der wet, gereeden toegang tot de kranken, die tot zijn kerkgenootschap behoorden. Sénévan, zoo noemen wij hem, had de leeraarsbetrekking te Wallain aanvaard met het doel van allereerst voor zijn gemeente maar ook niet minder, waar hij kon, voor zijn uitgebreide Roomsch-Catholieke omgeving nuttig te zijn.
Somtijds kon dit dubbele doel te gelijker tijd worden bereikt, daar de godsdienstoefeningen niet zelden door Roomsch-Catholieken werd bijgewoond. De evangelieverkondiging aan een Roomsch-Catholieke en meestal diep onkundige bevolking was echter de werkzaamheid zijner liefde. Evenwel, zelfs te midden zijner werkzaamheid vroeg hij zich zelven menigmaal af, of hij, in opregtheid met zich zelven omgaande, zich wel den geschikten persoon kon achten, om de belangen van het Protestantismus onder Roomsch-Catholieken, naar eisch en pligt voor te staan. De R.-C. kerk, hoezeer sénévan natuurlijk niet blind kon zijn voor hare ongerijmdheden en vaak verderfelijke dwalingen, bezat voor hem zooveel dat de sympathie van zijn hart opwekte en levendig hield, dat hij, de hand slaande aan dat eerbiedwekkend gebouw, toch niet zonder medegevoel haar mogelijken val kon beschouwen. Stond hem de Roomsche kerk niet menigmaal voor den geest als de hoogbejaarde moeder van ontelbare kinderen, die schoon daardoor ook van verouderde gebreken niet vrij, zich in de liefde tot haar kroost gedurig weet te verjongen? Kon zijn hart gesloten blijven voor den magtigen indruk, dien de poësie der lijnen, de architek- | |
| |
tuur, de biddende architektuur der eerbiedwaardige Cathedrale op hem uitoefende. Bleef zijn ziel koud of onaandoenlijk als de muzijk haar welluidenden vloed deed ruischen, de wierook hare geheimzinnige wolken deed opstijgen, de schilderkunst hare verwen deed spreken, en dit alles ter eere van Hem, wiens wonderlijke tegenwoordigheid aan dat statig altaar scheen verbonden! Klonk niet de aloude poëzij in dat vroom latijn hem weldadig tegen, dat, aan beelden arm en kreupel van rijm, ons het aandoenelijk Recordare, Jesu pie! schonk? Werd daar geen gemeenschap der heiligen levendig in zijn hart, als de ontelbare menigte nederknielde en de tempelbogen trilden van het gebed, dat door de wolken
drong: Veni, Creator Spiritus Sancte. Of, als de orgeltoonen zwegen en de wierookdampen daalden en de ernstige prediker den kansel beklom, bespeurde hij het niet, dat daar een stilte heerschte en een aandacht, waarbij de woorden, bekrachtigd door het gezag van zoovele eeuwen, in de harten der hoorders nedervielen als woorden niet eens menschen, maar als woorden Gods?
Neen, wie niet gewoon is den spot te drijven met wat heilig is en dierbaar aan duizende harten, neen, wie te veel heeft nagedacht om wat eeuwen lang magt en invloed heeft behouden op de gemoederen van verstandigen, van rijken en van armen, als een laffe en niets beteekenende kleinigheid aan te merken, neen, hij kan niet anders dan met de grootste belangstelling, ja met de grootste liefde, zij het ook dat die liefde zich in medelijden openbare, een kerk beschouwen, die aan de sponde der lijders heeft gewaakt, die aan wilden den naam van christus heeft verkondigd, die een wijze van Godsvereering heeft geschapen, dichterlijk en harmonisch, die in haar boezem orden heeft gekweekt, bezield van onverdoofbaren ijver, versierd door ontzettende geleerdheid, in stand gehouden door onnavolgbare tucht. Neen, schoon hij de banier om- | |
| |
hoog heft, de banier van het zuiver en Goddelijk Evangelie, en moedig in het strijdperk treedt, waar de waarheid moet zegevieren, toch ontrolt aan dezen krijgsman een mannelijke traan over de ruïne van zooveel goeds, zooveel schoons, zooveel edels. Neen, schoon hij Rome het apostolisch woord toeroept: ‘Ik nam niet voor iets te weten, dan jezus en dien gekruist,’ toch weigert hij niet den tol zijner hulde te betalen aan zooveel menschelijke liefde, zooveel menschelijke wijsheid, zooveel menschelijke kunst.
Maar als de dienaar des Evangelies het oog liet vallen op de diepe onkunde der groote menigte, die, door een praktisch materialisme ten volle bedorven, een godsdienst volgt zonder troost of kracht voor het gemoed; als hij in de hutten der armen het leven zonder God slechts in andere vormen wedervond dan in het studeervertrek des beschaafden, waar het, uit hooghartige onverschilligheid geboren, gevoed wordt door aardschgezindheid, die de vermaken najaagt, zoowel als door eene dusgenaamde wijsgeerte, die de wereld leert verachten; als hij inniger vertrouwd werd met zoovele edele geesten, zoovele ontwikkelde verstanden die, omdat zij de godsdienst voor onafscheidelijk houden van een ondragelijke priesterheerschappij, het edelste wat de mensch kan bezitten met verachting of met medelijden verwerpen; als hij van den leerstoel der waarheid aan een aandachtige gemeente de onzedelijkste, de verderfelijkste leerstellingen met eigen ooren hoorde verkondigen; als hij met kranken en lijders in aanraking kwam, die, geregeld door hun priester bezocht, omtrent hun toekomstige zaligheid stelselmatig in de schrikkelijkste onzekerheid werden gehouden en aan wie hoogstens een schemerend uitzigt op een langdurig vagevuur werd geopend; dan rees in zijn gemoed de bede: Heer, uw Koningrijk kome en in zijn borst
| |
| |
gloeide een heilig verlangen van daartoe, in zijne geringe mate, een niet al te onwaardig werktuig te zijn.
Het was noodig eerst dezen blik in de ziel van sénévan te werpen, vóór wij aan zijn persoon en werkzaamheid, in den verderen loop van ons verhaal, onze aandacht schenken. Wij hebben hem aangetroffen in het hospitaal van Wallain, waar hij een kranke komt bezoeken. De persoon, die het voorwerp uitmaakt zijner herderlijke zorg, een vioolspeler, bevond zich eerst sedert drie weken te Wallain, toen hij, ziek geworden, in het hospitaal werd opgenomen. Het losbandig en ongeregeld leven door hem geleid sprak uit zijne glazige oogen en ingevallen wangen. Déterre, zoo noemen wij hem, was een dier ongelukkige slagtoffers eener verwaarloosde opvoeding, die al hun genie gebruiken om zich zelven zoo ellendig mogelijk te maken. Déterre, eerst acht en twintig jaren oud, was van kwaad tot erger vervallen en het scherpziend oog der christelijke liefde alleen kon in dit verbasterd schepsel een gevoelig gemoed ontdekken. Toen sénévan hem de eerste maal zag vond hij hem in een schrikkelijken zielstoestand. Godslastering en scheldwoorden was het eenigste wat men van hem vernam. Te vergeefs had men hem een rozenkrans en schapulier gegeven. Hij had alles van zich geworpen en lag daar te midden zijner R.C. medelijders als een schoon toonbeeld van het protestantisme. Het was juist geen streelend gevoel voor sénévan dezen kranke onder zijne geloofsgenooten in het hospitaal te tellen, dezen, een toonbeeld eerder van zedelijke verwoesting en goddeloosheid. Het is, of het spel spreekt, zeide hij vaak bij zich zelven, dat juist zulke personen onze godsdienst komen vertegenwoordigen. Evenwel verloor hij den moed niet. Als de Zaligmaker inging tot tollenaren en zondaren kon men ook hem met den vinger aanwijzen, als een wiens gezelschap hem niet tot eer verstrekte, en wie komt om te zoeken
| |
| |
en om te behouden trekt zich het diepstgevallene met te meer welgevallen aan. De pogingen van sénévan werden ditmaal met tijdigen zegen bekroond. Déterre, ruw natuurkind, ondervond voor de eerste maal den weldadigen invloed, die een vriendelijke menschelijke stem op het gemoed eens ongelukkigen te weeg kan brengen. Hij begon te luisteren naar het welluidend Evangelie. De eenvoudige geschiedenis van den moordenaar aan het kruis was menigmaal het onderwerp der gesprekken tusschen hem en sénévan en de laatste smaakte de meer dan aardsche vreugde van in dit verwoeste hart langzamerhand te zien ontluiken de vriendelijke hope des eeuwigen levens.
Wie het nooit heeft aanschouwd, loochene daarom niet het plotseling ontstaan van een warm en opregt geloof in zeer schuldige harten; wie hem nooit heeft aanschouwd, loochene daarom niet dien eigenaardigen glans, die zich op het menschelijk gelaat weet te verspreiden, als in de nevelen des doods het troostend beeld des Verlossers zich vertoont.
Het was een overwinning, die sénévans beter gevoel evenzeer als zijn eigenliefde streelde, de overwinning die hij op dat ruwe karakter van déterre had behaald. En verscheidene zieken hadden het moeten toestemmen, dat de protestantsche leeraar toch zoo schoon met dien armen man had gesproken en de pleegzusters hadden die overwinning toch lijdelijk moeten aanzien en wie weet wat krachtigen indruk dat sterfbed op al de aanwezigen ja op het geheele hospitaal had teweeggebragt. Reeds zag hij de zieken hunne handen naar hem uitstrekken om denzelfden troost te ontvangen, reeds zag hij de pleegzusters weenende erkennen, dat zij tot hier toe den lijders het kostelijkste, het noodigste hadden onthouden, reeds - -
Doch weldra ging alles zijn gang als van ouds en dacht zelfs niemand meer aan het sterfbed van déterre.
| |
| |
Buiten het Gasthuis had dit sterfgeval toch meer aandacht getrokken. Sénévan namelijk wilde van de gelegenheid, die déterre's begrafenis aanbood, gebruik maken om op een misbruik in de R.C. de oplettendheid te vestigen, dat hem reeds meermalen met tegenzin had vervuld. Hij deed dit op de volgende wijze. De begrafenis van déterre zou kosteloos geschieden, evenwel stond sénévan er op, dat het lijk naar het kerkgebouw zou worden vervoerd; opdat, ofschoon niet voor den doode, toch bij dezen doode door de gemeente zou worden gebeden. Voor dezulken, wier begrafenis niet kosteloos geschiedt, staat de R.C. kerk open, de mis wordt er gelezen, de lijkzang wordt er aangeheven, het waslicht brandt er, maar het lijk van den arme, waartoe zou het in het huis van God worden gebragt? Immers kan hij niets betalen.
De aannemer der lijkplegtigheden bleef echter sénévan's verzoek volstandig weigeren, aangezien dit nimmer plaats vond en voor een arme niet zooveel omslag kon worden gemaakt. Eerst toen het uitzigt op een kleine schadevergoeding was geopend, werd het verzoek toegestaan. Met nog een andere bedoeling wilde sénévan zijn besluit niet laten varen. Hij was namelijk verzekerd, dat nieuwsgierigheid een groot aantal toeschouwers uit de R.C. bevolking naar het protestantsche kerkgebouw zou voeren en hij dus een altijd welkome gelegenheid zou vinden van de menigte toe te spreken. De uitkomst bedroog zijn verwachting niet. Integendeel, toen het lijk langzaam het kerkportaal was binnengedragen, en aan het andere einde van het kerkgebouw op een kleine verhevenheid was nedergezet, plaatste sénévan zich naast de lijkkist en zag hij een zich verdringende menigte voor zich van Roomsch-Catholieken. Toen het orgel door een kort voorspel eenige stilte had geboden, nam hij het woord, en terwijl de diepste stilte heerschte werd het eenvoudig ge- | |
| |
loof van den ontslapene door sénévan ontvouwd. Hij bepaalde zich in zijn rede tot drie bijzonderheden: ‘Ik heb, hierop kwam hetgeen hij sprak in de hoofdzaak neder, ik heb met den ontslapene gelezen, gesproken, gebeden. Wat hebben wij gelezen, wat gesproken, wat gebeden? Wij hebben gelezen het Evangelie, wij hebben gesproken van Jezus, wij hebben gebeden om vergeving van schuld en om het eeuwige leven. En wat ik tot dien stervende zeide, daarvan spreek ik tot u en wat ik met hem las, beveel ik ook u aan te lezen en wat ik met hem bad laat ons dat te zamen bidden.
Hij knielde neder, niemand stoorde zijn gebed en toen het lijk het kerkgebouw weder verliet, werd er niet het minste geluid vernomen. Velen begeleidden zwijgend de baar naar het kerkhof heen.
| |
V.
Kort na het overlijden van déterre was sénévan weder verpligt het hospitaal te bezoeken en dat wel om een reden, die hem veel belangstelling inboezemde. Terwijl hij over de veelvuldige vruchteloosheid van zijn arbeid en ook van zijne jongste pogingen bij gelegenheid der begrafenis van den ongelukkigen vioolspeler mismoedig peinsde, werd een persoon aangediend, die hem het volgende had mede te deelen.
‘Mijnheer, ofschoon ik niet tot uwe gemeente behoor, zoo vervoeg ik mij tot u om raad en om hulp. Ik ben diep verontwaardigd over de behandeling, die ik van de priesters mijner godsdienst heb ondervonden. Het zijn schelmen, het zijn deugnieten, vergeef mij de uitdrukking, mijn heer, ik weet er zoo het een en ander van, zij moeten er mij geen nieuws van vertellen; ik ben jaren lang klerk geweest op een dorp, bij een notaris, en daar ziet
| |
| |
men wat, daar zou ik u wat van kunnen verhalen, ik weet niet of mijnheer catin bij u bekend is, daar heb ik jaren lang gewoond en ik deed al de kleine zaken voor hem. Hij had dikwijls het pootjen en vooral des nachts stuurde hij mij altijd uit. Zoo werd ik eens midden in den nacht bij den pastoor van het dorp geroepen; de man lag op sterven en wilde zijn testament maken, maar gij hadt moeten zien, hoe vertoornd de dienstmaagd was, toen zij de kamer moest verlaten. Enfin, het overige begrijpt gij wel, zij wilde zorgen dat zij in het testament niet vergeten werd, en zij had er regt op, zoo als zij zeide, zij had hem zijn geheele leven altijd verzorgd en zij was in den volsten zin des woords als zijn vrouw voor hem geweest. Enfin, mijnheer, zulke schandalen gebeuren. Ik heb altijd gezegd dat uw godsdienst veel beter is. In uw godsdienst behoeft men immers niet te bidden, neen, dat is waar, dat is veel beter. Al dat bidden geeft niets; zij bidden veel, maar zij knijpen de kat in den donker.’
‘Mag ik weten, vroeg sénévan eindelijk, of Mijnheer daarover kwam spreken?’
‘Neen, daarover juist niet, maar ik zal u zeggen, - ik houd u immers niet op?’
‘O neen, volstrekt niet,’ was het antwoord en de antipapist ging ijverig voort. ‘Maar ik zal u zeggen dat een jong meisjen in het hospitaal ziek ligt. Zij is uit een slecht huis gekomen en haar vroegere meesteres bespiedt het oogenblik, waarop zij het hospitaal zal verlaten, om haar weder in het ongeluk te storten. Zij kan ieder oogenblik het slagtoffer van die ellendige vrouw worden en waar zal zij heen? Ik heb nu reeds drie weken geleden aan den pastoor van haar dorp geschreven, een fermen brief, een brief waarvan hij pleizier zal hebben. Ik schreef hem, als ik het met uw permissie u mag voorlezen:
‘Mijnheer de Pastoor, indien gij niet behoort tot die
| |
| |
schelmen en deugnieten, die het grootste gedeelte uwer collega's uitmaken, dan kunt gij u thands ontfermen over een ongelukkig wicht, dat geen tehuiskomen heeft en weldra in de handen eener verleidster zal vallen, ik zend u mijn adres en verzoek u mij binnen drie dagen te antwoorden. Ontvang ik geen antwoord, dan is het mij duidelijk, dat gij niet veel beter zijt dan uwe geachte medebroeders.’
Terwijl onze bezoeker het papier weder opvouwde, waarop hij den brief had overgeschreven, zag hij sénévan vol zelfvoldoening aan, als wilde hij zeggen: ‘Wat zegt ge er van?’ Sénévan scheen niet te gelooven, dat zulk een brief een gewenschte uitwerking kon hebben.
‘En nu is uw begeerte?’
‘Wel, mijnheer, als ik u zou mogen opdragen, wat dat canaille niet heeft willen doen! Ik weet wel, ik behoor niet tot uw godsdienst en dat meisjen evenmin, maar ik dacht, dat gij wel eenig middel zoudt weten om haar te redden.’
‘Ik zal alles doen wat in mijn vermogen is, dit spreekt van zelf, geef mij uw kaartjen, zij kent u, niet waar? Ik zal mij bij haar aanmelden en haar trachten te spreken, dat is het eerste wat ons te doen staat.’
Nadat de driftige antipapist zijn adres had opgegeven en vertrokken was, glimlachte sénévan over de zonderlinge taak, die hem was opgedragen, maar stelde geen oogenblik de eerste poging uit tot redding van het ongelukkige meisjen. Hij ging terstond naar het hospitaal en zag in de verbeelding zijn werk reeds gelukkig voltooid.
‘Zou ik joséphine meijer een oogenblik kunnen spreken?’ vroeg hij aan de direktrice der pleegzusters, toen hij in het hospitaal was gekomen. De direktrice heette zuster maria; zij had de laatste vijftig jaren van haar leven in datzelfde hospitaal gesleten. Zij was dus volleerd in de liefelijke kunst van ziekenverplegen en insgelijks in de minder liefelijke kunst om over een leugentjen om
| |
| |
best wil niet meer te blozen. Met veel handigheid antwoordde zuster maria, dat zoodanig iemand in het hospitaal niet bekend was; want zuster maria kende den wolf, die naar haar wel bewaarde kudde den begeerigen blik scheen te rigten.
‘Maar joséphine meijer moet hier zijn, hernam sénévan met eenigen nadruk.’
‘Ik verzoek u mij te gelooven, was het bedaarde wederantwoord, er is hier niemand van dien naam.’
Sénévan vermoedde de listige greep der zeventigjarige en meende, dat hij haar slechts met geduld kon overwinnen.
‘Dan zal ik verkeerd zijn ingelicht,’ antwoordde hij koel, verliet het hospitaal en begaf zich terstond naar iemand, op wier hulp hij rekenen kon, naar zekere Mevrouw de steinville, lid zijner gemeente. Hij deelde haar het verhaal mede, dat hij zelf zoo even had vernomen, alsook hetgeen hem in het hospitaal was wedervaren. Dringend verzocht hij haar medewerking tot bereiking van zijn doel.
‘Maar wat kan ik in deze zaak voor u doen?’ vroeg Mevrouw de steinville.
‘Wel, indien gij voor mij naar het hospitaal wildet gaan en naar joséphine meijer vragen. Men kent u daar niet, gij zult dus beter slagen, dan ik; men zal niet gemakkelijk achter uw vraag iets vermoeden, en zal het mij welligt altijd onmogelijk blijven haar te zien, zoo zult gij tusschen het ongelukkige meisjen en mij een zeer nuttige en noodzakelijke tusschenpersoon kunnen worden. Dit werd afgesproken en daarbij bepaald dat, om nog minder argwaan op te wekken, Mevrouw de steinville haar bezoek in het hospitaal minstens drie dagen zou uitstellen.
Sénévan keerde eenigzins teleurgesteld huiswaarts; nog drie dagen te moeten wachten, vóór dat aan deze zaak
| |
| |
eenig gevolg kon worden gegeven, scheen hem ongelooflijk lang en niets had hem kunnen wederhouden van zich op den derden dag, tegen het uur waarop hij berekende dat Mevrouw de steinville van haar bezoek in het hospitaal kon zijn wedergekeerd, naar haar huis te begeven om den uitslag van dat bezoek zoo spoedig mogelijk te vernemen.
De kleine list was gelukt. Mevrouw de steinville ontmoette, toevalliger wijze, zuster maria niet. Toegelaten, bevond zij zich in een klein vertrek, waarvan de deur zich spoedig opende om joséphine meijer binnen te laten. Mevrouw de steinville had zooveel beminnelijks, zooveel innemends in haar stem en gelaat, dat het joséphine niet mogelijk was, zich een oogenblik in verlegenheid te bevinden. Het hart der goede vrouw brak, toen zij het ongelukkige kind voor zich zag; want joséphine was nog slechts een kind.
‘Kom eens naast mij zitten,’ was Mevrouw de steinville's eerste woord, dat met een uitdrukking van vertrouwelijkheid werd uitgesproken, die het pijnlijke dezer eerste ontmoeting geheel en terstond wegnam; ‘kom eens naast mij zitten en vertel mij eens, hoe het u gaat, joséphine.’
‘Ach Mevrouw, ik ween dag en nacht, ik ben diep ongelukkig.’
‘Maar wat scheelt er aan, joséphine? hoe komt gij hier, in dit hospitaal?’
‘Ik woon op een boerendorp, Mevrouw; ik help mijn vader, die al lang weduwnaar is, in de boerderij; al mijne oudere zusters zijn getrouwd en hebben het huis reeds verlaten. Er woonde sints eenigen tijd op ons dorp een rijk heer, die mij somtijds zulke fraaije dingen bragt en die heeft mij gevraagd om met hem mede te gaan, om een reisjen te maken, dat niet langer dan twee dagen duren zou. Mijn vader was juist van huis, ik dacht dat
| |
| |
de knecht wel op de boerderij kon passen en toen ben ik meêgegaan, en toen zijn wij gekomen in een groote stad en wij hebben lang door die stad gereden, toen zijn wij gekomen op een groote, mooije kamer en ik dacht niet meer aan huis, zoo schoon was het daar. Dat heeft veertien dagen geduurd. Toen heb ik dien heer niet meer gezien en toen was ik geheel alleen. Toen was er een vrouw, die zeide dat zij een dienst voor mij wist; want ik durfde niet weder naar mijns vaders huis gaan en toen heeft die vrouw mij in deze stad gebragt, in dat huis waar ik nu uitgekomen ben, toen ik er ziek geworden was.’
Na eenige oogenblikken van stilte vroeg Mevrouw de steinville:
‘En zijt gij reeds volkomen ongelukkig gemaakt?’
Een vloed van tranen was hierop het eenig antwoord.
‘En wat zult gij nu doen, als gij het gasthuis verlaat?’
‘Wat kan ik doen, Mevrouw? ik zal naar dat huis moeten wederkeeren, want mijn vader zal nooit weêr van mij willen hooren.’
‘Joséphine, daar is vergeving voor u, mijn kind.’
‘Ja, als ik maar veel tot maria bid, zoo als de zusters zeggen.’
‘Bid liever tot jezus, dan zult gij beter doen.’ Mevrouw de steinville sprak nog een geruimen tijd met joséphine en trachtte haar den beteren weg te wijzen. Toen zij opstond om te vertrekken, gaf zij aan joséphine het adres van de woning waar zij, na het verlaten van het hospitaal, terstond kon worden opgenomen. Joséphine beloofde zeker te zullen komen.
Er was althands iets gewonnen en sénévan bezat het adres van joséphine's vader, aan wien hij nu spoedig den volgenden brief schreef:
‘Daar ik vooronderstel dat gij, sedert uw dochter uw huis heeft verlaten, in groote zorg en ongerustheid zult
| |
| |
hebben verkeerd, zoo haast ik mij u te melden dat mij sints eenige dagen bekend is, waar zij zich bevindt. Uw dochter ligt krank in het hospitaal dezer stad. Ik heb haar aangeboden bij mij haar intrek te nemen, zoodra zij dat gesticht zal hebben verlaten. De gevoelens van droefheid en berouw, die haar hart vervullen, doen mij hopen dat gij het verledene zult kunnen vergeven en haar, hetzij terstond uit het hospitaal, hetzij uit mijn huis, naar de ouderlijke woning zult veroorlooven terug te keeren.’ De brief was door sénévan met den titel van protestantsch leeraar onderteekend.
Ettelijke dagen verliepen, maar er kwam geen antwoord. Mevrouw de steinville bezocht joséphine intusschen geregeld, en gaf haar een kleine uitgaaf van het N. Testament, waarin de duidelijkste en troostrijkste gedeelten met potloodstrepen door haar waren aangeteekend. De gelijkenis van het verloren schaap bekleedde daaronder een eerste plaats. Dit Nieuw Testament was echter een geschenk, dat meer eer deed aan de christelijke liefde der geefster dan aan haar slim overleg. Hiermede toch deed zij zich op eens als protestantsche kennen, en de ontzettende schrik of afkeer, die door vrome Roomsch-Catholieken voor een N. Testament wordt gevoeld, werd als een schrikkelijk spooksel opgewekt, dat weldra Mevrouw de steinville als een hoogst gevaarlijk persoon uit het gasthuis, althands uit de tegenwoordigheid van joséphine, zou verbannen. Eenige dagen later namelijk, toen zij zich weder aanmeldde, waren er allerlei verhinderingen, allerlei moeijelijkheden en vond zij den toegang tot joséphine gesloten. Zij was diep teleurgesteld en niet minder sénévan, die deze onvoorzigtigheid slechts vergeven kon aan de goede bedoelingen, waarmede zij was geschied.
Joséphine was intusschen zeer verwonderd over het achterblijven der dame, die haar zoo trouw had bezocht.
| |
| |
Bovendien moest zij de onaangenaamste bejegeningen van de zijde der pleegzusters ondervinden, omdat zij met eene protestantsche in zulke naauwe vriendschap had geleefd en de onaangenaamheden verminderden niet, toen joséphine halstarrig weigerde het N.T. aan de pleegzusters over te geven. Men sloot haar op in een zolderkamer, men gaf haar dagen achtereen niet dan brood en water; alles vruchteloos. Joséphine bezat een vrij eigenzinnig karakter en deze natuurlijke eigenzinnigheid gepaard aan een even natuurlijke dankbaarheid jegens haar weldoenster, welke dankbaarheid zich in een groote gehechtheid aan het laatste geschenk van Mevrouw de steinville moest openbaren, maakte dat haar op geenerlei wijze het N.T. ontfutseld kon worden. Sénévans ongeduld en verwondering over het stilzwijgen des vaders nam met den dag toe en hij schreef ten tweede en ten derde male, doch met even weinig gevolg; hij vernam later door den persoon, die hem het eerst over joséphine gesproken had, dat ook reeds door hem aan den vader was geschreven, vóór dat hij den vriendelijken brief aan den Pastoor had gerigt.
Niets bleef over, dan door Mevrouw de steinville zich tot den geneesheer des hospitaals te wenden, ten einde van hem den dag te vernemen, waarop joséphine vermoedelijk het hospitaal zou verlaten. Na twee weken wachten ontving Mevrouw de steinville werkelijk van den dokter de tijding, dat joséphine geheel was hersteld. Deze verrassende tijding deed haar terstond naar het hospitaal ijlen om joséphine aftehalen en naar de woning van sénévan te begeleiden. Nieuwe teleurstelling! Zuster maria, die haar eerst, ongeveer een uur, in de spreekkamer liet wachten, kwam eindelijk binnen om Mevrouw de steinville te zeggen, dat joséphine verzocht had nog eenigen tijd in het hospitaal te mogen blijven.
‘Maar dit is onmogelijk, antwoordde Mevrouw de stein-
| |
| |
ville met veel levendigheid, ik weet dat zij niets liever verlangt, dan dit huis te verlaten.’
‘Houdt gij mij voor een leugenaarster?’
‘Neen, zuster maria, maar gij wilt mij joséphine niet medegeven, omdat ik tot de protestantsche godsdienst behoor.’
‘Welnu, Mevrouw, indien dit zoo ware, wat moeit gij u met anderen, Mevrouw? Uwe protestanten hebben uw hulp wel noodig. Wij hebben nog al een lieve soort van protestanten hier, waarom bezoekt gij die Mevrouw niet, daar aan het einde van dien gang, die Engelsche dame?’
Mevrouw de steinville vergat bijna de teleurstelling, die de weigering van zuster maria om joséphine te doen vertrekken, haar moest veroorzaken, voor de belangstelling zoowel als de nieuwsgierigheid, die bij haar werden opgewekt, toen zij van het verblijf eener Protestantsche dame in het hospitaal vernam. Zij bemerkte dan ook naauwelijks, dat zuster maria het vertrek had verlaten en kon de verzoeking niet wederstaan, een poging te wagen, ten einde met die onbekende dame in kennis te treden. Zij doorliep den langen gang, bevond zich voor de deur der kamer, die zuster maria haar had aangewezen, tikte zacht en trad binnen.
Daar zag Mevrouw de steinville eene oude, leelijke, armoedig gekleede vrouw, die men uit medelijden, ook na haar herstelling, in het hospitaal had gelaten, nederzitten op den rand eener bedstede, haar arm geslagen om den schouder eener jonge, beeldschoone, interessante vrouw, doch die de duidelijkste sporen van diep en langdurig lijden op het gelaat vertoonde. De oude vrouw zag op en wenkte dat haar patiënt sliep. Mevrouw de steinville kon niet besluiten terstond het vertrek te verlaten, maar zette zich, onder voorwendsel van een weinig te willen uitrusten, naast het ziekbed neder en was één bewondering, één verrukking. De jonge, schoone vrouw, die
| |
| |
Mevrouw de steinville voor zich zag, was, gelijk men vermoedt, niemand anders dan louise d'avédo, die, vermoeid en uitgeput van de pijnen, gedurende de laatste nachten uitgestaan, in de armen van haar oude, leelijke verpleegster was nedergezegen. Hoe kwam het blank voorhoofd van louise uit tegen het bruine, gerimpelde gelaat van mélanie, (zoo heette de oude vrouw). Mélanie had aan dezelfde kwaal geleden, als waarvan louise thans het ongelukkig slagtoffer was en daar zij niets beters in het hospitaal had te verrigten, had men aan louise vergund Mélanie dag en nacht in haar vertrek te houden.
Mélanie was een dier schrikkelijke wezens, die ons op eens doen gelooven, dat de aarde niets schoons, niets dichterlijks, niets hemelsch meer heeft overgehouden. Mélanie, schoon zij dezelfde pijnen had gekend en dus beter dan iemand voor louise een waarachtig medelijden had kunnen gevoelen, had met het verzorgen van louise slechts één doel, en dat doel was bij het oogenblik van haar overlijden tegenwoordig te zijn, ten einde zich op dien onzaligen stond van een gouden ketting meester te maken, die reeds sedert lang haar begeerlijkheid in de grootste mate geprikkeld had en dien zij zich dacht toe te eigenen, zonder dat iemand het zou bemerken; terwijl zij zich voorbehield, om, mogt er eenige navraag geschieden, vol te houden, dat louise haar dien in hare laatste oogenblikken gegeven had. Deze gouden ketting was vroeger door den ouden adonero aan louise geschonken en (was het herinnering aan hem, dien zij toch eenmaal had bewonderd, of was het ijdelheid?) daarom had zij, toen alles verkocht werd, wat overbodig scheen, van dit voorwerp van weelde geen afstand kunnen doen.
Mélanie kon naauwelijks een eigenaardig knorgeluid onderdrukken bij ieder bezoek dat louise ontving, daar zij niet geloofde dat men om iets anders dan om dien gouden ketting komen kon en dus vreesde dat louise welligt
| |
| |
sterven zou in tegenwoordigheid van anderen, waardoor het voorwerp harer langdurige begeerlijkheid haar onherroepelijk zou ontgaan.
En daarvoor waakte zij dagen en nachten, daarvoor kende zij vermoeijenis, noch uitputting; want niets vervulde haar geest en niets boeide haar oog dan de gouden ketting. Zelfs, als louise het uitschreeuwde van de pijnen, die zij doorstond en, beurtelings, het bed moest verlaten om als een zinnelooze door het vertrek te loopen of zich radeloos op haar legerstede wierp, nooit verloor mélanie den gouden ketting uit het oog, nooit verloochende zij de bewonderenswaardige lijdzaamheid, waarmede het zalig oogenblik door haar verbeid werd, dat haar reikhalzend verlangen in ongestoord bezit veranderen zou. Dat onder deze omstandigheden het vertoeven van Mevrouw de steinville in louise's kamer aan mélanie voor het minst verdacht voorkwam, zal niemand verwonderen. Ja, zij begreep het wel, die oogen der vreemde, zoo onafgebroken op louise gevestigd, zagen naar niets anders dan naar het begeerde voorwerp. De oude begon dan ook haar eigenaardig knorgeluid, dat door den jaloerschen blik van Mevrouw de steinville moest worden gewettigd. Louise was niet ontwaakt, vóór deze haar verliet, en ook later droeg mélanie wel zorg haar van dit bezoek onkundig te houden.
| |
VI.
Weldra werd van de nieuwe belangrijke ontmoeting aan sénévan getrouw verslag gedaan. Vóór wij hem echter met louise in aanraking brengen, zullen wij den verderen loop en de uitkomst zijner bemoeijingen voor joséphine onzen lezers mededeelen.
De pleegzusters hadden te goeder ure vernomen, dat
| |
| |
joséphine reeds twee malen aan haar vader had geschreven, doch niet een enkelen regel tot antwoord had ontvangen. Van deze omstandigheid wenschten zij zoodanig een gebruik te maken, als het meest door de voorschriften der H. Moederkerk niet alleen gewettigd, maar zelfs gevorderd werd. Men sloeg haar voor in de stille eenzaamheid van een klooster met boetedoening en berouw uit te wisschen, wat in haar vorig leven God mogt hebben mishaagd. Hiertoe was joséphine echter niet gemakkelijk te bewegen. De gedachte aan een klooster vervulde haar met niets dan tegenzin. Ook kon zij, schoon haar vader reeds zoo lang had gezwegen, de hoop nog niet opgeven dat hij eerlang tot andere gedachten zou komen.
De vervulling dezer hoop werd echter dagelijks minder waarschijnlijk, en joséphine was genoodzaakt in te zien, dat haar geen ander toevlugtsoord dan een klooster overbleef. Althands, zij scheen dit in te zien en eindigde met haar toestemming te geven, en zuster elise was de bevoorregte, die dit afgedwaalde schaap zou redden en teregtbrengen.
Treurig en zwijgend werd het hospitaal verlaten, waar zij zooveel had geleden en geweend. Spoedig waren de plaatsbriefjens voor het naburige Wapelin genomen, waar het klooster stond, en wandelde zuster elise met joséphine heen en weder voor het stationsgebouw. Door een dier gedachteloosheden, die niemand vreemd zijn en die niemand zich kan verklaren, was de belofte, aan Mevrouw de steinville gegeven, haar niet in de herinnering gekomen, maar daar werd zij het N. Test. in haar zak gewaar en eensklaps vatte zij het besluit op om zich naar het huis te begeven, waarvan Mevrouw de steinville haar het adres had ter hand gesteld.
‘Ik ga niet mede, zeide zij plotseling en op een zeer beslisten toon tot zuster elise, ik ga niet mede.’
‘Waar gaat gij dan heen? vroeg zuster elise ten
| |
| |
hoogste verontrust en verwonderd over dezen snellen omkeer van zaken, in het gasthuis kunt gij niet meer worden opgenomen, dus waar zult gij heen, indien gij niet medegaat?’
Maar joséphine bleef het antwoord schuldig, opende de deur der wachtkamer, ijlde door het stationsgebouw en werd met moeite achterhaald door de hijgende zuster elise.
‘Dwaas kind, wat hebt gij toch in het hoofd?’
‘Ik ga naar mevrouw de steinville, zuster elise, ik moet er heen.’
‘Gij moogt daar niet heen gaan, joséphine; gij zijt reeds zoo ongelukkig, moet gij uw ziel ook ongelukkig maken?’
‘Ik moet die Mevrouw gaan bedanken, het moet, gij hebt niets over mij te zeggen, ik kan doen wat ik wil.’
‘Moet gij u dan in het ongeluk storten, gij zijt onder de magt van den duivel, weet gij niet dat die mevrouw een ketter is en u van uw geloof zal afbrengen?’
Joséphine antwoordde niet meer, maar liep haastig en zonder ophouden voort, totdat zij stond voor de woning van sénévan.
Zuster elise maakte een kruis en ging bedroefd heen.
Mevrouw sénévan opende zelve de deur en daar zij joséphine niet kende, riep zij terstond haar echtgenoot, die zich niet weinig verrast en verblijd gevoelde, toen hij van het ook aan hem nog onbekende meisjen vernam, dat zij joséphine meijer was in eigen persoon.
‘Ik kom mevrouw bedanken voor haar goedheid en dan ga ik weêr heen.’
‘En waar wilt gij heengaan?’ vroeg sénévan.
‘Wel naar het huis, dat ik heb verlaten om naar het hospitaal te gaan. Van een klooster wil ik niet hooren en als mijn vader niet van mij weten wil, dan wil ik ook den goeden weg niet op. Ik ben hem zeker geheel onverschillig, dan wil ik ook niet goed wezen, dan wil ik slecht zijn.’
| |
| |
Sénévan vond joséphine in zulk een overspannen zielstoestand, dat hij haar van zich liet met de woorden: ‘Wij zullen daarover later spreken, ga nu een weinig uitrusten, gij hebt rust noodig.’
Joséphine verliet het vertrek en herhaalde nog eens: ‘Het zal mijn schuld niet zijn, mijn vader zal het op zijn rekening hebben, hij heeft mij nu kunnen redden, hij wil niet, ik kan er niet aan doen, ik kan niet onder den blooten hemel slapen.’
Sénévan's blijdschap over de tegenwoordigheid van joséphine in zijn woning werd niet weinig verminderd door den treurigen zielstoestand, waarin het ongelukkige kind zich bevond. Juist twee dagen geleden had hij den laatsten brief aan haar vader geschreven, en daar hij zich van dezen even weinig gevolg als van de vorigen beloofde, was hij in groote verlegenheid, wat te doen. Meest van alles hield hem bezig, hoe hij joséphine tot andere gedachten zou brengen, en het middel, dat hij daartoe aanwendde bewijst, hoezeer de denkbeelden, in de kindschheid gevormd, ook nog op later leeftijd den sterksten invloed op het menschelijk gemoed blijven uitoefenen.
Den volgenden morgen liet sénévan joséphine weder bij zich komen en begon haar ernstig en gemoedelijk toe te spreken. Al de redenen, die een opregt geloof aan het Evangelie aan de hand doen, om den zondaar te bewegen zich van de dwaling zijns wegs te bekeeren, werden door hem uitgeput. Alles te vergeefs. Joséphine bleef bij haar treurig voornemen en dat niet zoo zeer uit een bepaalde voorliefde voor haar vroeger ligtzinnig leven, dan wel, gelijk wij reeds deden zien, uit behoefte van zich op haars vaders hardheid of onverschilligheid te wreken.
‘Maar, zeide sénévan eindelijk, maar joséphine hebt gij ooit in uw leven tot maria gebeden?’
‘Wel zeker, hernam zij, waarom vraagt gij mij dat?’
‘Joséphine, gij kunt, gij moogt dit nooit meer doen.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Hoe kunt, hoe durft gij aan maria denken, terwijl gij zelve een zondig en schandelijk leven leidt? Moet gij dan niet trachten te zijn, zooals maria, die Gods wil lief had en haar gemoed rein bewaarde van de wereld?’
Joséphine zweeg en sénévan bemerkte, dat hij het eerste terrein in dit verstokte hart veroverd had, hij ging nog eenigen tijd voort met te spreken van Hem, wiens liefde op den duur in staat is het hart van het kwaad te weêrhouden, toen hij tot zijn groote vreugde door joséphine in de rede werd gevallen, die uitriep: ‘Mijnheer, ik zal alles doen, wat gij mij zegt.’
‘Blijf vooreerst hier, hernam sénévan, ik ben zeker dat uw vader zal antwoorden, als hij zal weten, dat gij den slechten weg niet meer bewandelen wilt.’
Joséphine bleef nu, als dienstmaagd gekleed, in de woning van sénévan, waar zij met grooten ijver den huiselijken arbeid hielp verrigten. Zij begon zich te huis en gelukkig te gevoelen en als des morgens de huisgodsdienst werd verrigt en sénévan met zijn gezin en ook met haar den roerenden boetpsalm aanhief:
‘Gods offers zijn een gansch verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen.....’
dan mogt hij vertrouwen, dat de eerste zaden van een beter leven in het hart dezer zondaresse ontkiemden.
Reeds had sénévan een geschikte betrekking niet ver van Wallain voor joséphine gevonden en had hij het voornemen opgevat haar den volgenden dag derwaarts te begeleiden, toen zich een grijsaard bij hem aanmeldde, die waarschijnlijk reeds vóór eenigen tijd zijn zestigste jaar had volbragt.
‘Mijnheer, sprak hij, ik ben de man, aan wien gij geschreven hebt; ik heb mijn dochter in het hospitaal
| |
| |
gezocht en daar is zij niet meer, weet gij niet, waar zij is?’
Men gist niet de reden van des grijsaards trage komst. Joséphine had zich geschaamd haar waren naam op te geven, die monet was en had zich bediend van den naam harer moeder. De brieven, door sénévan en anderen gezonden, hadden dus nimmer hun bestemming kunnen bereiken, en bovendien had joséphine de dwaasheid gehad van haar brief insgelijks aan den heer meijer in plaats van aan den heer monet te adresseeren. Toevalligerwijze had de brievendrager, toen de brieven aan het onbekende adres zich gedurig opvolgden, den laatsten brief van sénévan aan iemand getoond, die, met monet bekend, zich den naam zijner vrouw herinnerde en daardoor op de gedachte kwam, dat de brief voor monet kon zijn bestemd. Zoodra de oude man den brief had ontvangen, die, hoewel twee dagen voor joséphine's vertrek uit het hospitaal geschreven, door het vruchteloos zoeken van den brievendrager hem eerst veel later was toegekomen, had de goede grijsaard geen oogenblik geaarzeld zijn kind weder tot zich te nemen en was hij dientengevolge terstond naar Wallain gereisd, waar hij zich in het hospitaal bij de pleegzusters had aangemeld. Zij hadden hem het eigenzinnig besluit van joséphine medegedeeld en hem tevens aan het verstand gebragt, dat, zoo zij zich nog ter plaatse bevond waar zuster elise haar had verlaten, hij zonder haar niet weder moest keeren, aangezien het ongelukkige kind zich in handen van protestanten of godloochenaars had geworpen. Het zou echter volgens de meening der zusters waarschijnlijk reeds te laat zijn.
De grijsaard kwam vol hoop en vrees bij sénévan aan en schroomde bijna naar zijn dochter te vragen, daar het antwoord hem alle hoop van haar ooit wedertezien, ten eenemale kon ontnemen. Toen sénévan zich overtuigd
| |
| |
had, dat hij den vader van joséphine voor zich zag en de reden van zijn trage komst had vernomen, verzocht hij den ouden man een oogenblik te willen wachten, ijlde hij naar het vertrek waar joséphine zich bevond, meldde haar niets van de komst haars vaders, maar gelastte haar naar zijn studeervertrek te gaan. Hij volgde haar op een kleinen afstand; zijn hart klopte hevig, toen zij de deur opende, en welk een vreugde ondervond hij niet, toen hij joséphine en haar vader in eindelooze omarming zag verzonken.
Het was een feestelijk oogenblik in de herderlijke woning; er heerschte een blijdschap, welligt niet geheel vreemd aan de blijdschap der Engelen, wanneer het verlorene is gevonden.
De oude man sprak niets, kon niet spreken, maar zette zich zoo digt mogelijk naast zijn dochter neder en deed haar hoofd op zijn schouder rusten en drukte haar hand en kuste haar voorhoofd, en wist niet met welke liefkozingen het eerst aan te vangen.
Nog dienzelfden avond reisden vader en dochter weg, nadat de vader zijn dank niet beter had weten uit te drukken, dan door te beloven, dat hij den volgenden winter naar Wallain zou komen en dan een grooten ham voor de familie zou medebrengen.
| |
VII.
Sénévan's gedachten konden evenwel sints de laatste dagen niet worden afgeleid van de ontdekking, die hij in het hospitaal had gedaan. Zijn eerste bezoek aan de vreemde Engelsche dame, die aan zulk een zware ziekte scheen te lijden, had hij geen dag willen uitstellen, en, gelukkiger dan Mevrouw de steinville, had hij louise in een meer opgewekten en niet al te pijnlijken toestand
| |
| |
aangetroffen. Voor mélanie was de verschijning van een nieuwen bezoeker weder een nieuwe reden tot ongerustheid geweest. Zij had het weder volkomen duidelijk gezien, hoe de gevreesde onbekende een begeerig oog op den gouden ketting had geslagen. Sénévan, met de geschiedenis van louise nog volkomen onbekend, kon haar niet anders dan volgens den eersten indruk beoordeelen. En hoe zou die indruk anders dan zeer gunstig zijn geweest? Schoon te zijn en jong en te lijden behoort wel onder het treurigste, dat op de treurige aarde kan worden aanschouwd. Louise, hoogst gelukkig met de nieuwe afleiding, die haar door het onverwacht bezoek van den protestantschen leeraar werd verschaft, had hem met de meeste vriendelijkheid ontvangen. Het eerste gesprek tusschen haar en sénévan had toevallig geloopen over de schilderkunst. Het was een onderwerp, waarop beiden warm werden, waarover beiden met liefde en opgewektheid spraken. Louise nam uit haar portefeuille een door haar zelve vervaardigde teekening, die sénévan inderdaad moest bewonderen. ‘Dat teekende ik in mijn levenslustigen tijd,’ zeide louise en sénévan vatte dit, gelijk van zelf spreekt, op van den tijd, toen zij nog niet door haar pijnlijke ziekte werd gekweld.
Het zal de aandacht niet ontgaan, dat reeds bij het eerste bezoek louise en sénévan zich wederzijds op een voet bevonden, waarop zij elkander volkomen verstonden en waarop zij tegelijk altijd vreemd aan elkander konden blijven. Waar een kennismaking in het algemeen, maar vooral in de herderlijke werkzaamheid eens leeraars, met een bepaald oogmerk geschiedt, is niets zoo gevaarlijk als mis te tasten in de keus van het onderwerp, omtrent hetwelk men het eerst wederkeerige sympathie zal betuigen. De kennismaking, wordt zij ook later tot vriendschap, verkrijgt dan vaak reeds terstond een karakter, waaraan zij in het vervolg altijd min of meer gebonden is. Men
| |
| |
kan wel later van dat terrein, waarop men het eerst wederkeerig overeenstemming vond, een sprong wagen om op een ander terrein te geraken, maar die sprong blijft altijd gevaarlijk en gelukt zelden. Van waar, dat men met bepaalde personen bijna nooit, en stellig nooit van harte, over bepaalde onderwerpen spreken kan? Het komt, bedrieg ik mij niet, vaak daarvan, dat de eerste kennismaking op een verkeerd terrein is aangevangen. De omgang met menschen, vooral, ik herhaal het, wanneer die omgang met een bepaald oogmerk geschiedt, leert ons, dat van een eerste ontmoeting, een eerste gesprek, zoo het althands niet geheel onbeduidend was, voor het vervolg onnoemelijk veel afhangt. Het was in ons oog een misslag van sénévan den elektrieken stroom, die tusschen twee elkander verwante zielen pleegt te ontstaan, het eerst door wederzijdsche sympathie voor de schilderkunst te doen geboren worden. Want, begrijpt men elkander reeds zoo volkomen op een terrein, waarop men toch niet blijven wil, zoo vertoont zich vaak een niet onverklaarbare schroom van andere terreinen te beproeven, waarop men elkander welligt niet of niet zoo volkomen goed zal begrijpen, en het is die schroom, die aan gesprekken van anderen aard iets stijfs en stroefs geven kan. Hij, die verstandig met anderen omgaat, hij vooral die, met welk doel ook, eens anders hart veroveren wil, moet zorg dragen van niet aan zijn wederpartij de keus van het terrein te laten, maar moet zelf het punt bepalen, waarvan hij den aanval wagen wil.
Ook met betrekking tot den omgang met anderen, vooral met dezulken, die op eenigerlei wijze aan ons onderrigt of bestuur zijn toevertrouwd, sta ons het voorbeeld van den eenigen Meester, van den eenigen Hartenkenner gedurig voor den geest. In zijn gesprek met de Samaritaansche bepaalt Hij zelf het punt van uitgang voor dat gesprek, laat zich door de theologische vraag aangaande
| |
| |
de ware plaats der aanbidding niet eerst verrassen, maar ontwikkelt tot den einde toe de gedachtenreeks, die naar aanleiding van het gevraagde water is ontstaan; in zijn nachtelijk onderhoud met nicodemus slaat Hij in het allerminst geen acht op het vleijend terrein, waarop de schriftgeleerde Hem brengen wil, maar vangt terstond aan met zijn ernstigen eisch, den eisch eener geboorte uit den Hemel. Op de farizeesche vraag, waarom de discipelen de inzettingen der ouden versmaden, volgt geen netelige twist over de geldigheid dier inzettingen, maar een vreeselijk: ‘Gij doet Gods gebod te niet, opdat gij uwe inzettingen zoudt onderhouden.’
Hoe het zij, sénévan keerde van zijn eerste bezoek bij louise d'avédo met een dubbele gewaarwording huiswaarts. Hij had een aangenaam, een onderhoudend, een belangrijk gesprek met haar gevoerd, maar niet dat gesprek, dat hij wenschte. Hij had haar leeren kennen als een beschaafde en begaafde vrouw, maar hij had haar niet leeren kennen uit dat oogpunt, waaruit zij hem voornamelijk belangrijk zou zijn geweest. Wel maakte hij zich dit alles nog niet terstond duidelijk, doch bij een tweede en derde en inderdaad bij al de overige bezoeken, ondervond hij een eigenaardige moeijelijkheid om openhartig die onderwerpen aan te roeren, die vooral in het aangezigt des doods een dringend belang verkrijgen.
Want het is nog iets anders voor den leeraar om over godsdienst te handelen en bij een ziekbed een preek in miniatuur te houden, waarbij men zich wederkeerig in postuur stelt, de een om te preeken, de ander om bepreekt te worden en iets anders is het van hart tot hart over de gewigtigste belangen des geestes te spreken en dat op zulk een wijze als juist het meest met de behoefte, het karakter en den toestand van den persoon, dien men voor zich heeft, overeenkomt.
De vertrouwelijkheid derhalve, die sénévan met ieder
| |
| |
lid zijner gemeente zoo veel mogelijk wenschte te bezitten, kwam tusschen hem en louise d'avédo niet tot stand Zij bleef hem daardoor in vele opzigten een raadsel en dit deed hem te vergeefs zoeken naar den weg, dien hij moest inslaan om dit zedelijk zoo verwoeste hart voor zijn Zender te winnen. Hij vond bij haar niets dan de grootste koelheid, waarvan hij zich echter in haar anders eerder hartstogtelijk karakter geen rekenschap kon geven. Sprak hij met ingenomenheid, met liefde van de dienst van God, van den Verlosser, van de hemelsche gelukzaligheid, zoo bewonderde louise somtijds de natuurlijke welsprekendheid, die zijne woorden dan onderscheidde, doch overigens ging alle indruk te loor, om de eenvoudige reden, dat zij nu eenmaal aan alle deze zaken niet geloofde. Ook werd sénévan niet weinig geschokt, toen zij hem in de rede vallende uitriep: ‘alles, wat gij zegt is goed voor gelukkige menschen, maar wanneer men zooveel heeft geleden als ik, dan weet men wel wat meer,’ en toen sénévan zocht door te dringen in hetgeen die uitroep had uitgelokt, werd vermoeidheid door louise voorgewend om het gesprek af te breken.
Gedurende een jaar ging hij voort met louise te bezoeken. Aan het einde van dien tijd meende hij eenige verandering in haar gemoedsgesteldheid op te merken. Hij kon zich namelijk niet herinneren in een zeer geruimen tijd een enkel woord van haar lippen te hebben vernomen, dat weerzin of onverschilligheid ten opzigte der godsdienst verried. Reeds begon de gedachte sénévan te streelen, dat deze gunstige verandering eenigermate het gevolg was van zijn omgang en gesprekken, toen het bleek dat intusschen een andere hand in het spel was gekomen, waarop sénévan in het allerminst niet had gerekend en waarvan hij op geheel onverwachte wijze overtuigd werd.
| |
| |
| |
VIII.
Het kon omstreeks acht dagen geleden zijn sedert sénévan zijn laatste bezoek aan louise had gebragt. Hij nam zich dus voor, den dag niet te laten voorbijgaan, vóór hij zijn belangwekkende patient had gezien. Nadat hij aan de deur van louise geklopt had, en, als naar gewoonte, naauwelijks het antwoord had afgewacht, trad hij binnen, in de overtuiging van niemand anders te zullen zien, dan de lijderes en haar verzorgster. Hij was niet weinig verwonderd, toen hij behalve mélanie naast het ziekbed nog iemand zag nederzitten, dien hij spoedig voor een R. Catholiek geestelijke, en wel, aan zijn costuum, voor een uit de orde van jezus herkende. Sénévan dacht bij zich zelven: ‘vriend, van waar gij hier?’ doch liet van zijn verwondering niets blijken en knoopte een gesprek aan, dat over onverschillige onderwerpen liep.
Er zijn van die oogenblikken in het leven, waarin men bemerkt, dat men deftig en met inachtneming van alle mogelijke vormen gefopt wordt. Wie dan boos wordt, fopt er zich zelf bij.
De geestelijke, aan sénévan volkomen onbekend, is ons geen vreemdeling meer. Hij is niemand anders dan de eerbiedwaardige grijsaard, de Rector van het Jesuiten-College, met wien wij te Lianre hebben kennis gemaakt en onder wiens leiding wij den jeugdigen theodoor laroche een vurigen aanbidder der H. Maagd zagen worden. Reeds sedert den aanvang van louise's verblijf in het hospitaal had men getracht den aalmoezenier met haar in aanraking te brengen, in de hoop van daardoor de belangrijke kranke tot het geloof der R.C. Kerk te bekeeren. Louise had het herhaald aanzoek niet langer willen afslaan en de pastoor van het gasthuis was bij haar toegelaten geweest, doch was in zijn spreken op zulk een
| |
| |
onverstandige en onhandige wijze te werk gegaan, dat louise vriendelijk had verzocht, voortaan van zijne bezoeken verschoond te mogen blijven. Nu was sedert eenige weken de Rector van Lianre, P. blanca, in zijn waardigheid opgevolgd, waardoor ZEw., thands weder eenvoudig medebroeder der orde van jezus, terstond kon uitgezonden worden tot een missie in de stad en omstreken van Wallain. Schier elken avond beklom P. blanca den kansel en hij besteedde zijne dagen aan het bezoeken van dezulken, die zijn leiding of raad hadden ingeroepen. Op hem, die door de beminnelijkheid van zijn karakter, de beschaafdheid zijner manieren, zoowel als door de overredingskracht zijner taal te Wallain reeds zoo gunstig bekend was, moest de aandacht onmiddellijk vallen, toen men naar iemand omzag, die op louise's gevoelens en denkwijze den gewenschten invloed zou kunnen uitoefenen. Pater blanca werd dus spoedig door den pastoor van het gasthuis geraadpleegd en de eenvoudige aalmoezenier aarzelde niet de hulp des Jesuits voor een taak in te roepen, die voor zijne krachten en gaven te zwaar was bevonden. Er moge somtijds, omdat zij menschen zijn, tusschen de verschillende priesters der R.C. Kerk afgunst ontstaan wegens de uitmuntendheid van den een boven den ander in geleerdheid of in de eereplaats, die hem in het bestuur der Kerk is aangewezen, wij gelooven niet dat die afgunst ligt spreken zal, wanneer het er op aankomt een ziel voor de H. Moederkerk te winnen. Men zal geen ziel laten verloren gaan, die men zelf niet heeft kunnen redden, liever dan den bijstand te vragen van een, die bekwamer zij of met meer gaven wierd toegerust. Tot bewijs daarvan strekt ook het bezoek van den aalmoezenier aan P. blanca gebragt en deze, niet van oordeel, dat iets hoegenaamd buiten zijn werkkring lag, wat het heil der zielen of den bloei der Kerk ook slechts in
de verte betrof, beloofde zijn medebroeder, zoo spoedig
| |
| |
mogelijk de gewenschte dienst te komen bewijzen. Wijsselijk werd het niet aan louise gevraagd of zij den Jesuit ontvangen wilde. Hierdoor toch had men zich aan een weigering al te roekeloos blootgesteld. Het gewigt der zaak die het gold zou zulk een roekeloosheid onverantwoordelijk gemaakt hebben. Op een oogenblik, dat louise niet te veel leed en helder was van geest, hetgeen door haar gedurig tot zich nemen van een steeds aangroeijende hoeveelheid morphine niet dikwijls plaats greep, trad de gewezen Rector van het Jesuiten-College te Lianre het ziekenvertrek binnen en zette zich met al het aplomb, dat levenswijsheid en oude jaren in dergelijke gevallen plegen te geven, aan de sponde der kranke neder. Wij hebben reeds in zijn omgang met theodoor Pater blanca's menschenkennis kunnen waardeeren. In zijn betrekking tot louise verloochende hij zijn karakter allerminst. Zijn innemend uiterlijk, zijn welluidende stem, wisten al dadelijk louise gunstig voor hem te stemmen en de Rector, bekwamer, handiger dan sénévan, gaf aan het gesprek dien loop, dien hij verlangde en noodzakelijk keurde.
‘De krankheid des lichaams, zoo sprak hij onder anderen, is zelden buiten verband, mijn dochter, met krankheid der ziele. God zendt ons vaak de eerste de krankheid toe, om ons op de tweede opmerkzaam te maken. De krankheden der ziel zijn niet minder verschillend dan die des ligchaams, en zoo deze laatsten dikwijls door uitwendige omstandigheden worden veroorzaakt, ook de eersten zijn van onze lotgevallen in geenen deele onafhankelijk. God weet dit, en daarom heeft hij medelijden en daarom is hij toegevend voor de kwalen, waaraan ons hart lijden mogt, even als voor de dwalingen, waarin onze geest mogt verkeeren. God is niet een onregtvaardige, noch een harde meester die maait, waar hij niet gezaaid heeft; integendeel, God heeft geduld met zijne schepselen en zij er voor alle ziekten des ligchaams al geen kruid
| |
| |
gewassen, daar is geen krankheid der ziele zoo gevaarlijk, die niet kan worden genezen. Ik ken uw toestand, Mevrouw, ging hij voort, ofschoon er hem niet meer van verhaald was, dan aan sénévan, ik ken uw toestand, ik begrijp dien volkomen, gij lijdt veel, gij hebt reeds veel geleden: dit kan u niet anders dan aangenaam maken in de oogen van God, maar hiervoor eischt hij dan ook van u, dat gij hem geheel onderworpen en gehoorzaam zult zijn.’ In dien geest sprak Pater blanca, doch hij bemerkte spoedig bij louise de koelheid en onverschilligheid op, die ook aan sénévan niet waren ontgaan. Zijn scherpziend oog bespeurde evenwel onmiddellijk, dat die onverschilligheid wortelde in een volslagen gebrek aan geloof. De taak, die hij had te vervullen, stond hem dus op eenmaal duidelijk voor den geest: hij aarzelde geen oogenblik die taak op zich te nemen. Hij zag in dit hart, wij zeggen niet ongeloof, maar volslagen gebrek aan geloof, dat wil zeggen, niet zoozeer een stelselmatig ontkennen van bepaalde waarheden der Christelijke leer, dan wel een gemis van die hoedanigheid, dien eigenaardigen toestand der ziel, dien men geloof noemt en die uitsluitend bestaat in die zekere overgave des gemoeds, waarvan louise de zaligheid nooit had begrepen. Hoe meer de doornen der aarde haar wondden, des te meer had zij zich teruggetrokken: als de bloem had zij hare kelken gesloten, toen het zonlicht des voorspoeds verdwenen was; zij had nooit vermoed, dat er na het dalen dier zon nog een koesterender licht kon verrijzen, waarvoor het wel der moeite waard is de kelken weder te ontsluiten. Hij besloot dien overeenkomstig alle gezag, en wel zulk een gezag, als vertrouwen niet vraagt, maar gebiedt, in zijn persoon te vereenigen en de onbewaakte vesting van louise's hart alzoo met een onwederstaanbaren greep te overrompelen.
Tevens opende zich hier een dier rijke gelegenheden voor den medebroeder van de orde van jezus, om dat
| |
| |
benijdbaar en dat gevaarlijk talent te ontwikkelen, dat van die orde tegelijk de eer en de schande uitmaakt, het talent van in goeden en kwaden zin allen alles te worden, het talent van zich zelven d.i. zijn toevallige individualiteit zóó te vernietigen, dat men beurtelings zacht en gestreng, beurtelings streelend en donderend, beurtelings beloonend en dreigend worden kan en dat, waar het met een verkeerd doel geschiedt, niet altijd uit sluw overleg, niet uit voorbedachte valschheid, maar uit een kwalijk begrepen liefde en vooral uit een kwalijk begrepen gehoorzaamheid.
Na eenige weinige bezoeken, die voldoende waren geweest om den grijzen Jesuit volkomen in het hart van louise te doen lezen, knielde P. blanca, zonder iets te zeggen, voor de sponde der lijderes neder. Op zijn gelaat was een uitdrukking van aandacht en gebed, die er het natuurlijk schoon niet weinig van verhoogde. Hij bad de litanie van maria. Toen hij eenigen tijd had gebeden, viel louise hem met een flaauwen glimlach in de rede:
‘Weet gij wel, Pater blanca, dat ik daaraan niet geloof?’
‘Daarom bid ik juist, mijn dochter,’ en hij bad weder eenigen tijd voort.
‘Gij verliest uw tijd, P. blanca, ik zal daaraan toch nimmer gelooven.’
‘Dat staat niet aan u om te beslissen,’ was het eenige antwoord en nogmaals verzonk hij in gebed. Toen stond hij op, greep de hand van louise en zeide:
‘God, mijn dochter, heeft mij tot u gezonden. Ik zal u den weg wijzen, langs welken alleen gij Gods ontferming en gunst waardig kunt worden. Ik zal u de waarheid toonen, zoo als zij is, zoo als God haar aan Zijn kerk heeft geopenbaard; verwerpt gij haar, zoo zal ik u moeten verlaten, om haar aan waardigeren dan gij te verkondigen.’
| |
| |
‘Laten wij daarover eens nader spreken, Pater, ik ben thands nog al vermoeid.’
‘God geeft u geen morgen. Hij geeft u dezen dag, dit oogenblik. God schonk zijn waarheid ook niet, opdat wij er over spreken, maar opdat wij haar gelooven zouden.’
‘Maar hoe wil ik gelooven?’
‘Gods dienaar, Gods gezant staat voor u. Hij spreekt tot u in den naam van God, ontvang uit zijn mond de woorden des levens en word een gehoorzame dochter der alleen zaligmakende kerk. Ik wil u genezen, ik wil u behouden naar ligchaam en ziel, ik wil uw eeuwig geluk verzekeren, mijn kind, ik heb tot maria gebeden en zij heeft mij beloofd, dat ik u voor haar winnen zal. Bied dus geen wederstand, het zou al vruchteloos zijn en tijdverlies.’ Zoo ging hij een geruimen tijd voort en langzamerhand ontstond in louise's ziel vertrouwen voor den man, die niet twijfelde, niet vroeg, niet besprak, maar stelde, maar verkondigde en zeker was van zijn zaak. Zij liet van dat vertrouwen aanvankelijk blijken door te zeggen: ‘Welnu, Pater blanca, zeg mij wat gij mij te zeggen hebt, ik zal u aanhooren.’
‘Kus eerst deze beeldtenis van maria, mijn dochter.’
‘Waarom, Pater?’
‘Dit zal u ten eerste bewaren tegen een al te hevigen aanval van ligchaamspijnen, gedurende ons gesprek; zeg ook een wees gegroet, want, die dit overeenkomstig de meening en de inzigten der H. Kerk bidt, kan niet veel pijn lijden.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Hoe.... weet.... gij.... dat...! herhaalde P. blanca met verachting. Denkt gij, dat ik u mijn wijsheid verkondig, Mevrouw? Moet ik u van die duizenden verhalen, die een wees gegroet hebben gebeden en die van allerlei kwalen zijn genezen? Maar neen ik mag mij niet verlagen tot het bewijzen van Gods waarheid; welnu, kus
| |
| |
deze beeldtenis niet, zeg geen wees gegroet, sta uwe ondragelijke pijnen uit, indien gij dat verkiest. Er zijn nog ongelukkigen genoeg, die maria helpen zal.’
‘Reik mij de beeldtenis van maria toe, mijn vader.’
‘Neen, kind des twijfels, gij gelooft niet, gij wilt het hoofd, het trotsche hoofd niet buigen; welnu, lijd hier en ginds, het is mijn schuld niet langer, het is niet meer op mijn verantwoordelijkheid; gij spreekt op zulk een oneerbiedigen toon van de heilige Moeder Gods, dat zij u niet genezen kan. Wie geeft u het regt om de onbevlekte Koninginne des Hemels maria te noemen? Zij zal u nimmer genezen, vóór gij vol eerbied en vroomheid tot de H. Maagd uw wees gegroet hebt gebeden.’
‘Wilt gij het mij voorzeggen?’ vroeg louise, door de hoop op een mogelijke genezing aangetrokken en gevleid, zoowel als door de persoonlijkheid van Pater blanca meer en meer overweldigd.
‘Vouw de handen, mijn dochter en blijf een wijle in stilte en aandacht verzonken.’
P. blanca knielde neder.
Er heerschte een diepe, diepe stilte.
Langzaam en plegtig bewoog P. blanca herhaalde malen de hand over borst en gelaat om zich het geheimzinnig teeken des kruises te maken. Nog lag hij nedergeknield, het hoofd gebogen, de handen gevouwen. De diepe stilte hield aan. Louise was onder den indruk van iets zeer geheimzinnigs, dat met haar plaats greep. Haar hart klopte hevig en onrustig. Zij zou voor niets ter wereld die doodelijke stilte hebben afgebroken. Eindelijk stond P. blanca op en bad langzaam een wees gegroet, dat louise hem nazeide: daarna nam hij uit een fluweelen foudraal de beeldtenis van maria en bragt ze aan de lippen der lijderes. Louise drukte een kus op het gelaat der Madonna, een kus vol liefde en teederheid, een kus niet ongelijk aan den laatsten kus,
| |
| |
dien zij op het stervend gelaat van haar kind had gedrukt.
‘Blijf nu rustig en aandachtig, mijn dochter, sprak de grijsaard, gij behoeft nu slechts te luisteren en - te gelooven.’
P. blanca had het karakter van louise ten volle begrepen. Hij had begrepen, dat men haar van de zijde der verbeeldingskracht en niet van die des gevoels moest aanvallen. Het gevoel toch was ten gevolge van haar opvoeding, haar nooit bestreden egoïsme, de uitwerking die haar veelvuldig lijden op haar had gehad, veel minder sterk ontwikkeld dan die wonderbare kracht der verbeelding, die den mensch zoo gelukkig en zoo ongelukkig maakt, die wonderbare kracht der verbeelding die, wordt zij in hooge mate aangetroffen, soms in de plaats treedt der rede. Gelijk de ervaring leert, dat er over het algemeen veel overeenkomst en verband bestaat tusschen de wijze, waarop de vrouw liefheeft en de wijze waarop zij haar godsdienstig gevoel openbaart, zoo kunnen wij ook zeggen, dat van dezelfde verbeeldingskracht, die bij louise door colin was opgewekt geworden, ook Pater blanca zich bediende om zijn doel te bereiken. De wonderdoende beeldtenis van maria, de indrukwekkende stilte, het plegtig teeken des kruises, het ernstig gebed, dat alles had louise onder den persoonlijken invloed van P. blanca gebragt; maar de indruk, daarvan ontvangen, zou slechts voorbijgaande zijn geweest, had de grijze Jesuit niet iets meer gegeven. Hoe vreemd het ook klinke, zoo meenen wij toch, dat een naauwkeurige waarneming ons onwedersprekelijk aantoont, dat een afgerond stelsel, een afgesloten theologisch systeem in hooge mate tot de verbeeldingskracht spreekt, zoowel als die verbeeldingskracht prikkelt en voedt. Van daar dat men gewoonlijk voor dichters en vrouwen niet te dogmatisch zijn kan. De twijfelingen, de onzekerheid eener altijd
| |
| |
zoekende en navorschende, bovenal eener onpartijdige wetenschap vinden bij personen, die met het hart en met de verbeelding oordeelen, hoegenaamd geen bijval. Zij moeten veeleer de waarheid ontvangen en bezitten als één geheel, dat zij terstond kunnen overzien. Het lust hun niet aan den Ariadnedraad der wijsbegeerte den weg langzamerhand te ontdekken door den doolhof der menschelijke meeningen. P. blanca wist dit en begon nu, aan de sponde van louise nedergezeten, niet, als tot theodoor, van de poësie der Mariadienst te spreken, - hier toch was geen gevoelig gemoed, waarop hij werken kon, - maar hij begon haar het geheele stelsel der R.C. waarheid harmonisch te ontvouwen. Geen enkel punt werd in het midden gelaten, vooral geen enkel gedeelte der kerkelijke leer als twijfelachtig of als minder belangrijk voorgesteld, terwijl met de ontzettende Almagt Gods alles, ook het onmogelijkste, het onwaarschijnlijkste, het ongerijmdste werd gewaarborgd en gehandhaafd. Louise, die zich nimmer bijzonder veel met de waarheden van het geloof harer moeder had bezig gehouden, zag nu voor het eerst als een eerbiedwaardigen tempel het geheel der R.C. waarheid voor haar geest verrijzen. Is het wonder, zoo zij één aandacht, één bewondering was?
‘In dien schoonen tempel der waarheid, zoo eindigde Pater blanca zijn lange en boeijende rede, hebben halstarrige bestrijders, overwonnen, de schendige wapenen nedergelegd; in dien tempel hebben de vorsten en edelen dezer aarde het hoofd vernederd in het stof; in dien tempel hebben de heiligen van alle tijden aangebeden en geloofd. Het kind heeft op den drempel van dat Godsgebouw zijn dartel spel geheiligd, de jongeling heeft er in het voorportaal de eerste geloften van zijn ontluikend leven gebragt, en de grijze priester der waarheid, in het heiligdom doorgedrongen, heeft er zijn scheidenden geest aan den Vader der lichten opgedragen, en allen zijn bevredigd geworden,
| |
| |
allen hebben eindelooze zaligheid genoten. Aan den ingang van dien tempel weent de Mater dolorosa, die met geopende armen hare afgedwaalde kinderen tot zich roept, en in zijn binnenste breidt de duive de vleugelen des vredes uit en, symbool van den geest des Allerhoogsten, spreekt zij van een God, die vergeeft, een God die zijne menschenkinderen aanneemt. Zie, de schare verdringt zich om in dien tempel te aanbidden. Hoor, de lofzangen rijzen... de wierookwalmen stijgen. God daalt neder. Hij woont onder zijne kinderen en de dag licht aan, waarop alle tranen van de oogen worden afgewischt. Daar vinden lang gescheiden vrienden elkander weder, daar koestert de moeder haar lang beweend kind, daar vliegt de zoon aan het milde vaderhart, daar is geen pijn, geen rouw, daar is God en God alles en in allen. - Maar - gij wilt daar niet ingaan; gij blijft van verre staan, gij kiest liever het deel der goddeloozen en der zondaren.’
Pater blanca was ongemerkt van de beschrijving der Roomsch-Catholieke waarheid tot de aanschouwing der hemelsche gelukzaligheid opgeklommen, om louise's verbeelding al hooger en hooger te spannen. Zijn doel werd niet gemist. Zijn rede, waarvan wij slechts een flaauwen nagalm hebben gegeven, had louise diep getroffen. Pater blanca stond op en verliet louise met de woorden: ‘Houd goeden moed, mijn dochter, ik zal voor u bidden, gij zult genezen, morgen kom ik weder.’
Naauwelijks had Pater blanca het vertrek van louise verlaten, of mélanie, die al knorrende bij de komst van den Rector haar plaats geruimd had, stak met oogen, vol hatelijke nieuwsgierigheid, het hoofd binnen de deur om te zien, of de gouden ketting nog hing om den hals van louise.
Gelukkig had Pater blanca den ketting niet medegenomen.
Het gemoed van louise en mélanie kwam tot rust;
| |
| |
dat der eerste door de welsprekende voorstelling der Roomsch-Catholieke waarheid; dat der andere door het gezigt van den gouden ketting.
| |
IX.
Sints het gewigtig gesprek, dat wij hebben medegedeeld en de aanvankelijke bekeering van louise tot de R.C. Kerk, waren reeds eenige weken verloopen, toen sénévan den Jesuit in het ziekenvertrek aantrof.
In dien tusschentijd had louise reeds eenmaal aan P. blanca gebiecht, maar had nog altijd het ontvangen van het H. Sacrament uitgesteld, zonder zich zelve evenwel van dit uitstel rekenschap te geven. Sénévan bleef in het vertrek van louise, totdat de Jesuit haar had verlaten, daar hij nog dienzelfden dag met de reden en het doel van de komst des Rectors wilde bekend zijn. Louise wilde zich echter weinig uitlaten.
‘Is dit de eerste maal, vroeg hij, dat gij zulk een bezoek ontvangt, Mevrouw?’
‘Mijnheer valt een weinig nieuwsgierig.’
Sénévan gevoelde geen lust de zaak met deze aardigheid te laten afloopen en hernam daarom met ernst:
‘Mevrouw, indien deze bezoeken zich herhalen, dan moeten òf mijne bezoeken òf die van den Roomschen geestelijke u onaangenaam zijn.’
‘Daar zie ik geen reden voor, mijnheer sénévan; uwe bezoeken, gelijk die van alle beschaafde en verlichte menschen, zijn mij ten hoogste aangenaam.’
‘Mevrouw, ik zou ongaarne met een R.C. geestelijke deelen, waar ik alleen regt op meen te hebben.’
‘Zijt gij zoo bevreesd voor een R.C. geestelijke?’ zeide louise, die sénévan gaarne driftig wilde maken, opdat hij welligt zelf zijn betrekking met haar afbreken
| |
| |
en zijne bezoeken staken zou. Sénévan begreep gelukkig te goed zijn roeping om zich door iets, wat hem persoonlijk onaangenaam mogt zijn, te laten afschrikken. ‘Ik ben niet bevreesd, hernam hij, voor een R.C. geestelijke, maar ik vrees zeker zijn invloed voor u.’
‘Er is toch veel schoons in de Roomsche kerk.’
‘Om alle misverstand weg te nemen, Mevrouw, moet ik u zeggen, dat het mij niet te doen is om een ziel te behouden of te winnen voor de kerk, waartoe ik behoor. Hoogere belangen dan die van een kerkgenootschap gaan mij ter harte. Zonder in de verte te beweeren, dat men in de R.C. kerk God niet zou kunnen dienen en in de blijde hope van velen uit dat kerkgenootschap in den Hemel te zullen ontmoeten, is het toch ontwijfelbaar zeker, dat wie onder het licht des Evangelies geboren, dat licht eigenwillig verdonkert en aan menschelijke dwalingen de voorkeur geeft, het bezit der waarheid op geringen prijs schijnt te stellen.
‘Wees maar gerust, mijnheer sénévan; Pater blanca is mij juist heden zijn afscheidsbezoek komen brengen; hij moet Wallain verlaten, gij behoeft dus niet te vreezen dat hij mij Roomsch zal maken.’
De gesprekken met den Jesuit hadden in zeker opzigt aan louise een dienst bewezen, doch een dienst die, uit andere oogpunten beschouwd, zeer onwezenlijk mogt worden genoemd. Nu haar verbeeldingskracht getroffen was geworden, had zij iets leeren kennen wat aan overgave des gemoeds, wat aan geloof niet geheel vreemd was. Maar dat geloof, dat vertrouwen was niet zoozeer ontstaan voor het eenige voorwerp, dat alleen al ons vertrouwen waardig is, dan wel voor Pater blanca's persoonlijkheid. Op zijn gezag, een gezag dat voor haar geest onwederstaanbaar was geweest, had zij een geheel, een welgesloten geheel van waarheden aangenomen. Maar, moge een menschelijk leeraar al in staat zijn aan het ver- | |
| |
stand bepaalde waarheden mede te deelen of op te leggen, de goddelijke Meester alleen kan het hart treffen en het gemoed den troost der aangenomen waarheid doen ondervinden. louise's Roomsch Catholicisme kwam dan ook niet veel verder dan haar verstand en bleef buiten betrekking tot hart en leven. Het maakte haar geen enkel oogenblik meer onderworpen aan den wil van God, het gaf haar nooit kracht om geduldig te lijden, noch blijmoedige hope om de ure der verlossing biddende te verbeiden. De eenige verandering, die sénévan thands bespeuren kon, wanneer hij haar vorigen toestand bij den tegenwoordigen vergeleek, was hierin gelegen, dat zij thands omtrent de leeringen der Christelijke godsdienst geen twijfel meer scheen te koesteren, en dit zeker bood een grond aan, waarop men trachten kon verder voort te bouwen.
De toevallige omstandigheid van Pater blanca's vertrek uit Wallain bragt louise weder onder sénévan's invloed. Ware de Rector in louise's nabijheid gebleven, hij had gewis de laatste hand gelegd aan een werk, dat hij met zooveel bekwaamheid had aangevangen. Daar het ons bleek, dat louise's catholicisme vooral door blanca's persoonlijkheid was ontstaan, moest het zeer in kracht afnemen, toen deze persoonlijkheid van haar week. De oude vooroordeelen zoowel als de overtuigingen van haar jeugd kwamen langzamerhand weder boven en deden haar het ongelooflijke van vele punten der R.C. leer weder beter gevoelen. Zonder evenwel te willen bepalen, in hoeverre zij de R.C. waarheid bleef toegedaan, zij hier alleen vermeld, dat zij zoowel door het bewustzijn van tegenover den Protestantschen leeraar niemand meer te hebben, op wien zij steunen kon, als door den algemeenen indruk van blanca's onderwijs, te gereeder naar sénévan begon te luisteren, en op deze wijze drie maanden verliepen, waarin louise's gezondheid gedurig
| |
| |
verminderde. Van haar naderend einde wilde zij echter in het geheel niet hooren spreken. De doctor had haar, gelijk zij beweerde, beloofd, dat in de volgende maand Mei haar genezing volkomen zou zijn. Wie haar bezochten, vonden er insgelijks hun vermaak in, de lijderes in haar zelfbedrog te stijven. ‘Het gaat zoo goed, gij gaat werkelijk vooruit’ waren de gewone geruststellende verklaringen, die door de bezoekers werden afgelegd en die het sénévan hoe langer zoo moeijelijker maakte dat zelfbedrog te verstoren. Hij deed het evenwel. Louise hoorde hem geduldig aan en toen hij haar vroeg naar den indruk, dien zijne woorden op haar hadden te weeg gebragt, gaf zij ten antwoord: ‘Gij deedt uw pligt.’
Intusschen naderde de laatste ure. Louise hield hare vingeren onafgebroken op haar polsslag, om zelve te gevoelen, hoever hare levenskrachten zouden reiken. Eens riep zij uit: ‘Ik sterf niet, wanneer ik niet wil sterven. Haar vroeger zoo krachtige en onafhankelijke geest trad weder te voorschijn; ook was het alleen aan haar groote geestkracht toe te schrijven, dat zij, tot niet geringe verbazing des geneesheers, nog verscheidene dagen haar leven voortsleepte. Maar met iederen dag putte de hardnekkige strijd tegen den dood hare krachten meer uit. Weldra werd alle strijd onmogelijk, en zou deze bloem voor goed afvallen van haar reeds lang geknakten stengel.
Omstreeks middernacht begon zij te zieltogen. In den vroegen morgen ontsliep zij. Requiem!
Mélanie had den rand der legerstede niet verlaten. Thans was zij op het toppunt harer wenschen. Niemand, niemand dan zij was bij het sterven tegenwoordig en de gouden ketting ging van louise's hals in mélanie's bezit over.
Nog dien zelfden dag werd louise gekist en geplaatst in een voor de lijken van het hospitaal bestemd vertrek. Naast de lijkkist van louise stonden nog drie of vier ande- | |
| |
ren en voor die allen brandde één kaarsjen, dat voor allen in de donkere vallei des doods waarschijnlijk even veel licht verspreidde.
Charski begeleidde het lijk zijner vrouw naar de laatste rustplaats onder veel misbaar en geween. Hij had zich kunnen troosten met de gedachte, dat hij van alles wat ooit in de ziel van louise was omgegaan, nooit iets had begrepen.
In zijn armoede rekende hij op den gouden ketting om de kosten der begrafenis eenigzins te dekken.
|
|