| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De cholera te Wallain.
I.
Weldra kon de vreeselijke waarheid, eerst ontkend, daarna zorgvuldig verheeld, voor niemand meer verborgen blijven. De Engel des Verderfs was de poorten van Wallain binnengetreden en zwaaide regts en links zijn noodlottige toorts.
Het was in deze dagen van algemeene verslagenheid, dat sénévan gelegenheid had de bewonderenswaardige werkzaamheid op te merken van de geestelijkheid der R.C. kerk. Geen gevaar werd ontzien, geen lijden geschuwd, geen besmetting gevreesd. Waar het verderf woedde, daar stonden ook de gezanten der liefde om te redden en te behouden. Waar zelfs naaste betrekkingen en vrienden henenvloden, daar waakte de priester met onvermoeibaar geduld. In de groote hospitalen, waar de bedden der kranken digt op elkander stonden geschaard, legde hij zich op de vergiftigde sponde neder om de geheimen op te vangen van het schuldbelijdende hart. Uit den mond van allen, van ongeloovigen, van onverschilli- | |
| |
gen, van verbitterden, van spotters, uit den mond van allen daalde een zegen over zooveel liefde, zooveel volharding, zooveel zelfverloochening. Waar zelfs geen schatten konden bewegen om de besmettelijke lijken een laatste rustplaats te verschaffen, daar was de christelijke liefde bereid om de ongelukkigen aan den moederschoot der aarde toe te vertrouwen. En na dagen, doorgebragt in het onophoudelijk bezoeken der lijders, en na nachten van waken en gebed, wist de priester nog leeraar te worden, om de sidderende bevolking in het huis des Heeren te vergaderen.
Wat tijding mogt in die dagen van lijden en dood wel weêrklinken van den Roomschen kansel; wat vermaning, wat troost mogt wel worden aangeboden? Dit vroeg sénévan zich menigmaal af, als hij ook zelf met dubbelen aandrang den ernst des levens aan zijne gemeente herinnerde.
Nog verminderde de hevigheid der ziekte niet. Het was goede vrijdag. Er zou dien avond in de cathédrale van Wallain een leerrede worden gehouden en wel door een medebroeder van de orde der Jezuiten. Wat òf zelf niet leed òf zich van de lijders kon verwijderen, stroomde naar het eerbiedwaardig kerkgebouw.
Sénévan nam zich voor om, na zelf zijne gemeente te zijn voorgegaan in het herdenken van den dood des Heilands, zich onder het gehoor van den Roomschen prediker te begeven. Hij kwam te laat om de geheele rede te hooren, maar luisterde met des te sterker gespannen aandacht naar het slot, dat hij, te huis gekomen, woordelijk opschreef, hetgeen ons in staat stelt het hier, letterlijk vertaald, mede te deelen.
‘Eindelijk,’ zoo sprak de prediker uit de orde der Jezuiten, ‘eindelijk vernemen wij dat woord: Consummatum est: Het is volbragt. Daarmede eindigt het groote schouwspel, dat jezus aan de wereld had gegeven. Alles
| |
| |
is volbragt; de orakelen der propheten zijn vervuld, het groote offer is geslagt, het rantsoen van het menschelijk geslacht is betaald, de goddelijke geregtigheid bevredigd en wat noodig was tot heiliging der menschheid, is verkregen. Gevestigd is de kerk van christus, geopend de hemel voor het verlangende menschenhart: Consummatum est.
Volbragt is ook de grootste aller gruwelen, door den schrikkelijken moord aan een God gepleegd. En wij, M.H. wachten wij ons van aan die misdaad medepligtig te worden! Laat ons waken met vreezen en beven, opdat wij aan de zamenrotting der helsche magten geen deel mogen hebben, die van alle zijden haar lastertaal doen weêrgalmen. Wat zal het zijn, indien wij zelven de vijanden worden van Hem, die ons alleen behouden kan? Wat, indien wij ons verzetten tegen Hem, die ons heeft liefgehad tot den einde toe? Inderdaad, wat mag de menschheid bewegen Hem te haten, die niets dan geregtigheid heeft geoefend, uit wiens mond niets dan heilige woorden zijn gevloeid, wiens hart slechts van liefde heeft gebrand, die voor ons, zijne beleedigers, is gestorven, nog gereed staat om ons in zijne armen te ontvangen en met eene eeuwige gelukzaligheid ons beloonen wil, zoo onze afdwalingen, ja welligt onze haat jegens Hem ons met opregt berouw vervult!
Consummatum est! Alles volbragt! o mijn God, het oogenblik is niet verre meer van een iegelijk onzer, waarop alles voor ons zal voleindigd zijn. Hoevelen, hoevelen die in deze stad, die in dezen oogenblik getroffen worden en uitroepen: Consummatum est! Hoevelen die welligt nederzinken tot in de diepte der hel. Alles is beslist voor de eeuwigheid; hun vonnis gestreken! Consummatum est! Maar welk een zaligheid voor hen, die thans welligt in het eeuwige Jeruzalem worden binnengeleid en uitroepen: Wij zijn voor altijd zalig, alles is volbragt! Consummatum est!
| |
| |
En toen jezus dat woord had gesproken, boog Hij het hoofd en zeide: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijn geest!’ o Laat ons dit woord diep in het geheugen prenten, opdat het op onze lippen zweve, als wij gereed zullen zijn, den laatsten adem uit te blazen. Welgelukzalig hij, die aldus zijn geest stelt in de handen van zijn Schepper, van zijn Verlosser, in de handen van Hem, die alleen voor eeuwig gelukkig kan maken. In manus tuas commendo spiritum meum. Ja, toen liet die kreet zich hooren, waaraan ik u onlangs heb herinnerd, die kreet der overwinning, die de helsche magt doet sidderen en haar angstig voortdrijft tot in de donkere holen, die zij voor eeuwig moet bewonen, waar zij de grondslagen der wereld zal doen schudden, de rotsen zal doen splijten en den schoot der aarde van een zal scheuren. Maar dan ook vervult zich het woord van jezus: Als ik zal verhoogd zijn, zal ik alles tot mij trekken. Ja, mijn Heiland, gij zult alles tot U trekken! Reeds hoor ik den hoofdman en de krijgslieden, die bij het gezigt der duisternis en bij het geluid der aardbeving uitroepen: Waarlijk, deze was Gods Zoon! Vere Filius Dei erat iste! Reeds zie ik die menigte, gekomen om zich in het aanschouwen uwer smarten te verheugen, zuchten, weenen, zich slaan op de borsten; verbroken, verslagen, ja schier tot U bekeerd henengaan; en ik verwonder mij niet langer, dat duizenden van uwe vervolgers, van uwe beulen de waarheid belijden, die door U werd gepredikt. In de hoogte opgevaren, hebt Gij allen getrokken: Et ego si exaltatus fuero a terrâ, omnia traham ad meipsum. Wat zegt mij dat voorhang, plotseling van een gescheurd, dat het heilige van het overige gedeelte des Tempels scheidde? Is het niet een beeld van den Hemel, die, na zoolang gesloten te zijn geweest, voor zondaren wordt geopend? Predikt dat verscheurde voorhang ons niet, dat de sluijer, die de diepste geheimen bedekte, nu is wegge- | |
| |
rukt en de waarheid,
den ouden slechts onder beelden getoond, thans aan de volkeren, aan de kinderen der kerk duidelijk wordt onderwezen? Wat, o mijn God, wat is dit, dat dooden opstaan en uit de graven verrijzen op het oogenblik, dat Gij sterft? Is het niet, dat uw offer, uw heerlijk offer, dat Gij, onsterfelijke God, door uw dood voor alle onwaardigen hebt gebragt, de eenige grond is onzer eigene zalige opstanding?
Ja, het kruis van christus is onze eenige en algenoegzame hope, dat kruis met goddelijk bloed besproeid en dat de kerk ons heden tot eerbiedige aanbidding aanbiedt. Naderen wij allen maar met een verslagen hart, maar met opregt berouw, maar met diepen eerbied en volkomen vertrouwen tot dit heilig middel onzer zaligheid! Ach, mijne broeders, mijne broeders, laat ons schuilen onder de bescherming van het kruis van christus, laat ons schuilen in de schaduw van dat geheiligde hout! Hoe dringend, o vooral in deze dagen; dagen van verblindheid en dagen van vreeze, hoe dringend is ons Gods genade van noode. Hoe, hoe zullen wij zonder Hem aan uwe slagen hopen te ontkomen, o vreeselijke Engel des verderfs, die, in de uiterste deelen der Heidensche wereld geboren, thans in onze Christelijke wereld uwe verwoestingen aanrigt? Neen, Engel des doods, door God uitgezonden om de volkeren te leeren, dat Hij de eenige Heer is van leven en dood, niemand, niemand zult gij treffen van hen, die gewasschen zijn in het bloed van het onbevlekte Lam. O, wij zullen met dat bloed bestrijken niet de posten onzer deuren, maar onze tong, onze lippen, onze harten. In dat heilzame bad zullen wij ons storten en met het bloed verzegeld van Hem, dien wij aanbidden, vreezen wij geen gevaar, zullen wij leven en sterven, den vrede in het hart, de rust in het geweten en voorts ons stellen in de handen van Hem, die ons tot in den dood heeft liefgehad.
| |
| |
Ja, groote God, Vader der Eeuwigheid, God aller vertroosting, sla, sla het oog op Uw Zoon, op Uw stervenden Zoon; hoor naar Zijn smeeken, aanschouw Zijne tranen. Het is voor ons, dat Hij smeekt; zie, Zijne tranen vloeijen, zij vloeijen voor ons, om ons genade te verwerven; o neem, neem aan het offer van het bloed, dat aan Zijne wonden ontspringt en wees om Zijnentwil ons genadig!
Dáár, dáárin alleen is onze hope. Wij omhelzen het kruis, wij kussen het kruis, wij kussen het met heilige liefde; en verbonden aan den God, die daar sterft op dat hout, zullen wij leven als Christenen, zullen wij sterven als uitverkorenen en eeuwig zijn met onzen gekruisigden Koning, wiens dood alleen ons de onsterfelijkheid heeft aangebragt.’
Dit was het wat de Jezuit aan zijne toehoorders had te zeggen, in tegenwoordigheid van de vreeselijke verwoestingen der cholera!
| |
II.
De Protestantsche gemeente van Wallain, hoe betrekkelijk gering ook in omvang, moest evenzeer de slaande hand der cholera gevoelen. Reeds hadden zich twee of drie doodelijke gevallen voorgedaan, doch zeer velen, ofschoon genezende, bevonden zich nog in een hoogst gevaarlijken toestand. Niet slechts in de hutten der armen, ook in de huizen der rijken weerklonk de rouwkreet en zelfs in sénévans naaste omgeving werden reeds onheilspellende voorteekenen der vreeselijke ziekte ontdekt.
Ook het huis van theodoor laroche scheen niet gespaard te zullen blijven. Mary, die gedurende de ongesteldheid van haar echtgenoot zich op velerlei wijze aan vermoeijenis en uitputting had blootgesteld, scheen
| |
| |
juist daardoor een meerdere vatbaarheid voor de heillooze besmetting eigen te zijn.
Op aanbeveling des geneesheers werd het dus raadzaam geoordeeld, allerlei voorzorgen te nemen en moest mary zich bovenal voor nieuwe vermoeijenis wachten. Men begon er dientengevolge ernstig aan te denken, zoowel voor theodoor als voor mary de hulp eener pleegzuster in te roepen, daar augusta door mary's ouders niet kon worden gemist en haar tegenwoordigheid buitendien weinig aantrekkelijks scheen te hebben.
In deze omstandigheid, hoe treurig ook op zich zelve, bleek later de aanleiding gelegen te zijn voor de vervulling van een der liefste wenschen, die theodoor gedurende zijn geheele leven gekoesterd had. Zuster clara toch was ter wille van de cholera met nog andere zusters harer orde uit Lianre naar Wallain gezonden en het was niemand anders dan zuster clara, theodoors eigene zuster, die in het huis van laroche kwam troosten en verplegen.
De ongesteldheid van mary bleek gelukkig slechts van voorbijgaanden aard te zijn; en de rust die haar werd aangeraden had het gewenschte gevolg te weeg gebragt. Zij kon zich dus met zuster clara aan de verzorging en verpleging van theodoor wijden en theodoor had weldra deze dubbele zorg van noode, daar zijn toestand zeer verachterde en meer en meer een gevaarlijk aanzien verkreeg.
Een zeer geruimen tijd bragt zuster clara in het huis van theodoor door, zonder dat eenige aanleiding tot het minste vermoeden zich voordeed. Het verblijdt ons evenwel onzen lezers te kunnen mededeelen, dat de ontdekking, die zoo ligt nooit plaats had gegrepen, toch niet uit bleef.
Sints eenige dagen begon theodoor oogenblikken te kennen, waarin hij zich meer dan gewoonlijk zwak en
| |
| |
neerslagtig gevoelde en waarin het hem zelfs onmogelijk was eenig gesprek aan te hooren. Ook de tegenwoordigheid van anderen in het vertrek scheen hem te vermoeijen. Vaak vroeg hij als een gunst aan mary en de pleegzuster, het vertrek voor eenigen tijd te willen verlaten. Dan lag theodoor in stil en eenzaam gepeins verzonken en terwijl hij zijn geest liet dwalen in de dagen van voorheen en de tijden zijner jeugd weder voor zijn aandacht kwamen, smaakte hij een bijzondere vreugde in het aanschouwen van een uitstekend gelijkend daguerrotype portret zijner moeder, dat hij van het sterfbed zijns vaders had genomen en sints dat oogenblik steeds als een dierbare herinnering bij zich had gedragen.
Zuster clara kon zes weken in theodoors woning hebben doorgebragt, toen theodoor weder een ganschen morgen alleen had verkozen te zijn en in allerlei mijmeringen of dommelingen, het portret in de hand, verzonken was geweest. Daar het ditmaal langer dan gewoonlijk duurde, vóór hij mary of zuster clara weder bij zich riep, besloot deze laatste het ziekenvertrek onopgemerkt binnen te treden, niet weinig bevreesd van te zullen zien, dat haar kranke het een of ander overkomen was.
Toen zuster clara aan het ziekbed van theodoor was genaderd, vond zij hem in een diepen slaap gevallen, terwijl hij nog een klein portret in zijn hand hield. De pleegzuster zou de vrouwelijke eigenschap der nieuwsgierigheid ten eenemale hebben moeten missen, indien zij geen moeite had gedaan, om te zien, welk portret theodoor zelfs in zijn ziekte niet had vergeten. Zij nam het theodoor zacht uit de handen, trad er mede naar het venster en gevoelde een vreemde gewaarwording, toen het licht haar toeliet de trekken van het portret te onderscheiden.
Het was haar, alsof zij dat gelaat meer had gezien, en toch kon zij zich volstrekt niet herinneren, waar of wanneer. ‘Ik zal het mij verbeelden,’ dacht zij bij zich
| |
| |
zelve en legde het portret weder in de handen van theodoor. Zij wist niet waarom, doch er was iets dat haar drong het portret nogmaals in oogenschouw te nemen; ‘.... dien mond heb ik hooren spreken.... het is alsof ik het nog hoor.... die oogen heb ik zien glinsteren.... wie kan het toch zijn?....’ In haar geest ging zij alle de gelaatstrekken na, eerst dergenen, die zij te Wallain had verpleegd; doch neen het moest veel langer zijn geleden; zij trachtte zich hare kranken te Lianre te herinneren, en vervolgens de zusters, waarmede zij in het klooster had geleefd, maar niets wilde haar eenige oplossing geven. Nogmaals bezag zij het portret, lette naauwkeurig op al de trekken, trachtte zich het geluid weder voor den geest te brengen, dat zij eenmaal uit dien welbekenden mond had gehoord en riep eensklaps uit, terwijl zij in tranen en in lagchen losbarstte: ‘Het is mijn moeder!’
| |
III.
Door haar uitroep werd theodoor gewekt. Hij had zuster clara's woorden evenwel niet verstaan. Onwillekeurig greep hij naar het portret, waarmede hij was ingesluimerd, vond het niet en riep: ‘wie is daar, mary! zuster clara! wie heeft moeders portret weggenomen?’
Clara had reeds in haar verlegenheid, met het portret in de hand, de kamer verlaten.
Theodoor begreep niets van dit alles, trok hevig aan het schelkoord, dat in zijn bed was opgehangen en toen mary verschrikt het ziekenvertrek binnenvloog, zeide hij: ‘ik begrijp niet, wat zuster clara bezielt, zij is op eenmaal met moeders portret heengeloopen.’
Mary trachtte zuster clara te vinden en trof haar aan met het portret aan de lippen.
De opheldering volgde en de beide vrouwen weenden
| |
| |
tranen van onbeschrijfelijke vreugde en aandoening. Het was clara, of het portret leefde, het was haar als ware nu reeds het oogenblik aangebroken, dat zij zoo lang in haar geloovige verbeelding had aanschouwd, het oogenblik waarop zij haar moeder in den zaligen hemel wederder zou zien. Gedurende het geheele leven, dat achter haar lag, had zij niet dan een zeer duistere herinnering met zich omgedragen van het ouderlijke huis, dat zij zoo vroeg had verlaten en toen zij nu op eens het welbekende, het lieve, het zachte gelaat van haar moeder voor zich zag, scheen het haar, alsof zij weder op eens kind was geworden. Nog hoorde zij die vriendelijke stem, nog zag zij die pijnlijke lijdenstrekken, nog was zij in de ziekenkamer harer moeder, zij had weder ieder meubel van dat vertrek voor haar geest, zij wist nog zoo juist en zoo naauwkeurig wat van alles de eigenaardige plaats was geweest. In een woord, al de jaren, die tusschen dien geheimzinnigen avond waarop zij het klooster was binnengetreden, en het huidig oogenblik waren verloopen, verdwenen en het vervlogen verleden verkreeg vormen en werkelijkheid.
Toen mary theodoors kamer weder binnen trad, nadenkende over de wijze waarop zij hem het onverwachte en belangrijke nieuws zou mededeelen, vond zij hem, door de vermoeijenis die het onrustig ontwaken hem had gekost, weder ingesluimerd. Dit stelde haar in staat clara terstond te roepen, die zich nu ongestoord kon verzadigen aan het genot van haar broeder te aanschouwen.
Toen theodoor ontwaakt was, greep de herkenning zoo voorzigtig mogelijk plaats en welligt had, sints het oogenblik waarop de liefde voor maria uit zijn hart was geweken, nooit zooveel echt gevoel dat hart vervuld, dan toen hij clara voor het eerst weder als zijn zuster kon omhelzen.
| |
| |
| |
IV.
Voor de arme clara, die reeds eene blijde jeugd had moeten ontbeeren en wie een leven van medelijden en zelfverloochening was ten deel gevallen, mogt ook deze onverwachte vreugde niet overmengd zijn. Reeds werd haar vreugd niet weinig getemperd, als zij daaraan dacht, hoe zij haar broeder slechts had wedergevonden om hem te zien sterven; doch, dankbaar voor den zegen, den onverdienden zegen, dien God haar had verleend, zou zij Gode willig het offer hebben gebragt, dat Hij van haar zusterliefde vroeg.
Neen, iets anders bedierf alles, iets anders deed clara bijna wenschen, dat zij het portret van haar moeder nooit had herkend, dat zij haar broeder nooit ontmoet had. En dat, wat alles bedierf, dat, wat zooveel vreugde eensklaps in diep en bitter lijden verkeerde, deed zich reeds den volgenden dag gevoelen, nadat de wonderlijke herkenning had plaats gegrepen.
Ach, het zeide weinig voor clara om haar broeder te zien sterven, in den vollen zomer des levens; het zeide weinig hem te zien ontrukt aan de teedere omarming zijner mary en aan de liefkozingen van zijn kind, maar hem den schrikkelijken en akeligen nacht des doods te zien ingaan, zonder dat hij tot de alleen zaligmakende kerk was wedergekeerd, terwijl hij die zelfs moedwillig had verlaten, dat was meer dan haar hart dragen kon.
En te vergeefs werd de rozenkrans besproeid met hare heetste tranen, te vergeefs ondernam zij uren lange pelgrimsreizen, te vergeefs vastte, bad zij dagen achtereen, te vergeefs ontving de Moedermaagd de teederste, de heiligste, de dierbaarste geloften; theodoor wilde van geen Roomsche kerk hooren. Theodoor was en bleef Protestant. Daarenboven als zij meende eenig terrein in zijn
| |
| |
hart te hebben gewonnen, sloeg een bezoek van sénévan weder alle hoop den bodem in, zoodat zij zich zelfs eenmaal niet onthouden kon van dezen toeteroepen: ‘Gij maakt mijn broeder voor eeuwig ongelukkig.’
Hoe zwaar was de beproeving door God haar opgelegd. Immers hoe lief, hoe innig lief had zij theodoor niet! Was hij niet het eenigste, wat zij op aarde bezat; sprak hij haar niet van haar moeder, van haar vader, van haar jeugd en theodoor, haar eigen theodoor, moest voor eeuwig verloren gaan!
En toch, bij wijlen, verweet zij zich de liefde, die zij voor theodoor gevoelde. God had haar dien eenigen broeder doen ontmoeten, juist om haar te beproeven, of zij hem haten kon om christus' wil. Dan donderde het in haar ontruste ziel: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig,’ en terwijl haar het hart hevig klopte en bonsde, stortte zij zich neder voor haar crucifix en zich hevig op de borst slaande, herhaalde zij nog die woorden: ‘Mijns niet waardig!’ En het vleesch was zoo zwak. Want zag zij weêr dat bleeke, doodsbleeke gelaat, dat zooveel gelijkenis met haar moeder vertoonde, dan moest zij zich snel verwijderen, om hem niet te omarmen en hem te zeggen, hoe lief zij hem had!
Maar het mogt niet. Neen, de band des bloeds moest van een worden gereten. De strijd was volstreden, het besluit genomen. Van nu aan zou zij theodoor niet meer haar broeder noemen. Hij was voor haar Mijnheer laroche.
‘Maar, clara, vroeg mary, toen zij het Mijnheer laroche niet meer kon aanhooren, gij moet mij toch nog een vraag vergunnen, met betrekking tot ons gesprek van gisteren.’
‘Welke vraag, Mevrouw?’
‘Ach, clara, ik ben immers mary voor u!’
| |
| |
‘Ik mag u niet meer mijn zuster noemen.’
‘Clara, luister, gelooft ge nu wezenlijk, dat mijn lieve theodoor voor eeuwig verloren zal zijn?’
Er volgde een diepe, diepe stilte. Theodoor, die het gesprek had aangehoord, rigtte zich, zoo goed hij kon, op in zijn bed, om het antwoord te vernemen. Nog duurde de stilte voort. Men had het kloppen der harten kunnen hooren. Er kwam geen antwoord.
‘Clara, hernam mary, zeg mij, gelooft ge dat wezenlijk? moet mijn theodoor voor eeuwig verloren gaan?’
En met een half gesmoorde stem luidde clara's antwoord: ‘Ja, voor eeuwig.’
Mary sidderde over alle hare leden en theodoor verzamelde alle zijne krachten, om mary toe te fluisteren: ‘Vraag, of clara liever het vertrek wil verlaten.’ Clara verliet het vertrek en zag haar broeder niet weêr.
Weinige dagen later, kort voor theodoors overlijden, knielde sénévan met mary en haar driejarig kindjen voor het sterfbed neder. Hij bad vurig, dat de twee harten, op aarde door zulk een wijde klove gescheiden, zich eenmaal door dezelfde genade Gods weder mogten vinden, in het huis des Vaders, waar vele woningen zijn! Een zacht Amen van theodoor begeleidde dit gebed naar den troon van God en was tevens een der laatste woorden, die van zijne veege lippen werden vernomen.
| |
V.
Na theodoors dood heeft mary een veilig toevlugtsoord gevonden in het huis van haar Tante, Mevrouw de steinville. Daar kon zij zich wijden aan de opvoeding van haar kind; daar ook getroost en gesticht worden door dat edele hart, dat niet te vergeefs zooveel had geleden.
| |
| |
De fallis is gehuwd met mathilde en door haar aan den voet des altaars teruggebragt.
Sénévan is van standplaats veranderd en zuster clara zet haar werk van liefde en zelfverloochening aan de sponde der lijders en der stervenden voort.
|
|