| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het jesuitengesticht te Lianre.
I.
De plegtigheid was afgeloopen, maar hoe weinig plegtig was de begrafenis van Mevrouw laroche geweest! Tijdens haar leven waren zij en haar echtgenoot, met eene Engelsche familie, de eenige Protestanten te midden der Roomsch-Catholieke bevolking van de groote fabrijkstad Lianre, en, toen Mevrouw laroche den laatsten adem had uitgeblazen, waren de twee dagen, die de wet tusschen het overlijden en het begraven laat verloopen, niet toereikend om uit Wallain den Protestantschen leeraar te ontbieden. Geen gebed, geen toespraak van een dienaar des Evangelies had liefelijk en vertroostend geklonken over het geopende graf. Een kleine plek, zorgvuldig afgescheiden van den gewijden grond, voor R. Catholieke dooden bestemd, had het stoffelijk overschot van Mevrouw laroche ontvangen, besproeid met de tranen van haar echtgenoot en van haar eenig overgebleven kind, een jongsken van twaalf jaren. De heer laroche keerde met zijn knaapjen huiswaarts, maar, naauwelijks te huis gekomen, werd hij
| |
| |
weder door zijne gewone bezigheden overvallen, die hem tijd noch rust lieten. Aan het hoofd van een uitgebreide fabriek geplaatst, was zijn geheele leven aan de zaken gewijd en iemand, dien zoovele zorgen drukten, kon zich bezwaarlijk met iets anders bezig houden. Zijn jonge en lieve vrouw was langzamerhand weggekwijnd. Hij had slechts tien dagen vóór haar dood bemerkt, dat zij er minder goed uitzag, want des morgens liet zij zich aan het ontbijt vinden; soms plukte zij nog bloemen in haar tuin; zij schertste en lachte soms nog zoo vrolijk met haar kind, dat haar dood hem geheel onverwacht overvallen was. Hij betreurde haar, ofschoon het hem een vertroosting was, dat hij zich tegenover zijn vrouw niets had te verwijten. Nooit was er een onaangenaam woord gevallen. Ieder was zijns weegs gegaan en dit baarde geen moeijelijkheid, daar de echtgenooten geheel verschillende neigingen en genoegens bezaten. Nu zij gestorven was, miste de heer laroche wel iets in zijn huis, doch hij wist zelf niet regt wat hij miste. De zaken verhinderden hem er lang over na te denken. Wel zeide hij dikwijls bij zich zelven, dat de dood toch al zeer onverwacht was gekomen. ‘Wie had dat kunnen denken, wie had dat kunnen voorzien,’ waren de gewone antwoorden bij condoleantie - en andere gelegenheden, en al de vrienden van den heer laroche moesten het zeer natuurlijk vinden, dat de drooge hoest, de hoogroode kleur, de buitengewone transspiratie en de slapelooze nachten geheel onopgemerkt voor hem waren voorbijgegaan.
Er was slechts één aangelegenheid, die nog moest worden afgedaan, vóór alles den ouden gang kon volgen. Deze aangelegenheid betrof de opvoeding van zijn twaalfjarig kind. Zij zou van teederen aard zijn geweest voor een meer teeder geweten, een gemoedelijker hart dan den heer laroche eigen waren. Hoe toch zou men een moederloos kind een goede opvoeding geven in een geheel
| |
| |
Roomsche stad? Laroche vond het niet aangenaam, dat het beste instituut voor onderwijs juist in de handen der Jesuiten was. Hij wilde wel zoo fel niet zijn tegen de Roomschen, want hij meende dat de liefde het voornaamste is in het Christendom en waarom zou een Roomsche niet even goed een godsdienstig mensch kunnen zijn als een Protestant? Misschien nog wel beter. Hij had altijd gezegd dat een goede Roomsche beter was dan een slechte Protestant. De heer laroche had dus persoonlijk weinig tegen het Jesuiten-College, maar men wist wel, hoe de menschen waren. Zijn familie zou er welligt over vallen en denken, dat hij om de godsdienst niet gaf, hetgeen toch volstrekt het geval niet was. Maar, aan den anderen kant, dus redeneerde hij voort, zijn familie had hem dan ook een goede Protestantsche school aan de hand moeten doen. Waarom had zij hem nimmer een prospectus van een Protestantsche inrigting voor onderwijs gezonden? Dit was althands geen bewijs, dat zij er zich veel aan liet gelegen liggen. Geen prospectus van een Protestantsche school! Dat was de groote moeijelijkheid, en zonder zulk een prospectus kon men lang zoeken. Men kon de geheele wereld doorreizen en dan nog welligt niets vinden, wat geschikt zou zijn. Over dit punt dacht de heer laroche langer en dieper na, dan hij anders gewoon was te doen. Aan handelshuizen worden circulaires en prijscouranten gezonden, waarom zenden dan schoolmeesters ook geen brieven aan alle ouders? Behalve deze overleggingen, kwam hem nog iets al bijzonder afdoende voor. Immers, al werd theodoor, zijn zoon, in het Jesuiten-college geplaatst, behoefde hij daarom nog niet Roomsch te worden. Ook zou hij er slechts tot zijn zestiende jaar blijven en dan tijd genoeg hebben om zijn godsdienst te leeren.
Weinige weken na de begrafenis van zijn vrouw, klopte laroche aan de deur van het gesticht der Jesuiten, dat
| |
| |
op een hoogte, nabij Lianre, verrukkelijk gelegen was. Het was een heerlijke Julijmorgen. Daar het kantoor hem reeds te negen ure wachtte, had hij tijdig zijn woning verlaten. ‘Kan ik den rector spreken,’ was zijn vraag, zoodra hij was binnen gelaten door een Jesuit, die nog in het eerste jaar van zijn noviciaat, den geringen en nederigen post van portier bekleedde.
Het gelaat van den portier vertoonde vreugde en kalmte. Men zou het hem niet hebben aangezien, dat hij zijn leven, voor als nog, doorbragt met op het eentoonig geluid van den klopper, welligt honderd malen iederen dag, op te staan om de deur te openen en zich van die bezigheid met niets anders verpoosde, dan met het schoon houden van gang en trap.
De heer laroche hoopte dat de Rector hem niet lang zoude laten wachten. Zijn hoop werd vervuld en nadat hij in een spreekkamer was gelaten, waarvan een crucifix, eenige bloempotten en een portret van françois de xavier de eenige sieraden waren, opende zich langzaam de met matglas voorziene deur en trad de Rector van het Jesuiten-college binnen.
‘Ik kom u mijn zoon aanbieden,’ was het eerste woord van den vader, alsof hij van een handelsartikel sprak, ‘dat wil zeggen, dat ik hem gaarne in dit gesticht zag geplaatst, uw eerwaarde begrijpt, het is om zijn opvoeding, want, enfin, de kinderen moeten toch iets leeren, ik kan hem bij mij niet houden, ik heb voor eenige weken het ongeluk gehad van mijn goede vrouw te verliezen, de jongen loopt bij mij in huis rond zonder iets uittevoeren; maar ik moet u zeggen dat ik zoo vrij ben van protestant te zijn, ik hoop dat dit geen moeijelijkheid zal geven, anders, uw eerwaarde begrijpt, er zijn van onze godsdienst scholen genoeg, maar ik plaats mijn zoon gaarne hier, op een voorwaarde namelijk, dat hij niet Roomsch behoeve te worden en dat men hem nooit
| |
| |
van de godsdienst spreke. Hij zal zijn godsdienst later leeren. Ik wenschte nu te weten of hij hier op die voorwaarde kan worden toegelaten, en daarom ben ik eigenlijk hier gekomen.’ De Rector had deze onafgebroken rede geduldig en zwijgend aangehoord en antwoordde: ‘Wees zoo vriendelijk van plaats te nemen, mijnheer laroche.’
‘Ik heb weinig tijd, ik moet ten negen ure weder op mijn kantoor zijn.’
‘Zoo als gij verkiest; wij kunnen de zaak ook spoedig afhandelen, te meer daar alles wat door u gevraagd is, zal worden toegestaan. Wij zijn zeer vereerd met dit blijk van uw vertrouwen en belasten ons gaarne met de opvoeding van uw kind, hij kan natuurlijk blijven in de godsdienst, waarin hij is geboren, daarover besta geen twijfel.’
‘Ja, maar kan ik daar zeker van zijn, want ik zeg wel altijd: een goede Roomsche is beter dan een slechte Protestant, maar ik ben schrikkelijk tegen verandering van godsdienst.’
‘Mijnheer laroche, gij hebt ons woord van eer, van het vertrouwen, in ons gesteld, maken wij geen misbruik. Wel beklagen wij als dwalende schapen, die de waarheid versmaden of haar nooit hebben vernomen, maar wij kunnen niemand dwingen de waarheid aan te nemen. Er wordt een bijzondere gratie gevorderd voor het terugbrengen der dwalenden. Wij kunnen er weinig of niets aan doen. Wij....’
‘Dus dan zal ik hem zenden, viel de vader in de rede en hij zal dan van de godsdienst niets leeren, geen rozenkransen, en zoo voort. Ik heb de eer uw eerwaarde te groeten.’
De Rector boog beleefd en knikte innemend met het hoofd. Hij begeleidde den Heer laroche naar de poort van het gesticht.
| |
| |
‘A propos, hernam deze eensklaps, waarom noemen de Roomschen den Zaligmaker toch Inri, gelijk ik reeds zoo menigmaal boven een crucifix zag staan. Dat heb ik sedert lang eens willen vragen.’
‘Excuseer, mijnheer laroche, zoo noemen wij den zoon van maria niet. De vier letters van Inri zijn de letters, waarmede in het Latijn de woorden: Jezus, de Nazarener, Koning der Joden, beginnen.’
‘O zoo, dat is iets anders, ik ken geen latijn, maar nu vat ik het; ik heb de eer uw eerwaarde te groeten, ik zend mijn kind overmorgen.’
De Rector boog nogmaals en keerde tot zijne veelvuldige bezigheden weder.
Bij het terugwandelen naar Lianre had de heer laroche een onmiskenbaar gevoel van zelfvoldoening. Hij smaakte de aangename gewaarwording van voor de opvoeding van zijn kind te hebben gezorgd. Het was hem, of zijn goede vrouw uit zaliger gewesten op hem nederzag, en theodoor beloofde zooveel, hij zou spoedig groote vorderingen maken en later zijn godsdienst leeren. Hij zou anderen spoedig inhalen en zich ook van die zijde wel onderscheiden.
En zoo voortmijmerende, deed laroche de deur van zijn kantoor open; ‘de prijzen al weder gestegen’ riep de Compagnon.
| |
II.
‘De jonge heer komt ten minste bij brave menschen’ merkte de oude huisknecht aan, terwijl hij de poort van Lianre achter zich liet en met theodoor den weg insloeg, die naar het instituut der Jesuiten leidde. Het afscheid van den heer laroche en zijn zoon was geweest koel? neen, onverschillig? evenmin, maar als van iemand,
| |
| |
die op dit oogenblik, hoe kon het zoo treffen, bijzonder weinig tijd had om aan zijn kind, hetzij een goeden raad, een hartelijk woord of althands een warmen handdruk te geven. De zaken gingen voor; ook zou het niet lang duren vóór de heer laroche zijn zoon kwam zien.
Intusschen duurde het verscheidene weken vóór het bezoek, in welks vooruitzigt het afscheid wel kort mogt wezen, door den vader aan zijn kind werd gebragt. theodoor had de weken niet geteld evenmin als de dagen. Het kind herleefde in het Instituut. Eerst vond hij die zware deur en die lange zwarte kleederen wel akelig, maar, daaraan eenmaal gewoon, was er niets, wat hij anders had gewenscht. Het onderwijs was helder en geregeld en deed theodoor goede vorderingen maken. Opgewekt en vrolijk waren de speeluren en daarenboven verstandig ingerigt. Theodoor knoopte tallooze vriendschapsbetrekkingen aan, die ook tallooze malen werden afgebroken om door anderen te worden vervangen. In een woord, hij gevoelde zich gelukkig. Weder kende hij een gezellig leven. Alles was thands niet meer, als vooral in de laatste dagen van zijn verblijf in de ouderlijke woning, doodsch en stil. Van waar dat aangenaam, dat gelukkig gevoel in hem ontstond, daarvan was theodoor zich naauwelijks bewust. Hij zou het eerst later ontdekken. Middelerwijl sloeg de Rector, die hem met de meeste minzaamheid had ontvangen, zijn nieuwen leerling met de grootste opmerkzaamheid gade. Geen enkele trek van theodoors karakter, geen enkele neiging zijns harten, niets ontging zijn scherpziend oog. In dat karakter ontdekte hij reeds spoedig den heerlijksten aanleg. Allereerst: ernst, een goed hart en een aandoenlijk gemoed. Ook bespeurde de Rector in korten tijd, hoe veel gevoel theodoor bezat voor de muzijk en hoe zij bestemd scheen te zijn, zijn lievelingsstudie te worden. De Rector was echter in den beginne wel verre van aan theodoors
| |
| |
gevoel voor muzijk terstond voedsel te geven. Hij begreep dat het zich eerst krachtiger en als een besliste aanleg moest vertoonen. Daartoe ontbrak in het gesticht de gelegenheid niet. Hoe dikwijls stond theodoor, daar hij de godsdienstige plegtigheden niet mogt bijwonen, buiten, aan de deur der kapel, terwijl de avondzon het rijke landschap kleurde; hoe dikwijls stond hij daar te luisteren naar het Lof dat elken avond door eenige schoone mannenstemmen werd gezongen. Dan, tegen de deur der kapel geleund, terwijl een zachte koelte om hem ruischte, dronk hij de welluidende toonen in van het godgewijde lied. Dan, opgeleid door die heilige muzijk, verhieven zich zijne gedachten, verteederde zich zijn hart en parelde er vaak een traan in zijn oog. Dan dacht hij aan zijn moeder, aan dat kortstondig sterfbed, aan die koude en zoo weinig plegtige begrafenis; dan vroeg hij zich af waar zij thands wel mogt wezen. Soms werd hij in die mijmeringen gestoord door het klinken der schel, die te kennen gaf, dat na het lof het Hoogheilige door den priester aan het volk werd vertoond en, dreunde het orgel plegtstatig en ernstig, dan volgde de jongeling door de dalen en over de bergen de wegstervende toonen. Avond aan avond vond hem aldus in het kerkportaal, dat hem lang onvergetelijk bleef. Dáár gevoelde hij het eerst, dat er nog iets anders was in de wereld, nog iets anders voor het hart dan een somber kantoor, een oude knecht, een geopende groeve. Dáár had hij allerlei droomen, allerlei gewaarwordingen, allerlei gezigten zelfs. Nu eens zag hij zich, nedergezeten aan de voeten eens grijsaards met een lang, zwart gewaad, naar wiens woorden te luisteren hem onuitsprekelijk zalig scheen; dan weder verbeeldde hij zich zijn moeder te zien, zijn zwakke, ziekelijke moeder, geleund op den arm van dienzelfden man, met het lange, zwarte gewaad en het vriendelijk oog. Ja, altijd, onder de
verschillendste gedaanten en vormen, bij de meeste
| |
| |
verscheidenheid van omstandigheden, altijd zag hij voor zich diezelfde statige, rijzige, eerbiedwekkende en toch zoo minzame figuur. Het was de gedaante van niemand anders dan van den Rector. Geheel onbemerkt had zijn ziel voor dezen zeer bijzonderen man een liefde opgevat, die welligt niet geheel van hartstogtelijkheid was vrij te pleiten, een liefde, gelijk niet zelden in het jongelingshart pleegt te ontstaan, vóór het oogenblik daar is, waarop slechts aan een vrouwelijken boezem het hart rust en zaligheid vindt, een liefde, als ook op lateren leeftijd het mannelijk hart kan vervullen, wanneer vrouwelijke liefde ons òf heeft teleurgesteld òf ons ontnomen werd.
Hoe het zij, theodoor had in den Rector gevonden, niet slechts een vader, maar daarenboven een moeder. Het was mannenkracht en vrouwelijk gevoel, vaderlijke hulp en moederlijke troost, die hij nooit te vergeefs zocht, zoo menigmaal hij het blonde hoofd op den arm van die statige, eerbiedwekkende figuur deed rusten. Schoon de Rector in geen biechtstoel was gezeten, opende zich theodoors hart als van zelf voor hem. Hoe zou het zich gesloten hebben voor dat doordringend oog, hoe zou het de minste zondige begeerlijkheid, de minste verkeerde gewoonte, de minste onreine gedachte voor zijn vaderlijken vriend, voor zijn moederlijken trooster hebben verheeld! Theodoor telde vijftien jaren; zijn krachtig ontwikkeld gestel zoowel als zijn gemoedelijke, ernstige aanleg deed hem deelen in dien strijd, die zich op dien leeftijd welligt sterker dan later doet gevoelen, den strijd tegen de zondige uitspattingen eener verhitte verbeelding.
Op lateren leeftijd, als de zonde ons onder de oogen is gekomen, als wij met haar betoovering ook haar leelijke, haar afschuwelijke zijde hebben gezien, is de strijd zoo zwaar niet, als in dat schoone tijdperk des levens, waarin
| |
| |
de verbeeldingskracht begint te ontwaken; en in welk een betooverend licht weet in de droomen onzer verbeelding deze Engel des Satans zich niet te hullen, en welke bloemen strooit hij niet om den giftigen adder te verbergen! Maar wie zal de geschiedenis schrijven van al de onheilen, al de tranen, al de wanhoop die, op vijftien- en zestienjarigen leeftijd uit een onreine verbeelding zijn geboren, en wie zal uitspreken wat ruïnen van deugd en zedelijkheid ontstaan zijn, op dat keerpunt van ons bestaan, alleen omdat het den ontluikenden jongeling met bruischend bloed en ontembare krachten ontbroken heeft aan een stevige vaderhand of aan een moederlijk gebed?
Theodoor had een vriend, een vaderlijke en een moederlijke toespraak, een vriend, dien hij bewonderde, vereerde en liefhad met geheel zijn hart. Ook had theodoor niemand anders, tot wien hij zich rigten kon. Van één zaak was hij ten volle overtuigd: zijn vaderlijke vriend zou hem den weg wijzen, om rust te vinden en kracht tegen de dreigende verleiding, zoowel als blijdschap in plaats van knaging des gewetens.
In menig stil avonduur, als reeds allen hunne kamers hadden betrokken, trad de Rector het klein vertrek van theodoor binnen. Vaak vond hij zijn jongen vriend, op den rand zijner legerstede gezeten, het hoofd in de hand geleund. Dan zette de Rector zich naast den jongeling neder en deed theodoors hoofd op zijn schouder rusten. Eerbiedwekkend en aandoenlijk gezigt! Die grijsheid en die jeugd, elkander verstaande op het ontzaggelijk gebied van den strijd des levens, waarop men geen vreemdeling is, omdat de jaren nog niet ver genoeg of reeds te ver gevorderd zijn. Aandoenlijk gezigt, die blonde haren op dat ernstig zwart, die bloeijende wang tegen dat gerimpeld gelaat, waarop reeds zoo menige zielestrijd onuitwischbare sporen had achtergelaten, schoon ook die strijd
| |
| |
door lieve avondrust en kalmte was vervangen, thands in dezen vredigen avond des levens. Maar hoe? Is op het anders zoo rustig gelaat des Rectors niet een vreemde ontroering onmiskenbaar? Hoe weinig spraakzaam is hij heden, hoe lang zit hij zwijgend naast zijn leerling neder, alsof hij ten eenemale vergat, dat hij gekomen was om te troosten, te helpen en te sterken. Ja, het is zoo, dezen avond, in dit stille vertrek, tegenover dezen vurigen, dezen strijdenden, dezen rusteloozen jongeling, gevoelt zich de grijze biechtvader aangedaan, gelijk hij het in zijn gantsche leven nog niet geweest was. Hoe dikwijls had hij in het biechtgestoelte raad en bestiering uitgedeeld, door de gewone gebruiken en vertroostingen der godsdienst aan te bevelen, maar voor dit biechtkind moest hij van de godsdienst zwijgen, zwijgen van datgene wat hem het dierbaarste, het krachtigste heilmiddel scheen te zijn tegen de zonde. Hij moest er van zwijgen, want hij had het aan den vader van zijn leerling beloofd. Hoe had hij het kunnen beloven, zoo vroeg hij zich zelven af, had hij dit, had hij andere oogenblikken niet kunnen voorzien, oogenblikken, waarin de godsdienst wel als een stelsel, wel als een leer kon worden verzwegen, verzwegen, omdat men beloofd had te zwijgen, maar waarin zij door de ontruste ziel als een kracht, als een beginsel, ja, als het leven zelf zou worden geëischt? En wat nu? Terug treden? Hulp en raad weigeren? Den leerling de dierbaarste, de nuttigste les onthouden en dat op het oogenblik, dat hij er de dringendste behoefte aan gevoelde? Dit was immers onmogelijk voor dat hart, dat sints het eerste ontluiken van den mannelijken leeftijd geleerd had de wegen tot aller harten te vinden, de behoeften, de neigingen, de begeerten van allen op te sporen en aan niets vreemd te blijven, wat menschelijk is! Maar, welaan, een middenweg bleef open. Dien middenweg zal de Rector inslaan. Hij zal iets, ja hij zal veel zeggen, maar
| |
| |
niet alles, niet van de godsdienst spreken, immers had hij het den vader beloofd? Theodoor is de eerste, die het stilzwijgen, voor beiden zoo pijnlijk, afbreekt. ‘Ach mijn vader het gaat nog niet veel beter, ik wenschte zoo goed, zoo heilig te zijn als gij.’
‘Zoo heilig als gij,’ herhaalde de Biechtvader gedachteloos.
‘Gij hebt mij reeds zoo dikwijls beloofd te zeggen wat ik doen moest tegen zooveel verkeerds, zooveel onheiligs als ik bij herhaling in mij bespeur, als gedurig in mijn hart opkomt, als mij zelfs vervolgt, wanneer ik des nachts droom. Wil ik u eens iets zeggen, mijn vader?.... bij mijn ontwaken schaam ik mij soms over mijn droomen, zeg, zeg mij toch wat ik doen moet.’
‘Maar ik heb het u reeds gezegd, ik heb u den weg gewezen, den weg, dien ik zelf ben gevolgd. Neem u alle dagen ernstig voor van niet te zondigen, en zijt gij te zwak om uw besluit na te komen, doe dan bijvoorbeeld een ijzeren ketting om het naakte ligchaam, verrigt daarmede een moeijelijk werk, een, twee uren lang, betracht de overige penitentiën, die u reeds meermalen werden voorgeschreven.’
‘Ik deed dat, ik deed dat alles, mijn vader, weet gij niet nog iets, iets anders, iets krachtigers? Wat ik tot hiertoe deed heeft niet gebaat. Ik blijf wie ik was. Gij moet nog iets anders weten, iets waardoor gij zelf zoo heilig geworden zijt, zeg mij, mijn vader, is er niet iets anders?’
Deze vraag sneed den grijzen Jesuit door de ziel. Wat ging er niet om in zijn binnenste! De belofte had hij gegeven; van zijn godsdienst zou hij niet spreken en moest hij dan deze ziel, aan zijn leiding toevertrouwd, verloren laten gaan, dezen jongeling ledig wegzenden, nu, op dit beslissend oogenblik zijns levens? Zoo hij het deed, hoe zou hij zich voor God kunnen verantwoorden? Had niet
| |
| |
Gods voorzienig bestuur, had niet de teedere zorg van maria dit verdoolde schaap onder zijn leiding gebragt? Moest God niet meer gehoorzaamd worden, dan de menschen, niet meer ontzien, dan zelfs een heilige belofte aan een vader gegeven?
‘Ja, mijn zoon zegt hij eindelijk, ja, mijn zoon, er is nog iets, maar ik mag het u niet mededeelen.’
‘Waarom niet?’
‘Uw vader verbood het mij.’
‘Gij zijt mijn vader,’ antwoordde theodoor, terwijl hij in tranen losbarstte.
‘Het is zoo, mijn zoon, maar hij die uw vader was, vóór gij ons gesticht binnentraadt, verbood het mij.’
‘Wat verbood hij?’
‘Te spreken over onze godsdienst, anders zou ik u slechts één woord behoeven te zeggen en gij zoudt genezen en behouden zijn.’
‘Ik bezweer u, mijn vader!’
‘Ik mag niet.’
‘Gij moet, gij moet.’
‘Luister mijn zoon, bedaar u, waart gij een kind onzer heilige kerk, ik zou u zeggen....’
‘Wat zoudt gij zeggen, mijn vader?’
‘Luister mijn zoon, waart gij een kind onzer heilige kerk, ik zou tot u zeggen dit ééne: Bid tot Maria.’
De diep bewogen grijsaard verliet na deze woorden spoedig het vertrek.
Dagen en weken verliepen, terwijl theodoor peinsde over het korte woord. Zijn moeder had hem nooit van maria gesproken, dan wanneer zij hem verhaalde, hoe de Heer jezus was geboren. ‘Bid tot Maria,’ zou dat heerlijk gezang, dat hij reeds zoo menigmaal had afgeluisterd, bij het klinken van den Angelus, bij het ruischen van den avondwind, zou dat heerlijk gezang welligt een gebed zijn tot maria? Zou hij daarom zoo dikwijls de
| |
| |
deuren, de lessenaars, de tafels volgeschreven hebben gezien met den naam van: maria, maria immaculata, maria, Virgo Dei genitrix enz.? Zou in dat dagelijksch lied de kracht zijn gelegen, waardoor de Rector zulk een heilig man was geworden! En had zijn eigen vader hem van die kracht willen berooven, hem dat ééne noodige willen onthouden? ‘Wel mij, dat ik het heb ingezien, nu houdt mij niets meer terug, nu is de kapel mij geen gesloten gebouw meer. Ik ga er heen, ik ga er nog dezen avond. De godsdienst van mijn vader, mijn nieuwen, mijn eenigen vader is de mijne.’
Hoe lang schijnt hem de dag, eindelijk is de avond daar, het lof begint, de kapel vult zich. Schier alleen blijft hij over in het groote gebouw, dat hem veel te eng is. Zoo beklemd is zijn borst. Hij heeft niemand, behalve den Rector, iets medegedeeld van zijn voornemen, ofschoon deze hem sints dien gewigtigen avond heeft ontweken, als of hij naderen uitleg vreesde. Hij zal gaan uit eigen beweging, omdat hij het wil, neen, omdat hij niet anders kan; toch aarzelt hij nog. Hij zou in die kapel alleen willen zijn, hij vreest den verwonderden blik zijner vrienden. Hij zal het nog uitstellen. Reeds zwijgt het Lof een geruimen tijd. De sermoon wordt gehouden. Weldra zal ook de sermoon geeindigd zijn. Nu mag hij niet langer aarzelen, nu moet hij gaan. Hij beeft over alle zijne leden, want hij verwacht iets geheel nieuws, iets zoo bijzonder, zoo geheimzinnig en daardoor zoo indrukwekkend, dat hij op eenmaal als het ware een ander mensch zal worden. Hij opent zacht een kleine deur en hoort de laatste woorden eener leerrede, die aldus luiden: ‘Een vrouw van slecht gedrag had een beeld onzer Lieve Vrouw in haar vertrek, en gedurende den tijd, dien zij in de grootste zonde doorbragt, bad zij iederen morgen en avond voor dat beeld en zij is zalig geworden. Doet gij desgelijks. Bidt tot Maria.’ Is het toeval, is het begoo- | |
| |
cheling? het zijn wederom dezelfde woorden. Doch het is hem onmogelijk langer natedenken en, terwijl het hoogheilige aan het knielende volk wordt vertoond bij het plegtig opwaartstijgen der wierookwolken, ligt theodoor reeds geknield voor een Madonnabeeld, dat voor een der meesterstukken der beeldhouwkunst werd gehouden en zich destijds in de kapel der Jesuiten bevond. De kerk wordt langzamerhand door een ieder verlaten, nog ligt theodoor voor het Mariabeeld geknield. Zijn hart klopt niet meer onrustig. Hij komt tot kalmte. Weldadige tranen vloeijen uit zijne oogen. Hij is
in een nieuwe wereld. Zijn gelaat althands meldt dit alles ten duidelijkste. Hij kan zijne oogen niet afhouden van het Mariabeeld, het is de Madonna Immaculata. Niets dan reine eenvoud, niets dan rust ligt op het bezielde marmer uitgespreid. Doch op eens wordt theodoors gelaat weder neêrslagtig. Het is als of hij zich bezint, of hem iets plotseling in de gedachte is gekomen, dat hem treft, dat hem leed doet, dat hem te leur stelt. Mistroostig staat hij op, verlaat het Mariabeeld en nadert tot de deur der kapel. Daar staat de Rector, weder met dien zelfden vriendelijken glimlach op de lippen. Zijn hart heeft maria gedankt voor deze allerbijzonderste genade.
‘Hoe is het u? vraagt hij minzaam, hoe, zijt gij nog mistroostig?’
‘Ach, mijn vader, ik heb wel voor het Madonnabeeld geknield, maar ik heb niet tot maria gebeden; ik heb aan mijn moeder gedacht, ik kan zelfs niet bidden.’
‘God zij geloofd, mijn zoon, dat is de allerbijzonderste genade van de aanbidding der Moeder Gods, dat zij ons in betrekking brengt en in gemeenschap stelt met alles wat edel is en goed, dat zij allerlei verhevene en deugdzame aandoeningen bij ons opwekt en levendig houdt, dat zij allerlei heilzame indrukken bij ons te weeg brengt. Denk slechts veel aan uwe moeder, dat zal u van veel kwaads
| |
| |
terughouden en dat zal u leeren bidden tot onzer aller moeder, tot Maria.’
| |
III.
Getroost en opgebeurd kwam theodoor in zijn eenzaam vertrek terug. Hij verlangde naar den dag van morgen, hij verlangde naar de kapel, naar die plek, naar dat Madonnabeeld. Reeds gevoelt hij zich beter, sterker, reiner, reeds is er meer vreugde, meer kalmte, maar als of hij vermoedde dat dit alles langzamerhand zou kunnen verdwijnen, verlangt hij gedurig naar datzelfde Madonnabeeld terug te keeren. Ook dezen avond brengt de Rector hem geen bezoek, want de trouwe biechtvader doet penitentie, harde penitentie over zijn zondige belofte en zijn daarop gevolgde vreesachtigheid; maar met de tranen van boete en berouw vermengen zich tranen van opregte dankbaarheid: een ziel, een edele ziel werd door hem toegebragt tot maria.
Iedere dag vindt theodoor in de kapel; iederen dag leert hij beter verstaan wat dat woord des biechtvaders beteekent: ‘Bid tot Maria’. Ja, dit was het wat hem ontbrak, nu bezat hij het, nu begreep hij wat het inhield verzonken te zijn, uren lang, in sprakelooze aanbidding, in overpeinzing, in liefde, in geloof; en, in die aanbidding verzonken, te denken aan alles wat goed is en edel, aan zijn moeder, aan zijn zuster, dat teedere kind, dat nu ook reeds bij maria was: O teedere, o vlekkelooze moedermaagd, dus klonk op den morgen van den volgenden rustdag zijn gebed, bestraal mij met het licht uwer blikken, laat mijn ziel zich koesteren in den zachten gloed uwer oogen, verdrijf al mijn duisternis, al mijn vrees door den vriendelijken glimlach uwer lippen, die als een lentezon breke door de sombere wolken; o maria,
| |
| |
o moedermaagd, maagd zonder zonde geboren, laat mijn hoofd leunen op uw boezem, op uw zuiveren boezem ruste mijn afgemat hoofd; grijp mijn hand, mijn bevende hand, maria, iedere polsslag is voor u, maria, moeder Gods, bid voor ons, bid voor ons.’ En het was hem of het marmer leefde, en het was hem of hij een hart zag kloppen onder de breede plooijen van het nederhangende gewaad en hij stak beide zijne armen uit en omhelsde de voeten der Madonna en besproeide ze met zijne kussen en tranen - o, dat was een voorsmaak des Hemels.
Toen hij langzaam opstond hoorde hij een helderen tenor aanheffen: ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis.’
| |
IV.
Theodoor had niet te veel verwacht van de geloovige vereering van maria. In het leven zijner ziel had een belangrijke verandering plaats gegrepen. De beoefening der deugd werd hem gemakkelijker. Het beteugelen zijner zondige verbeelding werd hem een ligte, aangename taak. Tegen niets ter wereld zou hij den kostbaren schat hebben verruild, dien hij in zijn nieuwe, maar daarom niet minder vurige liefde voor maria had gevonden. Het was een schat van moed, van kracht, van blijdschap, van vrede. Zijn gansche ziel was van dankbaarheid vervuld, toen kort na zijn gebed, dat wij hem hebben afgeluisterd, de Rector weder in een stil avonduur zijn vertrek binnentrad en het hoofd des jongelings op de borst des eerbiedwaardigen grijsaards zonk.
‘Zet u bij mij neder, ving de Rector aan, ik heb niet het voorregt gehad u zelf aan de voeten van maria te brengen, de dwaze belofte door mij aan uw vader gegeven
| |
| |
was tusschen haar en uwe ziel, maar God zelf heeft die hindernis weggenomen en gij hebt zelf gezocht en gevonden, wat men u tot hiertoe onthouden had.’
‘Ja, mijn vader, ik heb alles wat ik noodig had, alles wat ik zocht.’
‘Dat verwondert mij niet, mijn zoon. Maar thands is alles nog een onbestemd gevoel, dat gemakkelijk kan vervliegen. Laat mij daarom ernstig met u nadenken en spreken over de groote voordeelen, die uit de opregte en geloovige Maria-vereering voortvloeijen, en daaraan als het ware verbonden zijn; laat mij met u doordringen in het geheim dier vereering, een geheim, dat allen miskennen of liever, dat voor allen verborgen blijft, die niet als gij de zalige oogenblikken hebben gekend, waarin het onbezielde leven kreeg en het koude marmer u toe begon te spreken.’
‘Ja, mijn vader, sprak de bijna zestien-jarige jongeling, ja, verklaar mij dat geheim, want het is mij nog onverklaarbaar. Ik kan mij zelven nog niet duidelijk maken, wat er sints dien gedenkwaardigen avond in mijn ziel is omgegaan.’
‘Luister, mijn zoon, want hetgeen ik thands ga mededeelen is de vrucht eener jarenlange ondervinding en steeds werkzame oplettendheid. Het is onze pligt om het menschelijk hart te leeren kennen en er al de neigingen, al de uitgangen van te bespieden. Het is onze roeping de godsdienst, de heilige godsdienst alzoo in te rigten en voor te stellen, dat zij het best aan de natuurlijke neigingen en hartstogten beantwoorde, die, bij de meeste verscheidenheid in het overige, aan alle menschen, zonder onderscheid gemeen plegen te zijn. Zult gij aandachtig luisteren, mijn zoon?’
‘Moet gij het mij nog vragen, mijn vader?’
‘Nu, mijn vriend, hetgeen ik u thands ga mededeelen, heb ik nog slechts aan weinigen geopenbaard. De meeste
| |
| |
menschen volgen min of meer werktuigelijk hun godsdienst, en dat is ook goed, want het is op zich zelf reeds in staat kracht en vertroosting te schenken; maar u, dien God, naar het mij voorkomt, tot iets uitnemends zal roepen, u wil ik niet slechts bij de uitwendige daad der vereering onzer Heilige Maagd laten stilstaan, maar ik wil u inleiden in de diepe gedachte, de gedachte Gods, de gedachte zijner ontferming en liefde, die in deze vereering verborgen ligt,’-
‘Hoe brandend nieuwsgierig maakt gij mij.’
- ‘En zoo gij mij nu nog niet volkomen verstaat, de Heilige Maagd zal u later verder onderwijzen.’
‘Het menschelijk hart, mijn vriend, is op jeugdigen leeftijd het meest vatbaar voor heilige en godsdienstige indrukken. Ook zij, die op lateren leeftijd alle godsdienstig gevoel missen, kunnen zich meestal een tijd, een oogenblik uit hun jeugd of kindschheid herinneren, waarin het beter met hen was gesteld. Waarom zien wij echter die eerste indrukken, die heilige, godsdienstige indrukken zoo menigmaal spoorloos verdwijnen? Dat is mij geen raadsel meer, wanneer ik naga, hoe dikwijls, ja, hoe meestal de godsdienst aan den mensch wordt voorgesteld en aangeprezen, geheel buiten verband met zijn natuurlijken aanleg, met de natuurlijke neigingen van het menschelijk hart. Den jongeling, bij het ontwaken zijner driften, bij het branden zijner hartstogten, bij het tintelen zijner verbeelding wordt een dorre, afgetrokkene leer gepredikt, een stelsel, dat niets aantrekkelijks heeft, een harde godsdienst; want, wat is het eerste, dat die godsdienst van hem vordert? Het omgekeerde van hetgeen hij zoekt. Hij zoekt liefde en gloed, hij vindt koude zelfverloochening, hij begeert een zalige overgave des gemoeds, een, met de liefelijkste voorwerpen vervulde verbeelding, en hem wordt opgedrongen die verbeelding te dooden, die hartstogten als zondig te beschouwen, en zich zelven ge- | |
| |
durig te bespieden en te beteugelen. Kan dat een godsdienst zijn, bestemd om de wereld te overwinnen, bestemd om het menschelijk hart in alle opzigten te bevredigen? Ik ga verder. De jonge vrouw, zich bewust van hare betooverende gaven, haakt in het gevoel van haar schoonheid, van haar liefde, van haar beminnelijkheid, naar de genietingen der wereld, waar zij zal worden gevierd en aangebeden, waar haar schoonheid bewonderaars, ja aanbidders, waar haar hart een ander hart zal vinden, dat het hare begrijpt en gelukkig maakt. Predik aan die jonge vrouw, dat die wereld vol is van strikken en verleidingen, dat zij de pracht der wereld, als onvergeeflijke wuftheid en ligtzinnigheid behoort
te vlieden, en gij zult zien of zij haar hart aan zulk een godsdienst zal wegschenken. Ik ga nog verder. Nader met die harde, die onmenschkundige, die meêdoogenlooze taal tot de jonge moeder, die geen anderen culte heeft, dan dien van den Engel aan haar boezem, het kind uit haar schoot geboren, zeg haar dat zij het hart niet hechten mag aan het eenigste, het dierbaarste, wat zij heeft en gij kunt verwachten dat zij luisteren zal. Of meent gij, dat de man in de kracht zijns levens, in de zelfbewustheid zijner gaven, zijner vermogens, zijner heerschappij over alles, wat hem omringt, door een afgetrokken stelsel, door een gestrenge leer de knieën zal leeren buigen, of dat de gedachtelooze grijsaard, in de dienst der wereld verouderd, de waggelende schreden zal keeren naar het huis des gebeds, wanneer hij daar zal moeten beginnen met het geheele leven, dat achter hem ligt, te veroordeelen? Ach, mijn hart bloedt, als ik bedenk, hoe harten, oude en jonge, van de heilige godsdient zijn vervreemd, alléén, alléén omdat men die godsdienst niet in verband heeft gebragt met de natuurlijke behoeften en neigingen van het hart.’
‘Maar hoe had men dat behooren te doen?’
| |
| |
‘Nu zal ik u het geheim ontsluijeren, dat in de geloovige vereering van maria schuilt. Tot den jongeling met het bruischende bloed, de verhitte verbeelding, de onvervulde behoeften komen wij met het vriendelijk beeld onzer heilige moeder. Wat ziet hij in haar? De maagd, de reine, de vlekkelooze maagd, de maagd, die een heilige liefde inboezemt, die een zuiveren hartstogt opwekt. Ziedaar, een voorwerp gegeven aan zijne driften, een beeld aan zijn verbeelding, dat te gelijker tijd het voorwerp zijner heiligste vereering wordt. Nu heeft hij geen oogen meer voor het gebrekkige schoon, dat de wereld hem aanbiedt in de rij van haar spoedig verwelkende maagden, nu heeft hij geen oor meer voor de stem der verleiding, want zij zal hem bedriegen en te leur stellen, maar maria stelt hare dienaren nooit te leur. Nu wordt zijn rust niet meer gestoord door de onreine tooneelen, die zijn verbeelding hem schiep, want in zijne droomen, bij dag en bij nacht, in voorspoed en in tegenspoed, altijd verschijnt voor zijn geest die ééne, die al zijn liefde waardig is, het ideaal der vrouwelijke volkomenheid, het beeld van het ware schoon, en als de jongeling zijne armen verlangend uitstrekt en zijn ziel dorst de aangebedene in zijn omarming vast te klemmen, zie, daar bezielt zich het marmer en een ander hart klopt tegen het zijne.’
- ‘Ja, zoo is het, zoo is het, mijn vader, zoo heb ik het ondervonden.’
- ‘Ik wist het wel, mijn zoon, maar nog is de rijkdom der geloovige vereering van maria niet uitgeput. Ik sprak van de jonge vrouw, die naar het tooneel der wereld verlangt om daar betooverd te worden en zelve te betooveren, ik sprak van de moeder, van den man, van den grijsaard. Nu zal ik u doen zien, hoe zij allen door onze heilige Moeder tot de godsdienst worden getrokken en daarin bevrediging en blijdschap vinden. Wat ziet de
| |
| |
jonge vrouw in maria? wat vereert, wat aanbidt zij in haar? Zie, hetgeen zij in haar vereert is zoo naauw verwant aan haar eigen schoonheid, aan haar eigen jeugd, dat zij er naauwelijks meer eenig onderscheid tusschen kan maken. Zij ziet in Maria de heerschappij, den glans der vrouwelijke schoonheid, en haar eigen schoonheid deelt in die heerschappij, in dien glans. Als zij duizenden van allerlei rang en stand, oud en jong, voor maria ziet nederknielen, zie, zegt zij dan, zij is eene die ons, ons vrouwen toebehoort, wij zijn in haar de begenadigden boven alles wat in de wereld leeft. Haar kroon is de onze, haar heerlijkheid straalt op ons af. En nu, mijn zoon, meent gij dat de vrouw, die met zulke verhevene gevoelens is bezield, eenige spoedig gedoofde korrelen wierook zal gaan bedelen, bij een wufte en ondankbare wereld? Wat de moeder in maria vindt, dat kan ik u niet beschrijven; dat blonde kopjen van het kind jezus, in de armen der onschuldige moeder veilig, die heilige liefde, waarmede de schuchtere maagd den boezem ontbloot om haar zuigeling te voeden, die aanbidding, die uit hare oogen doorstraalt, als zij in haar kind haar God liefheeft, o, dat alles vindt een weerklank in haar gemoed, dat alles beantwoordt aan haar teederst gevoel, aan hare zoetste, liefelijkste en zaligste gewaarwordingen. Zoo koestert de moeder, nedergeknield voor maria, haar eigen moederlijk gevoel en tegelijk is zij voor de godsdienst gewonnen. En de man, in de edele kracht des levens, wil geen magt, dan die der vrouwelijke teederheid en liefde boven zich erkennen. Hij zal welligt het trotsche hoofd zelfs voor geen Godheid buigen, maar aan een onbeschermde, onschuldige vrouw weigert hij niet langer zijn hulde. Is de gedachtelooze grijsaard niet evenzeer voor de Godsdienst gewonnen, hij die van de godsdienst een afkeer had, omdat zij hem toescheen het vervlogen leven te
veroordeelen? Zou hij kunnen weige- | |
| |
ren om in de laatste lente, die welligt voor zijn voet zal ontluiken, eenige bloemen te plukken en ze aan de voeten van maria te doen geuren? Moet het hem niet zijn of zijn jeugd wordt vernieuwd, moeten niet de gedachten, de sombere gedachten des doods, als van zelve wijken, als hij met bevende hand de geurige bloesems der lente ten offer brengt aan de jeugdige maagd met het teedere wicht? Zie, dan vereenzelvigt hij zich met al wat jong is en vruchtbaar; niets verstorvens is er meer om hem, maar alles spreekt van levensweelde en genot en hij denkt getroost en met blijdschap aan de dagen terug, waarin ook hij zich verheugde in de jonkheid des levens.’
Het oog des grijzen Rectors blonk van verrukking. Hij was de statige, ernstige figuur niet langer, die theodoor zoo menigmaal in zijne droomen had aanschouwd, hij was de jongeling, die met de hoogste ingenomenheid sprak van de vertrouwde zijns harten. Theodoor was één gehoor geweest. Zijn ernstig en nadenkend karakter deed hem nu nog meer van zijn vereering genieten, nu hij zich rekenschap van zijn gevoel kon afleggen, dan toen dat gevoel nog geheel onbepaald bij hem leefde. ‘Mijn zoon, zeide de Rector, terwijl hij opstond om het vertrek te verlaten, bewaar deze woorden in uw hart, denk er veel en lang over na. Uw eigen ondervinding, die gij in het leven zult opdoen, zal het u bevestigen dat geen godsdienst voor den mensch geschikt is, dan die zuiver menschelijk, dat is, met de natuurlijke, menschelijke, behoeften overeenkomstig zij.’
Hoe rustig sliep theodoor dien avond in! Hij droomde van een schoone, een beeldschoone vrouw, omringd van bloemen en met een engelachtig kind aan den sneeuwwitten boezem. Bij het ontwaken dankte hij vurig. Hij had van maria gedroomd.
En zij werd de goede schutsengel bij alles wat hij deed.
| |
| |
Hij arbeidde met meer kalmte, meer volharding, meer blijdschap. Ook had maria hem nog oneindig beter het onvergelijkbaar karakter van den Rector doen verstaan, met wien hij nu in groote vertrouwelijkheid, schoon altijd op eerbiedigen afstand, de gelukkigste dagen zijns levens doorbragt.
|
|