| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De familie d'Avédo.
I.
Wij weten reeds dat de familie laroche niet de eenige Protestantsche familie was te Lianre. Wij spraken van een Engelsch huisgezin, dat echter zes of zeven jaren later Lianre verliet om zich, het zal later blijken om welke redenen, te Wallain te vestigen. Dit gezin bestond uit den vader en moeder des huizes, aan wie wij den naam van henderson geven, een gouvernante en zes schier ontembare kinderen. De heer henderson was een geruimen tijd heereboer geweest in Ierland, waarmede hij een vermogen had overgewonnen, dat hem in staat stelde op het vaste land van zijne renten te leven. Zelf was hij een groote, dikke, rossige man, de goedhartigheid in persoon. Zijn echtgenoote daarentegen, uit een anderen stand afkomstig, bezat een teeder gestel en zeer fijne gelaatstrekken. Zij was inderdaad schoon, maar haar schoonheid was zonder de minste uitdrukking, zonder het minste leven. Het scheen haar geliefkoosde bezigheid, met nedergeslagen oogen, stil te zitten onder hare zes
| |
| |
kinderen, die in de afwezigheid des vaders het huis vervulden met hun oorverdoovend geraas, terwijl de moeder zich vergenoegde met op de beklagelijkste wijze van tijd tot tijd te roepen: ‘Ik kan er niets aan doen, ik ben zeker dat nooit iemand zulke ondeugende kinderen heeft gehad.’ Het was een waarachtig lijden, dat Mevrouw henderson te midden harer ongehoorzame kinderen ondervond, maar het kwam haar nooit in de gedachte, dat zij met een enkel woord, met een enkele gepaste strafoefening aan dat lijden langzamerhand een einde had kunnen maken. Zij droeg het integendeel met een gelatenheid, een betere zaak waardig. Het was alsof zij zich, overeenkomstig met het eigenaardig karakter harer schoonheid, slechts een beeld gevoelde, bestemd allerlei lastige en onaangename bejegeningen te ondervinden, zonder in staat te zijn van eenigen weerstand te bieden. Slechts wanneer henderson zich te huis bevond, behoefde het schoone beeld die bejegeningen niet te vreezen. Zijn natuurlijke goedhartigheid toch verhinderde hem geenszins zijne kinderen nu en dan eens nadrukkelijk tot de orde te roepen. Dan beefden de belhamers over alle hunne leden en troostten zich van hun tijdelijke onderworpenheid, met de zekerheid van in de afwezendheid des vaders hun schade dubbel te herwinnen.
Te vergeefs trachtte de gouvernante dit ruwe veld te ontginnen. Het te bebouwen zou wel altijd onmogelijk blijven, want de oogenblikken, waarin henderson zijn gezag wist te doen eerbiedigen, waren zeldzaam, daar hij bijna den geheelen dag, met jagen, visschen en wandelen doorbragt. Hadden de kinderen voortdurend onder betere tucht geleefd, dan zeker zou Mevrouw d'avédo (zoo noemen wij de gouvernante) wel in staat zijn geweest, iets van haar eigen voortreffelijke ontwikkeling aan hare jeugdige leerlingen mede te deelen. Mevrouw d'avédo toch was in vele opzigten een hoogst begaafde vrouw. De on- | |
| |
dergeschiktheid van haar toestand deed haar voortreffelijkheid slechts te beter uitkomen; ook was het haar duidelijk aan te zien, dat zij betere dagen had gekend, dan die zij thands moest beleven. Beminnelijk en innemend van voorkomen, zou zij zeker eenige zachtheid en beminnelijkheid aan het onbehagelijke huisgezin hebben medegedeeld, had niet een zekere droefgeestigheid, die haar plag eigen te zijn, veel van den invloed weggenomen, dien zij onder gunstiger omstandigheden ongetwijfeld over de kinderen van den heer henderson had uitgeoefend.
Die droefgeestigheid evenwel was volstrekt niet onverklaarbaar voor de weinigen, die met haar levensgeschiedenis bekend waren. Mevrouw d'avédo, die wij voortaan louise zullen noemen, had vroeg de ouderlijke woning verlaten. Haar vader, in den handel ongelukkig geworden, was naar America gevlugt, terwijl de moeder zich genoodzaakt zag van haar derde dochter, louise, afstand te doen, om de zorgen over haar talrijk huisgezin te verligten. Een tante te Marseille nam louise tot zich. In deze nieuwe woonplaats had zij geen ongelukkig leven. De meeste avonden werden of in de opera of in de concertzaal doorgebragt en de dagen vervlogen onder het lezen van ontelbare romans. Ook was haar leven niet onbeteekenend noch onvervuld. Louise had een natuurlijke gaaf van opmerken en die gaaf vergoedt veel van wat men mist aan geregelde en wel bestuurde opvoeding; zij deed ook louise veel in haar geest opnemen wat voor anderen vruchteloos voorbijging. Dientengevolge dacht zij ook over meer na, dan van hare jaren of van hare omstandigheden kon worden verwacht. Zij had zelfs, om iets te noemen, een zeer sterk gekleurde staatkundige overtuiging. De republiek, de meest democratische republiek was haar ideaal. Op dat ideaal was zij verliefd. Alle hare gedachten stonden daarmede in meer of minder innige betrekking, terwijl haar tante keghton van dit
| |
| |
alles niets bespeurde. Als louise, gedurende hare kindsche jaren, had misdaan, werd zij gewoonlijk gestraft met eenzame opsluiting, waarvan zij gebruik moest maken om eenige verzen van buiten te leeren, uit een boek getiteld: ‘Onze pligten jegens onze naasten.’ Het valt echter gemakkelijk te begrijpen, dat louise reeds als kind een grooten weerzin tegen die hatelijke pligten jegens de naasten begon te gevoelen, en het bevreemdt ons niet, zoo zij haar eenzame opsluiting tot een doel aanwendde, dat beter in overeenstemming was met haar aanleg. Het was juist in die eenzaamheid, dat zij veel en lang dacht over alles wat slechts in haar jeugdigen geest kon opkomen, en op die wijze ontwikkelde zich langzamerhand bij haar de neiging om in een meer of min ideale wereld te leven. Toen zij den leeftijd van zeventien jaar bereikt had, mogt zij in alle opzigten bevallig en beminnelijk heeten. Door zoo weinig in de werkelijkheid te leven was zij voor veel, zelfs voor vele kleine onaangenaamheden en verdrietelijkheden in het leven tamelijk onverschillig, hetgeen anderen, en ook zij zelve, vaak aanzagen voor een zachtheid van temperament, die bijna voor een deugd kon doorgaan. Men kon bezwaarlijk iets onaangenaams van haar ondervinden, daar zij bijna al haar tijd besteedde met stukken uit verschillende operaas na te zingen, onder begeleiding van piano of harp, met bloemen te teekenen en met kleine romans te lezen en te maken. In de opera, in de concertzaal, in den vriendenkring, waarin zij zich bewoog, telde zij een menigte van bewonderaars. Het waren de geestigste, de beschaafste jongelieden, die niet onduidelijk toonden, hoezeer zij louise wisten te waardeeren; doch zij zelve was in haar ideale wereld zoo volkomen gelukkig, zoo te vreden dat de gedachte aan een huwelijk haar veel te prozaïsch zou voorgekomen zijn. In haar geestig gemeubeld vertrekjen prijkten verscheidene
busten van beroemde republikeinen,
| |
| |
Grieken en Romeinen. Deze waren hare vrienden, hare huisgoden; met dezen wist zij dagelijks en met steeds toenemende vreugde om te gaan. Haar tante vroeg dikwijls wat die witte koppen toch beteekenden, die zij somtijds met bloemenkransen versierd vond, en als louise met veel ingenomenheid de beroemde en geliefde namen opnoemde, bleef tante keghton natuurlijk even wijs als te voren. Doch dit deerde louise in het minst niet. Integendeel juist dit, dat zoo weinigen voor die groote mannen eenigen eerbied of liefde gevoelden, juist dit, dat zelfs zoo weinigen met die indrukwekkende namen bekend waren, gaf aan haar republikeinsche vereering iets geheimzinnigs, iets wat zij met niemand gemeen had, iets wat dientengevolge haar ijdelheid niet weinig streelde.
Op deze wijze had louise nog een geruimen tijd haar fantasie-leven kunnen voortzetten, indien niet een geheel onverwachte omstandigheid daarin een gewigtige verandering was komen te weeg brengen.
Voor eenigen tijd hadden in Spanje belangrijke staatkundige woelingen plaats gegrepen. De omwentelingspartij had het onderspit moeten delven, ofschoon niet dan na een langen en hardnekkigen tegenstand. Vele aanhangers dier partij waren verpligt het land te verlaten, waaronder ook de grafelijke familie d'avédo behoorde. Het hoofd dezer familie, de Graaf d'avédo, was reeds een bejaard man, vol geestdrift en leven evenwel, en bezield met heiligen ijver voor de staatkundige gevoelens, die hij was toegedaan. Hoewel men hem, na het mislukken van den opstand, waaraan ook hij had deel genomen, wegens zijn adelijke geboorte, door oogluiking voor zijn medepligtigheid, tot de regeringspartij had willen overhalen, verkoos hij met zijn vrouw, zijn eenigen zoon en zijn ouden bediende, die zijne gevoelens in alle opzigten deelde, als balling zijne dagen in den vreemde te eindigen. Men meene echter niet, dat hem dit weinig kostte. Integen- | |
| |
deel, terwijl hij in den aanvang naar het uur zijner ballingschap verlangend had uitgezien, als naar het oogenblik, waarop hij martelaar voor zijn zaak zou worden, zoo werd hij dieper en gevoeliger getroffen, dan waarop hij zich had voorbereid, toen hij zich voor het eerst tusschen de bergen, als voortvlugtige, bevond. Wat hem zoo diep en zoo levendig trof was niet zijn ballingschap, noch zijn persoonlijke smart, maar het was de volle bewustheid, die toen eerst bij hem ontstond van de nederlaag zijner staatkundige partij, van wier overwinning hij het heil voor het uitgeputte en diepgezonken Spanje had verwacht. De oude man kon den dierbaren grond zijner geboorte naauwelijks verlaten. Zijn getrouwe bediende sprak hem vruchteloos moed in. Zijn gelaat verviel bij het oogenblik. Zijne oogen zonken al dieper en dieper. Hun glans verdoofde en toen de Graaf d'avédo het eerste dorp over de fransche grenzen had bereikt, leide hij zich neder om te sterven. Weinige
dagen later bezweek hij. Zijn laatste strijd was bang en zwaar. Immers zag hij niemand om zijn sterfbed, aan wien hij kon opdragen, zijn ballingschap, zijn treurigen dood of liever de nederlaag zijner partij te wreken. Zijn vrouw was van zeer lage afkomst en alleen door hem ten huwelijk genomen, om aan zijne democratische gevoelens getrouw te blijven; zijn zoon was het onbeteekenendste wezen, dat ooit den aardbodem had betreden en zijn getrouwe bediende was een stokoud man.
Na het overlijden van den Graaf, trok dit drietal naar Marseille, waar het zich met der woon vestigde. De gravin d'avédo was in haar jeugd afzigtelijk leelijk geweest, en de ouderdom bragt haar weinig schoonheid aan. Zij bezat een gemelijke, norsche, zelfzuchtige natuur, begreep niets van hetgeen zij de dwaasheden van haren man noemde en had 'er zich van den beginne af aan op toegelegd, haar zoon tot in den grond te bederven. Slechts
| |
| |
de oude knecht hield na den dood des graven de poësie dezer ondichterlijke familie op.
Op zekeren dag was louise te paard uitgereden. Naauwelijks buiten de poort der stad gekomen, had zij haar rijknecht weggezonden om, de teugels over den nek van het paard gehangen, naar geen plan hoegenaamd rond te dwalen, langs bekende en onbekende paden. De lange linten van haar grooten, strooijen hoed golfden en wapperden op den adem eener frissche morgenkoelte in de eerste dagen der maand Mei. Hoe bevallig stond haar het lange rijkleed, hoe geestig hanteerde zij de rijzweep, hoe weelderig dronk zij de eerste lenteluchten in, hoe was zij het voleindigde beeld van jeugd en van leven! O, wie haar aldus had aanschouwd, wie haar aldus had zien denken aan hare republikeinsche idealen, van wier verwezenlijking zij de gouden eeuw zich beloofde, hij had den Hemel voor haar gebeden, dat zij nimmer de droevige werkelijkheid des levens mogt kennen, nimmer hare zachte vingeren wonden mogt aan de veelvuldige doornen dezer aarde!
Zij kon een uur hebben rondgedwaald, toen zij eensklaps uit haar droomen ontwaakte. Op zekeren afstand onderscheidde zij duidelijk een grijsaard, die, het hoofd ontbloot, met veel hartstogtelijkheid allerlei gebaren maakte, voor een groot Christusbeeld aan een kruis. Dit gezigt wekte natuurlijk haar nieuwsgierigheid in de hoogste mate op. De toestand, waarin zij zich bevond, alles in haar omgeving was zeker wel in staat het belangrijke van dit oogenblik buitengemeen te verhoogen. Alleen, te midden der vrije natuur, op eenigen afstand een grijsaard te bespieden, die voor een Christusbeeld aan zijne gevoelens lucht gaf, dat alles was voor haar veel aantrekkelijker dan iets wat zij zich uit eenigen roman herinneren kon. Zij vergat dan ook alle bescheidenheid, sloeg een zijweg in, die haar nagenoeg juist achter den grijsaard zou brengen, zonder dat de vreemdeling haar evenwel in het minst
| |
| |
kon bemerken. In weinige oogenblikken had zij haar doel bereikt. Dáár zag zij den ouden Spanjaard, want de grijsaard was niemand anders dan de bediende van de familie d'avédo, voor zich, dáár zag zij hem voor het ernstig Christusbeeld zich met veel driftigheid heen en weder bewegen. Zij was vol gespannen aandacht, en het gelukte haar uit den mond des Spanjaards de volgende woorden op te vangen: ‘Groote, eerbiedwaardige Verlosser,.... Verlosser der menschheid,.... Beschermer van allen, die de banden der tiranny zoeken te verbreken,.... Broeder in den heiligen strijd tegen de ongeregtigheid, tegen de heerschappij van de grooten over de kleinen, van de rijken over de armen;.... Gij, wiens hoogste roem het is, arm te zijn geweest, ja de armste onder de menschen,.... Zie neder op mijn land, op het diepgezonken Spanje, doe de zon der vrijheid doorbreken;.... Verbreek de regeringen, verwoest de paleizen, doe de troonen ineen storten, dood de koningen, geef,’-
‘Gij zijt mijn broeder,’ riep bij het hooren dezer bede, louise uit, terwijl zij zich niet langer kon bedwingen, met een sprong van haar paard vloog en aan den arm hing van den grijzen republikein.
Wat vreemde gewaarwording viel den ouden adonero ten deel, toen hij jeugd, rijkdom en schoonheid naar hem, ouden, afgeleefden republikein, de handen zag uitstrekken, met de zielroerende woorden: ‘Gij zijt mijn broeder.’ Hij kon zijn oogen niet gelooven. Hoe, stond daar voor hem een uitverkoorne des Hemels, die reeds nu geleerd had den blik aftewenden van het klatergoud des rijkdoms, om veeleer de knieën te buigen voor wat alleen de menschheid kon redden, voor de republiek? En wie had aan dat jeugdige hart geleerd niet de aangebedene te willen zijn van grooten en rijken, maar veeleer om hun ondergang te bidden en de vrijheid lief te hebben, als het onschatbaarst erfgoed der menschheid?
| |
| |
‘Ach, donna, was zijn eerste antwoord, ik ben uw broeder niet, gij bedriegt u, ik ben een oude afgeleefde grijsaard,’-
‘- Neen, ik bedrieg mij niet. Gij hebt gebeden tot den grooten Verlosser der menschheid, tot den vijand van alle tirannen. Gij dient de vrijheid, gij hebt haar lief, gij aanbidt haar, zoo als ik; gij zijt mijn broeder!’
Voor het kruisbeeld van den christus, in die eenzame streek, bij die zwijgende natuur gaven adonero en louise elkander de hand der broederschap en zwoeren zij trouw aan de heilige zaak der vrijheid.
Langs welke geheel verschillende wegen waren louise en adonero tot de vereering der vrijheid gekomen. louise had haar gevonden in haar eenzaam vertrek, had haar naam gehoord in de toonen van haar harp, had dien naam gelezen in de kleuren harer bloemen. Voorspoed en zegen hadden haar de vrijheid doen liefhebben en waardeeren en niemand dacht er aan, daarin eenige stoornis te brengen. Haar vrijheid was die van den vogel, die het moederlijke nest verlaat omdat het zijn natuur is te vliegen. Louise had zelfs nooit aan de mogelijkheid gedacht van die vrijheid eenmaal te verliezen. Adonero daarentegen had het bezit der vrijheid strijd gekost en gedurige zelfverloochening. Hij bezat haar niettegenstaande zijn dienstbaren toestand, als een Godin, die hij op verren afstand eerbiedig vereerde. Hij bezat haar, als een gedachte, die niet altijd tot werkelijkheid behoefde te komen, om beteekenis en leven te verkrijgen. Wat louise door de dichterlijke intuitie harer jeugd had gevoeld, dat had adonero leeren begrijpen door jarenlange ondervinding van teleurstelling en strijd.
Vóór het Christusbeeld nedergezeten, bleven louise en de Spanjaard nog lang in gesprek. Zij keerden te zamen naar de stad terug en scheidden niet van elkaêr, dan
| |
| |
nadat adonero zijn nieuwe vriendin had beloofd, haar spoedig te komen bezoeken.
Louise vereerde voortaan in den grijsaard den held der vrijheid, den patroon, om zoo te spreken, harer geliefkoosde republiek. Door hem geraakte zij natuurlijk bekend met de Gravin d'avédo en haar zoon. De gravin, gelijk wij naauwelijks uitdrukkelijk behoeven te vermelden, maakte terstond op louise een buitengemeen onaangenamen indruk. Het was niet zoo zeer dat norsch en gemelijk karakter, dat haar zulk een weerzin inboezemde, als wel haar afzigtelijk leelijk gelaat. Het was, als of door dat leelijke gelaat louise persoonlijk beleedigd werd. Voor den zoon der Gravin, dien wij charski noemen, gevoelde zij, in den letterlijken zin des woords, niets. Zoo menigmaal zij zich in het huis der Gravin bevond, ondervond zij geen andere gewaarwording dan die van den sterksten afkeer voor de Gravin en van de grootste sympathie voor den ouden bediende. Die sterke afkeer voor de Gravin was het eerste, wat haar vrijheid daadwerkelijk beleedigde en ophief. Zij kon dat gelaat niet aanschouwen, het hinderde haar zelfs in haar nachtrust, het stond als een afzigtelijk spooksel voor haar; honderde malen nam zij zich voor naar de d'avédo's niet weder te keeren, maar zij bezweek telkens voor het verlangen naar adonero.
Intusschen koesterden de gravin en haar zoon voor louise geheel verschillende gevoelens. De afkeer van louise voor de gravin werd verre overtroffen door den haat der gravin voor louise. Zij bemerkte zeer wel dat louise haar als een oude afgeleefde vrouw behandelde, wier plaats en persoon van geen de minste beteekenis meer waren, en de gravin, met haar zelfzuchtig karakter, wenschte alles behalve op den achtergrond te worden gesteld door iemand, die zij ‘une jeune étourdie’ plag te noemen. Bij charski daarentegen was van het eerste
| |
| |
oogenblik dat hij louise had ontmoet een sterke hartstogt voor haar ontwaakt. Zijn karakter was veel te laag, veel te onbeteekenend om iets zoo edel als liefde te kennen, maar datzelfde karakter stelde hem aan allerlei hevige aandoeningen bloot, waarvan hij hoegenaamd geen enkele kon beteugelen. Hij bezat in de volste mate die vreeselijke soort van liefde, die de schrikkelijkste openbaring van de zelfzucht mag worden genoemd. Charski geleek veel op zijn moeder, ofschoon tusschen moeder en zoon ook een belangrijk onderscheid plaats greep. Beiden waren buitenmate zelfzuchtig. Bij de moeder ging het egoisme evenwel gepaard met de kalmste, de bedaardste redenering en berekening. Wilde zij iets, zoo wist zij te wachten en naar de beste gelegenheid uittezien tot bereiking van haar doel. Waar zij een slagtoffer maakte van haar zelfzucht, werd het slagtoffer niet met één slag geveld, maar langzaam gemarteld, tot het eindelijk bezweek. Maar wat charski wilde, wilde hij op eenmaal en het was hem onmogelijk tijden of gelegenheden te ontzien. Hij had zich, ongelukkiger wijze, louise ten slagtoffer uitgekozen. Hij bezat oogen noch ooren, dan voor haar. Hij werd verteerd van afgunst, als hij zag hoe zij uren lang met den ouden Bediende kon spreken; van alles was hij jaloersch: van het paard, dat zij bereed, van het penseel, waarmede zij schilderde, van de borstbeelden, die haar vertrek versierden. Charski miste in dezen toestand natuurlijk alle behendigheid, om zijn liefde te openbaren en dat in zulk een mate, dat hij louise niet zelden norsch bejegende, als hij meende dat zij aan een ander voorwerp, bezield of onbezield, eenige gunst betoonde, die hem toekwam. Hij durfde haar zelfs geen enkel vriendelijk woord toespreken, uit vrees van zijn liefde niet beantwoord te zien. Louise bemerkte van dit alles niets dan dat
charski hoe langer hoe droefgeestiger en onaangenamer werd. Zij hield zich slechts bezig met
| |
| |
den belangrijken grijsaard, die inderdaad alle hare gedachten vervulde. Adonero schonk haar zijn vertrouwen, en deelde haar langzamerhand veel uit zijn levensgeschiedenis mede. Het was dan ook door den Spanjaard, dat zij het eerst iets vernam van hetgeen charski voor haar gevoelde. Adonero, minder uit gehechtheid aan den zoon, dan uit trouw aan de nagedachtenis des vaders, had niet eerder charski's hartstogt ontdekt, dan hij het zich ten pligt stelde, om alles aantewenden, wat in zijn vermogen was, ten einde het geluk van den jongen man te verzekeren. Hij kende het gestel en het karakter van charski te goed om niet te vermoeden, welk een noodlottigen invloed een teleurstelling op dit bedorven en zelfzuchtig kind zou uitoefenen. Wel zuchtte adonero soms diep, als hij, de vurige held der vrijheid, zijn meester aldus den slaaf van onbeteugelde aandoeningen zag, maar bij den bekrompen aanleg van dezen, kon hij naauwelijks hopen eenige liefde voor ‘de vrijheid’ in zijn boezem overtestorten.
Het was louise wonderlijk te moede, toen zij, uit den mond eens grijsaards, de liefdesverklaring van iemand vernam, op wien zij nimmer eenigen acht had geslagen en die ook zelf haar eerder trotsch en onaangenaam dan met liefde en belangstelling had bejegend. Oppervlakkige beoordeelaars van haar karakter mogten meenen, dat zij zulk een verklaring of verontwaardigd van de hand zou wijzen, of met een spottenden glimlach zou beantwoorden. Ons, die haar beter kennen, en die weten in wat ideale wereld van natuurvrijheid zij gewoon was te leven, ons zal het minder vreemd voorkomen, dat zij, hoezeer door deze zonderlinge liefdesverklaring verrast, haar niet terstond van zich stootte. Inderdaad, zij dacht na, doch slechts voor een zeer korten tijd, en, tot groote verbazing en verbittering van alle hare bewonderaars, nam zij de hand van charski aan. Er was vooral een reden, die louise
| |
| |
tot dit vreemde besluit kon nopen. Die reden was juist gelegen, in alles wat het karakter van charski onbeduidends had. Aan iemand, die hoe dan ook haar meester had kunnen wezen, zou zij nooit haar hand hebben geschonken, waardoor zij hem haar vrijheid had ten offer gebragt; maar wat charski betrof, haar vrijheid kon door hem zoo weinig gevaar loopen, dat zij na haar huwelijk, gelijk zij meende, naauwelijks eenige verandering in hare levenswijze zou behoeven te brengen. Buitendien kon zij met dit, wat zij als een onbeteekenende kleinigheid beschouwde, haar vriend adonero, haar held, die sterk op het huwelijk aandrong, veel genoegen doen en hem toonen hoezeer zij zich aan hem verbonden gevoelde.
De Gravin was insgelijks voor het huwelijk gestemd, en dat om een reden, haar edel karakter overwaardig. Dit huwelijk zou de Gravin in staat stellen louise voortaan geheel te beheerschen, haar, die zij wel met verachting ‘la jeune étourdie’ had genoemd, maar die haar toch steeds in den weg had gestaan. Zoo waren dan alle partijen bevredigd en na weinige maanden vond het huwelijk plaats. De familie d'avédo was R. Catholiek, louise behoorde tot de Protestantsche godsdienst en dus werd het huwelijk door een Protestantschen en R. Catholieken geestelijke ingezegend.
| |
II.
Toen het huwelijk voltrokken was, kwam louise bij haar schoonmoeder wonen. In haar nieuwe woning bragt zij haar vorig geestig gemeubeld vertrekjen over, en, in het algemeen, deed zij alles om zoo min mogelijk eenige verandering met betrekking tot haar vroegere levenswijze te bespeuren. Even gelukkig, even opgeruimd, en, naar zij meende, even vrij was zij als voorheen. Nog leefde
| |
| |
zij voort in de gelukkige, de ideale droomen van haar jeugd.
Hoe droevig evenwel en hoe spoedig zou zij worden teleurgesteld, hoe eigenaardig de weg zich voorbereiden, langs welken louise van een onnadenkende, vrolijke, romaneske jonge vrouw gouvernante worden zou bij de familie henderson.
Adonero toonde de vrijheid te begrijpen als hij zeide, dat haar wachtwoord zelfverloochening is. Het is slechts de buigende twijg, die ook door den felsten orkaan niet kan worden geknakt. Louise's vrijheid, en inderdaad met de vrijheid der meeste menschen is het niet anders gelegen, bestond slechts in een zich behendig onttrekken aan den invloed der omstandigheden, die haar vrijheid zouden hebben gestoord. Haar vrijheid was de vrijheid eener vlugtende. Zij kon een geruimen tijd voortgaan met zich te onttrekken en te vlugten, totdat zij zich, eindelijk, zoo tegenover wat haar hinderde bevinden zou, dat aan ontsnappen niet meer te denken viel.
Louise had verwacht dat zij, door in het huwelijk te bewilligen, alle wenschen van charski bevredigen zou. Dat zijne wenschen verder reikten, dat zijn hartstogt niet alleen, maar ook zijn hart meerdere regten had, daarop had zij in het minst niet gerekend. Zij gevoelde volstrekt geen behoefte aan eenige liefde van zijn zijde; zij had genoeg, genoeg om gelukkig te zijn, ook zonder hem. Maar dat was het juist, wat charski diep krenkte. Hij gevoelde, dat hij steeds, ook na zijn huwelijk, voortging met zich te bewegen naast louise, als een voor haar geheel onbeteekenende figuur, wier bestaan haar noch gelukkig noch ongelukkig maakte. Louise was en bleef bevallig, geestig, vriendelijk zelfs gelijk zij het vroeger voor charski, gelijk zij het voor iedereen was, maar het wondbare en zelfzuchtige hart van haar echtgenoot was hiermede nu, minder dan ooit, te vreden te stellen.
| |
| |
Hij wilde louise bezitten, geheel voor zich. Hij wilde haar één en haar al zijn. Geen oogenblik van geluk, geen oogenblik van vrolijkheid zelfs mogt zij kennen, waarvan hij niet de oorzaak, de eenige, de onmiddelijke oorzaak was, en louise kende zoovele oogenblikken van vreugde en vrolijkheid, die geheel buiten zijn bewerking of toedoen waren ontstaan. O, als zij op haar sofa achteloos uitgestrekt, het beeld der jeugd en der bevalligheid, voor het open, met bloemen versierde venster, haar rank Engelsch hondjen streelde en voor het onschuldige dier hare liefste liefkozingen verkwistte, stond charski menigmaal sprakeloos van spijt en van afgunst; dan wierp hij vaak op haar een blik, die louise voor een oogenblik deed sidderen. Maar, er over nadenkende, telde zij hem niet en het scheen haar wel kinderachtig toe, voor een een blik te beven, en spoedig vergat zij spijt, afgunst en vertoornden blik, om gelukkig en vrolijk te zijn als te voren. Immers moest charski nu te vreden zijn. Zij had hem alles toegestaan, wat hij billijkerwijs kon wenschen.
Het bleef evenwel van de zijde van charski niet altijd bij een blik vol spijt en afgunst. Hij behoorde tot die karakters, die zich zelven volkomen ongelukkig maken door stokstijf te blijven staan bij datgene, waarop zij meenen regt te hebben, zonder ooit het minst te verrigten, om dat regt te verkrijgen door eenige tijdelijke en vrijwillige opoffering. Louise moest hem liefhebben, louise moest alles in hem vinden, louise moest alles alleen van hem verwachten. Dit was het punt, het regtspunt, waarvan hij zich door niets liet afbrengen. Het kwam geen enkele maal bij hem op, tot zichzelven te zeggen: Ik bezit louise's hart niet, laat ik trachten het te herwinnen. Integendeel, de eenige gevolgtrekking, die door hem gemaakt werd uit het droevige feit van louise's liefde te missen, was deze: ‘Ik zal mij op haar wreken, en mijn regt op de gevoeligste wijze weten te handhaven.’
| |
| |
Het ontbrak dan ook in geenen deele aan bitse en bittere woorden, waardoor louise soms pijnlijk en soms in het geheel niet werd aangedaan.
Wie echter onder deze treurige betrekking tusschen charski en louise lijden mogt, de oude gravin was zij zeker geheel naar den wensch. Menige trek, menige kleine bijzonderheid, menige kleine onaangenaamheid in louise's gedrag, die voor charski nog onopgemerkt voorbij zou zijn gegaan, werd door de oude gravin bespied en met allen nadruk en overdrijving aan haar zoon overgebragt. Natuurlijk. - De volkomen heerschappij, die zij over haar zoon uitoefende werd onderhouden door de koelheid zoo wel als door de bitterheid, tusschen hem en zijn jonge vrouw aanwezig. Had louise gewild, had zij haar man lief gehad, deze haar liefde had charski langzamerhand kunnen vrijmaken van de banden der zelfzuchtige moeder. Nu waren er twee partijen, waarvan de eene bestond uit charski en zijn moeder en de andere alleen uit louise. Doch tusschen deze twee partijen bestond van weerszijde geen gelijke heftigheid, want, wat de oude gravin het meest tergde, was louise's trotsche ongevoeligheid voor al de onaangename bejegeningen, al de kwellingen, die zij moest verduren. Louise scheen altijd dezelfde te blijven, altijd onafhankelijk van moeder en zoon, wat door beiden ook in het werk mogt worden gesteld om haar geluk te bederven.
Na eenigen tijd evenwel begon de oude gravin omtrent dit punt meerdere voldoening te smaken. Louise, in het uitzigt van moeder te worden, werd prikkelbaarder, gevoeliger en behield niet meer altijd dezelfde gelijkmatige, opgeruimde stemming. De oude Mevrouw d'avédo maakte van deze omstandigheid een meesterlijk gebruik, hoewel altijd door middel van haar zoon. Zijn harde woorden lieten louise niet meer geheel onverschillig. De twisten, die daaruit voortvloeiden, bragten haar bloed nog meer in
| |
| |
beweging. Haar onrustig bloed lokte ook van hare zijde woorden uit, die charski te meer moesten wonden, naarmate zij met meer hooghartige onafhankelijkheid werden uitgesproken.
Op een schoonen morgen wenschte louise de vrije lucht in te ademen.
‘Kan ik het rijtuig krijgen, charski?’ vroeg zij toen hij binnen trad, na zijn ontbijt.
‘Het rijtuig? Wel zeker, waarom niet?’
‘Dan zal ik gaan rijden tegen elf uur.’
‘Hoe, wilt gij gaan rijden, zonder paarden?’
‘En gij hebt mij gezegd, dat het rijtuig ter mijner beschikking is?’
‘Het rijtuig is ook ter uwer beschikking.’
‘Nu, dan is immers alles in orde.’
‘Zoo? kunt gij gaan rijden met een rijtuig alleen, want de paarden kunt gij heden niet krijgen.’
‘Waarom niet, charski?’
‘Ik gebruikte ze gisteren, ze zijn te vermoeid.’
‘Zoo, de paarden te vermoeid.’
‘Ja, dus Mevrouw kan heden niet uitgaan. Mevrouw zal te huis moeten blijven. Het spijt mij zeer, doch Mevrouw zal zich eens moeten te vreden stellen met,’-
‘Waarom spijt het u, charski?’
‘- Mevrouw zou wel gaarne van alles meesteres zijn. Wil Mevrouw wandelen, de knecht moet gereed staan; wil Mevrouw rijden, de paarden mogen niet vermoeid zijn. Nu zijn de paarden eens niet gereed, het spijt mij dat Mevrouw te leur gesteld is, maar,’-
‘Gij bedriegt u, ik ben volstrekt niet teleurgesteld,’-
‘- Het spijt mij, dat Mevrouw heden een ongelukkigen dag hebben zal.’
‘Volstrekt niet ongelukkig.’
‘Het spijt mij dat het u heden niet naar den zin gaat.’
| |
| |
‘Het gaat mij volkomen naar den zin.’
‘Ik dacht dat Mevrouw wilde gaan rijden.’
‘O neen, dat was slechts eene invallende gedachte.’
‘Maar die Mevrouw nu toch niet ten uitvoer kan brengen.’
‘Indien nu niet, dan morgen, zeide louise, met groote onafhankelijkheid, die de drift van charski meer en meer aan het koken bragt; ‘ik zal toch, zoo ging zij voort, ik zal toch wel een aangenamen dag doorbrengen, ik ben altijd gelukkig, niet waar Caro? en met een liefkoosde zij haar Engelsch hondjen op de bevalligste wijze, niet waar Caro, wij zullen elkander wel vermaken, wij zullen zamen naar de blaauwe lucht zien en aan de frissche bloemen ruiken, wij zullen zamen wat teekenen, en zamen wat uitrusten, en dan zullen wij gaan wandelen in het park, maar zorg Caro dat gij niet om de paarden vraagt, want die zijn vermoeid en het zou Mijnheer spijten, indien hij ze u weigeren moest’.....
Charski was zijn koud sarcasme reeds lang vergeten; hij was zich zelven niet meer meester, hij werd bleek van drift, dacht aan niets, zag niets, hoorde niets dan louise, het voorwerp zijner wraak, was met een sprong bij de sofa, waarop louise was gezeten, trok Caro van haar schoot, hief hem zoo hoog op als hij kon en kwakte het arme dier uit het venster op de steenen plaats voor het huis. Het diertjen was dood.
Den volgenden morgen lag louise met een zware koorts te bed, terwijl de doktor haar met een ernstig gelaat gadesloeg. De trouwe adonero zat aan het voeteneinde en bereidde de geneesmiddelen.
| |
III.
Charski, gelijk het met dergelijke karakters pleegt te
| |
| |
gaan, was zelf verschrikt van hetgeen hij gedaan had, welligt nog meer dan louise, ofschoon ook zij, diep vernederd en gekrenkt door de wreedaardige handelwijze van charski, bewusteloos was nedergezonken.
‘Het is uw schuld, riep hij uit, zoodra hij het vertrek van zijn moeder was binnengetreden, het is uw schuld, het is uw werk, gij hebt mij dit ellendige leven berokkend, gij hebt mij en mijn arme louise ongelukkig gemaakt en ook mijn kind;.... mijn kind zal nooit het licht aanschouwen. Louise sterft en ik zal,’-
‘Tot wie spreekt gij, charski?’
‘Gij, mijn moeder, gij zijt de oorzaak van alles. Ik heb louise altijd bemind, ik heb haar altijd gelukkig gemaakt, maar gij,’-
‘Mag ik u verzoeken, als gij tot mij spreekt, een eerbiediger toon en houding aan te nemen, anders zal ik ieder gesprek terstond moeten afbreken.’
‘- Gij hebt het op uw geweten, gij zijt 'er verantwoordelijk voor.’
‘Mag ik u vragen, waarover gij spreekt?’
‘Gij hebt gemaakt, dat ik louise de grootste beleediging, de grootste vernedering, de grootste droefheid heb aangedaan, hemel, hemel, wat zal er van mij worden! Moordenaar van mijn vrouw, moordenaar van mijn kind, mijn eigen moordenaar!’
‘Wat hebt gij dan toch gedaan, charski?’
‘Ik heb Caro, den lieveling van louise, doodgesmeten en louise ligt in eene ijlende koorts.’
‘Is het anders niet!’
‘Is dat niet genoeg, moeder, wat wilt gij nog meer?’
‘Dat gij eindigt met uwe zinnelooze taal, ik houd niet van dat heftige. Wil men bedaard met mij spreken, dan is het mij wel, maar ik kan niet tegen die hartstogtelijke tooneelen, en vooral niet, als al dat geraas en getier is om een dood hondjen.’
| |
| |
Hierbij schaterde de gravin van lagchen en ging voort:
‘Het is wel der moeite waard, een dood hondjen! Nu, dat neem ik gaarne voor mijn rekening. Het is gelukkig, dat dit de zwaarste zonde is, die mij kan worden te laste gelegd.’
‘Maar louise, moeder! louise ligt met een zware koorts te bed, zij zal sterven!’
‘Ach, kind, laat gij u al weder door die dwaze vrouw overwinnen? Zij is naar bed gegaan om u een schrik aan te jagen, meent gij dat men de koorts krijgt of sterft om een dood hondjen. Bah! kom mij zulke dingen niet vertellen. Is zij naar bed gegaan, dan moet zij 'er slechts weder uitkomen, dat is alles wat ik u zeggen kan.’
Deze opmerkingen maakten op charski den gewenschten indruk. Dat zou het wezen: Louise had hem een schrik willen aanjagen. Hij was verlangend om te zien, hoe lang deze komedie duren zou en bepaald besloten, geen vrees hoegenaamd te koesteren voor louise's toestand. Het was hem een groote opluchting, zoo op eenmaal bevrijd te geraken van de schrikkelijkste zelfverwijten, die hij zich reeds begon te doen. Zoo had hij dan toch wel gelijk gehad met Caro voor de oogen zijner jonge en zwangere vrouw te vermorselen. Het zou haar een goede les zijn, het zou haar toonen, dat hij haar heer en meester was. Hoe kon hij ook zoo kinderachtig zijn van te denken, dat men om een dood hondjen de koorts krijgen, ja sterven zou!
Door deze gedachten getroost, verwijderde hij zich met blijdschap voor eenige dagen van zijn huis. Misschien gaf hiertoe ook aanleiding de vrees, dat hij, door te blijven, van de werkelijkheid zou worden overtuigd. Hij ging althands heen, zonder louise vaarwel te zeggen.
Louise was inderdaad in een bedenkelijken toestand geweest. Een tijdige lating alleen had het gevaar, waarin zij zich bevond, afgewend. Nu was haar rust aanbevolen.
| |
| |
Haar werd in haar eenzaamheid, want de gravin zag evenmin als charski naar haar om, door den ouden adonero gezelschap gehouden, die, vooral in de eerste dagen, geen oogenblik, zelfs niet des nachts, van haar week. Het hinderde hem en louise weinig dat de laatste bijna niet mogt spreken, want de grijsaard had met louise altijd stof genoeg tot gesprek en het was haar steeds een buitengemeen genot naar haar held te luisteren.
| |
IV.
Er was echter, zoo menigmaal de Spanjaard met louise over zich zelven sprak, eenig duister overgebleven, dat reeds dikwijls louise's nieuwsgierigheid had opgewekt. Het was alsof de oude man diep in zijn hart een geheim hield verborgen, dat over zijn gelaat en zijn leven een eigenaardigen tint verspreidde. Soms had louise listig getracht hem zoo aan het verhalen te brengen, dat hij ongemerkt van zelf tot de mededeeling zou komen, van alles, wat in hem omging, maar zij had hierin nog niet kunnen slagen. Thands, nu de velerlei gesprekken, gedurende haar ziekte, de groote vertrouwelijkheid tusschen haar en den grijsaard hadden vermeerderd, waagde zij het een openhartige vraag aan hem te doen.
‘Zeg mij, adonero, is er niets, wat gij mij verbergt? Als gij mij spreekt van zelfverloochening en teleurstelling, wat bedoelt gij dan? Waarom zoudt gij mij niet alles zeggen, gij weet toch dat niemand u beter begrijpt dan ik?’
Deze eenvoudige, openhartige vraag trof den grijsaard. Zij deed hem levendig gevoelen, dat hij voor het eerst iemand had gevonden, die met hem overeenstemde. Louise's woorden behelsden volkomen waarheid. Zij had hem begrepen, zij was zijn vertrouwen waardig. Sints den eersten oogenblik, waarop zij hem haar geloofsbelij- | |
| |
denis der vrijheid had afgelegd, had hij nog niet anders dan echt republikeinsche gevoelens in haar opgemerkt. Hij was haar broeder, en zou het zijn gemoed niet lucht geven, wanneer hij aan louise zijn geheele hart opende?
‘Maar wat hebt gij er aan, antwoordde adonero na eenig nadenken, schoon met een uitdrukking in stem en gelaat, die duidelijk verried dat hij niets liever wenschte dan aan louise's begeerte te voldoen, wat hebt gij er aan of ik u alles zeg, wat mijn oud hart gevoelt en mijn oud hoofd weet?’
‘Wat ik er aan heb, dat doet er weinig toe. Ik wil alles weten, wat u aangaat; ik wil u kennen en begrijpen, geheel en al.’
‘Kent gij mij dan niet louise?’
‘Niet zoo als ik het wenschte.’
‘Neen, gij hebt gelijk, gij kent mij niet, gij weet niet tot welk een heerlijke taak ik in mijn leven geroepen werd, gij weet niet, wat nu reeds veertig jaren achter mij ligt en wat nog mijn blijdschap en mijn roem uitmaakt, gij weet niet, maar neen, gij behoeft het ook niet te weten, ik wil,’-
‘Wat behoef ik niet te weten, adonero?’
‘Indien gij het dan wilt weten, zoo begrijp, dat, wat ik u thands ga zeggen, nooit over mijne lippen is gekomen, het is een geheim, dat ik altijd in mijn hart heilig heb bewaard. Louise, ik heb drie zonen gehad, ik heb ze, den een na den ander zien wegkwijnen en sterven, maar geen hunner is ooit waardig geweest mijn geheim te vernemen. Zij dachten aan niets anders dan aan de verouderde wetten onzer kwijnende maatschappij, die alle denkbeeld van wijsheid en grootheid heeft verloren. Zij knielden allen neder voor dien ellendigen afgod, die gewoonte, overlevering, vooroordeel heet of hoe gij hem noemen wilt, maar die den mensch terughoudt van ooit iets waarachtig groots tot stand te brengen. Ik heb ze,’-
| |
| |
‘Maar gij maakt mij hoe langer hoe nieuwsgieriger, zeg het mij toch, of ben ik het evenmin waardig?’
‘Zoudt gij het waardig zijn, zou er iemand op aarde zijn, aan wien ik het kon mededeelen, iemand, die mij begrijpen, die mij bewonderen, die mij gelukkig achten kon?’
‘Maar ik bid u, zeg het.’
‘Ach, louise, de wereld bewondert het kleine, aanbidt het verachtelijke, veracht het groote en keurt af het bewonderenswaardige. De gansche orde van zaken is omgekeerd. Ik gevoel mij alleen te midden der geheele menschheid, ik ben als op een eiland te midden van wezens, die mij niet verstaan en wier taal mij vreemd is en altijd vreemd zal blijven.’
‘Maar, adonero, eindig toch in 's hemels naam met uwe algemeene beschouwingen en onverstaanbare woorden, zeg mij uw geheim of zeg het niet, wilt gij het niet zeggen, laat mij dan alleen, want ik heb behoefte aan rust,’ zeide louise, eenigzins geraakt door de achterhoudendheid van adonero. ‘Ik wil, zoo ging zij voort, ik wil het niet hooren, of misschien later, ik ben thands te vermoeid,’ en zij keerde haar gelaat van hem af en scheen te willen insluimeren. Adonero was hierdoor blijkbaar teleurgesteld, daar het geheim hem op de tong brandde en hij de belangstelling zoo wel als de nieuwsgierigheid van louise slechts had willen vermeerderen. Zou hem de gelegenheid nu ontgaan, de eerste die zich opdeed, van zijn gemoed uit te storten? ‘Louise, hernam hij, indien gij driftig wordt, kan ik u niets mededeelen. Gij moet in een goede stemming zijn om mij aan te hooren. Zoo ik het nu niet zeg, zeg ik het u nimmer.’
Dit deed louise weder de aandacht spannen. Ook zij wilde deze gelegenheid niet laten voorbijgaan. ‘Nu, vergeef mij, zeide zij, ik verzeker u dat ik in een goede stemming ben en bereid om alles te hooren.’
| |
| |
De oude man stond op van het voeteneinde, waar hij gezeten was. Hij stond voor louise in al zijn lengte. Zijn spierwit haar golfde langs zijn bruin gelaat, zijne gitzwarte oogen tintelden. Louise was weder geheel bewondering; zij zag weder op eenmaal haar held, haar aangebeden held voor zich en riep met een onbeschrijfelijke uitdrukking van stem: ‘adonero!’
‘Louise, hernam de grijsaard, ik was eenmaal een aanzienlijk man aan het hof van Spanje, maar van eer en aanzien leerde ik walgen om iets beters, iets grooters te verrigten, om het volk te verlossen, om de vrijheid te dienen, en ik diende de vrijheid en ik deed iets groots. louise, de oudste zoon van den vorigen Koning stierf, toen hij nog een kind was. Weet gij hoe? weet gij door wien? Door mijne hand, louise, mij viel die eer te beurt. Dat deed ik voor de vrijheid. Deze hand heeft gebaad in Koningsbloed. Louise, ik ben Koningsmoordenaar!’
Een koude rilling ging louise over hare leden. Wel had zij altijd de republiek lief gehad, wel had ook zij om den dood der Koningen gebeden, wel had zij de vrijheid tot haar afgod gemaakt, maar dat alles was voor haar poesie en nooit werkelijkheid geweest. Zij had zich nooit duidelijk gemaakt, wat zij wenschte, wat zij lief had, wat zij aanbad. Maar nu daar voor haar stond een moordenaar, maar nu zij denken moest zoo dikwijls een hand te hebben aangeraakt, die met bloed bezoezeld was, werd haar republiekeinsche droom een werkelijkheid, waar van zij gruwde, en veranderde haar bewondering en liefde plotseling in een diepen en schrikkelijken afkeer.
Ditmaal wendde zij haar gelaat in allen ernst af van adonero en riep hem toe: ‘Verwijder u, ik kan u niet meer aanzien.’ Adonero, diep geschokt en verontwaardigd, waggelde naar zijn kamer, waar hij in de eenzaamheid tot bezinning kwam van het vreeselijk geheim, dat hij
| |
| |
voor de ooren eener onwaardige, over zijne lippen had laten komen.
De oude adonero was een dier geesten, voor wie de politiek alle levensvragen insluit. Zijn zij in onze noordelijke streken zeldzaam, een zuidelijker luchtstreek kweekt ze in overvloed. Al de gevoelens, die in de menschelijke borst voor vriendschap, voor godsdienst, voor schoonheid, voor levensgenot plegen te leven, koesteren dergelijke geesten uitsluitend voor de politieke rigting, die zij zich hebben gekozen. Een ontembaar verlangen naar de verwezenlijking van hun staatkundig ideaal en een onverdoofbare wraakzucht voor een ieder, die zulk een verwezenlijking in den weg staat, verteeren hun geheele leven. Daaraan worden opgeofferd banden der vriendschap en des bloeds, daarvoor worden gewillig gedragen armoede en ballingschap, daarin vindt het hart volkomen bevrediging. Neen, niet een glimlach vol medelijden, niet een schouderophalen vol verachting, allerminst een ligtzinnig ontkennen van het bestaan eener zoodanige gemoedsgesteldheid zij het, wat dergelijke geesten van onze zijde ontmoeten; maar een diep medegevoel en allermeest een vriendelijk en krachtig heenwijzen naar iets anders, iets hoogers, iets wat waardiger is de menschelijke borst te vervullen, wat edeler gemoedsaandoeningen in beweging brengt en zuiverder snaren doet trillen.
Voor adonero ware een heenwijzen naar iets hoogers vruchteloos gebleven. De overspanning, waarin zijn geest gedurende zijn geheele leven, maar vooral in de laatste weken, tijdens zijn omgang met louise, had verkeerd, en boven alles de laatste schok, door hem ondervonden, hadden zijn uitgeput ligchaam van zijne laatste krachten beroofd. Toen charski, na eenige dagen van afwezendheid, weder huiswaarts was gekeerd, ontstelde hij niet weinig bij het aanschouwen van zijn ouden vriend. Adonero verliet zijn sponde niet meer en het werd spoedig
| |
| |
onmogelijk een geregeld gesprek met hem te voeren. Hij verviel in een onrustige sluimering, die door onzamenhangende alleenspraken soms werd afgebroken.
Den derden dag na charski's tehuiskomst kwam bij louise de begeerte op, den ouden man voor zijn verscheiden nog eenmaal te zien. Het was reeds laat in den avond en een flaauw kaarslicht verlichtte adonero's vertrek. Zelve nog naauwelijks hersteld, kwam louise in haar nachtgewaad het vertrek binnen, om den grijsaard het laatst vaarwel toeteroepen. Maar deze had, bij het schemerachtig licht, de witte gedaante naauwelijks ontdekt, of zijn geest geraakte in een schrikkelijken toestand. Hij rigtte zich op in zijn bed en, in een onafgebroken vloed van woorden, riep hij louise toe: ‘Ja, gij hebt gelijk, gij hebt gelijk, ik ben een lafaard, zwijg in 's Hemels naam,... een onvergeeflijke lafheid!... mijn geheim niet verzwegen, gesnoefd, gesnoefd voor onwaardigen. Ik, de held der vrijheid?.... Onwaardige handen hebben dat bloed doen vloeijen, onwaardig, onwaardig!.... Ik ben als gij, koningskind, ik ben niet beter, - ik heb de eer gezocht.... ha! adonero, gij sterft als een lafaard... Wat deed ik!... Ik ben geen moordenaar... Ach steek uw hand niet omhoog!... Ik zie haar wel, ja, ik heb u vermoord!.... wacht, ik zal uw wonde verbinden.... Laat dat bloed niet vloeijen, gij zult sterven.... ja, sterf, koningskind, gij zult mijn volk onderdrukken, sterf, gij zult.’-
Louise had de kamer reeds verlaten, charski stond aan het voeteneind van het ziekbed. Het kaarslicht wierp een flaauwen glans op den grijsaard, wiens hoofd weder in de peluw was gezonken. Reeds begonnen de oogen te breken en spelde de vertrokken mond het naderend einde.
Weinige dagen later was hij niet meer.
| |
| |
| |
V.
Na adonero's dood had het leven voor louise weinig aantrekkelijks meer. Nu was zij geheel alleen met de oude Gravin en met charski, die meer dan ooit op haar verliefd was. Hij streelde, hij liefkoosde haar, hij deed alles voor zijn vrouw, want het hondjen en adonero waren niet meer daar om zijn afgunst op te wekken. Louise leed nog oneindig meer onder charski's liefkozingen dan onder zijne vroegere jaloersche en norsche nukken. De gevolgen der verandering, die in hare gevoelens voor den grijsaard had plaats gegrepen, deden zich nu ondervinden. Haar republikeinsche droom was verstoord. Zij wierp hare vroeger zoo geliefde borstbeelden aan stukken. Wie zeide haar, dat het niet allen moordenaars waren! Hierdoor ontstond een groote leêgte in haar hart, die niets scheen te kunnen aanvullen. Er was nu niets meer in haar omgeving, dat haar verbeelding kon prikkelen. Haar geest werd door niets meer beziggehouden in dat schrikkelijk eentoonige leven, dat zij, onverbiddelijk, met charski en de Gravin moest doorbrengen. De eenige verandering, die zich weldra in dat leven opdeed, was niet in staat haar gemoed bijzonder veel te vervrolijken. Ongeveer twee maanden, namelijk, na adonero's dood bragt zij een dood kind ter wereld. Zoodra charski het levenlooze kind zag, omarmde hij het met buitengemeene en ijzingwekkende vurigheid, als wilde hij het door zijne kussen weder in het leven terugroepen. Hij besproeide het met zijne tranen, hij sprak het toe, als leefde het kind, en de man, die niet het minste had gedaan om tot de gelukkige verlossing zijner vrouw iets bij te dragen, beweende den ongelukkigen afloop dagen en weken lang. Charski's hartstogtelijkheid wekte louise's afkeer voor het levenlooze kind nog in hoogere mate op.
| |
| |
Zij kon het kind niet aanzien, niet in haar tegenwoordigheid dulden. Dus was zij wederom alleen en deed het schrikkelijk ledig in haar ziel zich met kracht gevoelen.
Menschelijke ziel, welk een ontstemd, ja ontsnaard instrument zijt gij, als de schoone dagen der jeugd voorbij zijn en het werkelijke leven eerst begint. Mij dacht het leven was zoo schoon, er was ruimte voor zooveel groots, zooveel edels en wat blijkt het te zijn? Rondloopen in een molen, als het geblinddoekte paard, zich geregeld en eentoonig bewegen als de slinger van het uurwerk; voort, voort in alledaagsche bemoeijingen of in de vervulling van stoffelijke behoeften, tot aan het graf. Daarvoor bezit men een ziel, daarvoor klopt een hart in onzen boezem, daarvoor spreekt men van het vermogen der rede, die ons van het gedierte onderscheidt. Onbeteekenend leven van de groote meerderheid der menschen, wat zal u een ziel, wat een hooger beteekenis geven!
Zoo dacht, zoo sprak louise dikwijls, en het scheen haar onbegrijpelijk, waarom de Schepper zulk een groot aantal menschen op deze armzalige wereld deed geboren worden, menschen voor niets anders geboren dan, sommigen om te eten en te drinken, sommigen om te lijden en sommigen om zich te vervelen.
Louise behoorde tot de laatsten. Zij verveelde zich, zij de begaafde, de talentvolle, de gevoelvolle, de levendige louise verveelde zich. Idealen waren ineengezonken en haar ziel miste de kracht zich andere idealen te scheppen; en hoe walgden haar bij die verveling de overdreven liefdebetuigingen van charski; zijn leven ging op in de aanbidding zijner vrouw, wier schoonheid hij bewonderen, wier ziel hij nooit begrijpen kon.
Twee jaren verliepen of liever kropen langzaam heen; want hoe lang waren niet de dagen en onuitsprekelijk lang de avonden! Zij wist naauwelijks wat te gevoelen, toen zich weder voor haar het uitzigt opende van moeder
| |
| |
te worden. Met ongeduld werd het oogenblik verbeid. Misschien zou het haar vroeg naar een gewenscht graf brengen. Toch werd het met blijdschap begroet, toen het eindelijk onder de gunstigste omstandigheden daar was, en louise voor de eerste maal een kind, naar haar naam genoemd, aan haar hart drukte. Zij gevoelde zich op eens een ander mensch worden. Alle somberheid verdween eensklaps. Zij was gelukkig, volkomen gelukkig. Haar gestel kreeg vorige kracht en levendigheid terug; haar kind, schoon als zij zelf, was een beeld van gezondheid en leven. Hoe zalig was haar het moeder zijn! Nu, meende zij, bezat haar hart, wat het tot hiertoe vruchteloos zocht. Nu was het ledig verdwenen en het schrikkelijk spooksel der verveling verjaagd, maar nu was het haar ook duidelijk dat de wereld alleen bestond, opdat er moedervreugde zou worden genoten. Er was dan ook geen leed op de wereld, en zoo er nog werd getreurd, de menschheid behoorde zich te troosten bij het aanschouwen van moedervreugde, de menschheid behoorde eigen leed te vergeten, bij den blik op zooveel weelde, zooveel zaligheid. Nu was de tijd verre van te lang om met haar kind te spelen en te dartelen. Bij het plooijen van haar lippen tot een lach brak een helder zonlicht door den meest bewolkten hemel, bij haar eerste gestamel was het als klonk daar een weldadige muzijk. Louise bezat thands als weleer een ideaal voor haar verbeelding, een aanbidding voor haar hart. Voorspoedig groeide haar evenbeeld op, bewonderd, gevleid door allen. De liefste rozen bloeiden op hare wangen, de zachtste zijde golfde haar langs hoofd en schouders, en toen het den leeftijd van vijf of zes jaren had bereikt, luisterde het reeds met zooveel gevoel naar de toonen van haar moeders harp, zag het reeds met zooveel geest naar de voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst, dat charski volstrekt niet begreep, wat smaak zulk een klein kind kon hebben
| |
| |
in de taal der muzijk of in de verwen van het paneel. Deze verwondering van charski verhoogde louise's genot. Zij en haar kind, - hoe duidelijk bewees charski's bevreemding het niet - behoorden tot een andere soort van menschen, dan waartoe charski moest worden gerekend. Zij en haar kind waren edeler, geestelijker en vonden haar hoogste genot juist in datgene wat charski en zijns gelijken zou hebben afgeschrikt en verveeld. Charski, die zelf een duister gevoel had van eenigzins buiten, ja, tegenover louise en haar kind te staan, vond ook niet veel liefde in zijn hart voor het wezentjen dat hem eenigermate van zijn aangebeden vrouw verwijderde en hij had daarin een reden te meer om nog van tijd tot tijd in heete tranen uit te barsten over zijn eerste kind, dat natuurlijk (men weet niet waarom) een geheel ander karakter zou hebben bezeten en hem meer gelijk zou zijn geweest.
Het scheen derhalve, of het geluk voor charski en louise nooit gelijktijdig kon bestaan. Was charski, gedurende de jaren dat louise zich eenzaam en ongelukkig gevoelde, zalig geweest in de aanbidding van het voorwerp zijner liefde, thans smeulde weder bij charski het vuur der jaloerschheid, terwijl louise in haar kind onbegrijpelijk veel genoot. Dit verschil zou echter niet lang meer aanhouden, maar was bestemd om zich in een treurige gelijkheid van toestand op te lossen.
Datgene juist, waarin de jonge moeder zich zoo uitnemend had verblijd, datgene wat zij in den aanleg en ontwikkeling van haar kind als een bijzonder voorregt had aangemerkt en waardoor zij haar kind beschouwde als van een edeler natuur, bleek de oorzaak te worden eener kwijning der ligchaamskrachten, die aan het moederlijk oog niet meer kon ontgaan. Had een wijzer leiding over de geestesontwikkeling der kleine louise gewaakt, het evenwigt tusschen deze en den groei des ligchaams zou
| |
| |
mogelijk bewaard zijn gebleven; nu had sints geruimen tijd het eerste ten koste van het laatste plaats gegrepen en droeg het kind reeds sporen op het gelaat, die vreezen lieten, dat het niet lang meer op een aarde zou vertoeven, waarop de mensch gedurig aan het naauwe en onafscheidelijke verband tusschen ziel en ligchaam wordt herinnerd. Ach, als de kleine louise, nu op negenjarigen leeftijd gekomen, met oogen glinsterend van gevoel en van leven naar het zachte lied en het spel harer moeder stond te luisteren, dan werden de banden langzamerhand geslaakt, die den jongen, vurigen geest aan het teedere en zwakke lichaam verbonden. Weldra werd de harp der moeder voor het kleine bed geplaatst, dat naauwelijks meer door het lieve kind werd verlaten, en reeds begonnen de toonen dier harp zich te mengelen met de zangen der Engeltjens, die haar tot zich riepen. ‘Moeder, als gij ophoudt met spelen en zingen, zeide zij eens, dan hoor ik toch nog muzijk, en bijna nog schooner, al is uw lied ook nog zoo schoon.’
‘Dat verbeeldt gij u, mijn kind, dat is onmogelijk.’
‘Neen, ik verzeker het u, moeder, ik hoor het duidelijk, soms word ik des nachts wakker gemaakt door een zacht lied, dat al duidelijker en duidelijker begint te klinken, en dan heb ik geen pijn meer in mijn hoofdjen, dan heb ik nergens meer pijn, dan heb ik zulk een aangenaam gevoel, hoe komt dat?’
‘Dat komt daarvan, dat gij u des nachts herinnert, wat ik overdag gespeeld heb.’
‘Neen, moeder, wezenlijk niet, want het is een geheel ander lied, dan wat gij voor mij zingt, o, het klinkt geheel anders, ik kan duidelijk onderscheiden, dat het meer dan één stem is, die voor mij zingt.’
Louise begreep haar kind al te goed, maar zij wilde haar niet begrijpen.
‘Gij moet daaraan niet meer denken, was haar haas- | |
| |
tig antwoord, gij moet zorgen dat gij des nachts slaapt, des nachts moogt gij niet luisteren naar de muzijk, mijn kind; zult gij nu gerust gaan slapen, mijn lieve?’
En zij kuste het lieve kind en koesterde het en drukte het in haar armen, als zag zij den Engel reeds naderen, die het haar weldra uit de armen nemen zou, en hoe de moeder haar kind ook duizendmaal ‘goeden nacht’ toeriep, toch sloten de oogjens zich niet, maar lag zij te luisteren, nachten lang, naar dat vreemde en dat schoone lied, dat altijd voortklonk en al welluidender werd, totdat eindelijk, terwijl de moeder, zelve schooner dan ooit door de wanhoop der moederlijke liefde, die zich op haar gelaat teekende, aan het bed van haar louise zat te waken, omstreeks middernacht het kindjen insliep bij het lied der Engelen, maar insliep om niet meer te ontwaken.
| |
VI.
Met haar kind stierf alles voor louise, alles. Geen bloem der vreugde, geen bloem der hope zelfs, ontlook meer in haar hart. Het licht, het leven van haar leven was uitgedoofd, alles was verloren, alles. Louise verzonk in een sprakelooze smart; zij zag niets, dan het graf van haar kind, zij hoorde niets dan die ontzettende stilte, die zich nu van het huis had meester gemaakt, zij gevoelde niets, dan een schrikkelijk ledig, in haar, om haar, overal. Wie zou haar troosten? Daar was geen troost. Er was niets dan de vreeselijkste smart, een smart zoo als nog niemand ooit op aarde gekend had, een smart die, zoo meende louise, ook niemand in de verte kon beseffen. De tegenwoordigheid van charski was haar ondragelijker dan ooit. Gelukkig dat de oude Gravin reeds voor twee jaren het tooneel des levens had verlaten. Louise wilde alleen zijn, geheel alleen. Zij dacht,
| |
| |
zij was zich zelve genoeg. Zij was krachtig genoeg om haar leed alleen te dragen. Zij had niemand noodig, zelfs God niet. Zij vermant zich en vindt rust, toen zij eindelijk, het hoofd opheffende en rondziende als om alles te trotseeren, kalm uitsprak: ‘daar is geen God in den hemel, anders zou ik niet zoo veel lijden.’ Ja, dat gaf haar rust. Het was een ijsselijke vreugd, maar het was een vreugd, het was een schrikkelijke troost maar het was een troost, zich zelve geheel alleen te weten en het ledig, dat de aarde haar aanbood, ook in den hemel te doen ontstaan. Het was de vreugd, het was de troost der vertwijfeling. Daar is geen ‘God in den Hemel,’ dit uit te spreken, dit voor een wijle te gelooven is de stoute poging van het menschelijk hart om een God die ons het dierbaarste, die ons alles ontnomen heeft, van zijn heerschappij, neen, van zijn bestaan te berooven, en die poging geeft kalmte aan het gemoed, wanneer het den hoogsten trap van lijden heeft bereikt.
De gevoelige, de dichterlijke ziel van haar, die zooveel had lief gehad, zooveel had aangebeden en zooveel had zien sterven, had eindelijk van al de teleurstellingen, al het lijden dezes levens geleerd, dat er geen God is in den hemel.
In dezen toestand was het louise geheel en al welkom, dat door een nieuwen maatregel ten opzigte der partij, waartoe de oude graaf d'avédo had behoord, charski bijna alles verloor wat hem van het vaderlijk fortuin was overgebleven. Daar charski zelf tot niets in staat was, werd er spoedig besloten, dat louise van hare talenten gebruik zou maken om voor beiden het dagelijksch brood te winnen. Zij wilde dien ten gevolge Marseille verlaten, waar zij zooveel geluk had gekend en vestigde zich te Lianre, waar zij zich bij de familie henderson aanmeldde, de familie, wier naam wij in het begin van dit hoofdstuk hebben genoemd. Tante keghton scheen niet
| |
| |
zooveel te hebben nagelaten, dat louise voor haar deel, daaruit een onafhankelijk bestaan kon verkrijgen. Zij was dus genoodzaakt tot een maatregel haar toevlugt te nemen, die haar onder alle andere omstandigheden onmogelijk zou zijn geweest, maar die haar nu welkom was. Immers zou zij, door eene plaats als gouvernante te aanvaarden, grootendeels van charski's tegenwoordigheid worden verlost en haar geest in een geregelden gang van bezigheden worden gebragt, die haar niet zonder verstrooijing en afleiding zou laten. Nu is ons dus bekend, hoe louise d'avédo in het huisgezin van den Heer henderson haar intrek nam, met welk huisgezin zij nog eenige maanden te Lianre woonde, de plaats, waarmede wij door ons bezoek in het Jesuiten-gesticht reeds in het eerste hoofdstuk kennis hebben gemaakt.
|
|