Oudere tijdgenooten
(1904)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
III.
| |
[pagina 103]
| |
Rusland. Zij namen den voor- en namiddag in beslag. De notulen kan elk nalezen in het reeds genoemde tijdschrift. Ik wil hier uit deze bron niet putten, maar liever pogen, uit de herinnering eenige trekken van leden dier samenkomsten weer te geven, gelijk de zestien- en zeventienjarige jongeling ze in profiel heeft gezien. | |
I.De zaal was een langwerpig vierkant, door drie of meer vensters uitzicht verleenende op het Rusland, op welk plein destijds nog vrij zware boomen stonden. Het licht was dus zeer gedempt. Aan het smalle einde der zaal tegenover de deur was het bureau gezeten, met Groen van Prinsterer als voorzitter. Hij was de geboren leidsman van zulk een ernstige samenkomst, haar natuurlijk hoofd, dat niemands oplettendheid zocht en aller blikken tot zich trok. Maar houden wij ze thans nog van hem af, hetgeen ons eenigszins gemakkelijker wordt, wanneer wij ze juist op zijn tegenbeeld laten rusten, op Isaäc da Costa. In het uiterlijk hadden Groen en da Costa uiterst weinig met elkander gemeen. De laatste was klein van gestalte, eenigszins gezet en ineengedrongen; het joodsche type was op zijn gelaat onmiskenbaar; de pokken hadden dat gelaat niet gespaard. Niet slechts in zijn gelaatstrekken, in elk zijner lichaamsdeelen was hij de bewegelijkheid zelf, zijn gemoedsstemming verradende in zijn nederzitten gelijk in zijn gaan en staan. Was het een nederzitten? Ik geloof niet, dat hij op dit oogenblik, nu wij hem waarnemen, vollen vrede heeft met hetgeen in de vergadering gesproken wordt; onrustig schuift hij heen en weder op zijn stoel; straks zal, moet hij opstaan. Er is ontroering in zijn gemoed; de lippen worden gespannen; de neusgaten zwellen; de oogen schieten stralen. Want het mag niemand bevreemden, dat in dezen Kristelijken broederkring aanleiding bestaat tot zooveel ontroering ja misschien eenig gevaar voor de meer of minder hartstochtelijke uitbarsting van een lang bedwongen vuur. Deze vergadering toch is geenszins het conciliabuul van een partij. Er is een hoogere of, wil men, | |
[pagina 104]
| |
dieper liggende eenheid, die al hare leden verbindt, maar die eenheid is de onbewogen bodem van een dikwerf onstuimige zee, vol botsing en branding der golven; zij is niet de effenheid van een stilstaand water. De leidende gedachte van het Réveil, in vorige artikelen beschreven, bleef alle hoofden en alle harten vervullen, maar in elk hoofd en hart verbond zij zich met al de stemmingen en richtingen, al de temperamenten en sympathiën, die waarschijnlijk in alle tijden de menschen verschillende wegen hebben doen inslaan. Het was en bleef een kring van broeders. Maar deze broeders, uit een en denzelfden vader gesproten, hadden, zou men zeggen, niet allen dezelfde moeder gehad. Hoe eigenaardig liepen de zienswijzen uitéen, al naar gelang van elks aanleg en inborst. Hoe moesten zij tegen elkander indruischen in een vergadering, waarin elk, krachtens zijn grondbeginsel, meenen, neen, gelooven moest, dat God hem de waarheid had geopenbaard; een geloof, niet verworven op den bodem der ijdelheid, maar in de binnenkamer, op de knieën, voor het aangezicht des Allerhoogsten. Hier waren verstands- en gevoelsmenschen: dogmatische geesten, in staat en bereid, geheel de bovenzinnelijke wereld uit elkander te nemen en in elkander te zetten, het hoogste te bewijzen en tijdelijk op het peil te brengen van tweemaal twee; daarnaast harten, niet kloppend dan in de mystiek, niet zalig dan in de aanbidding, niet veilig dan in de gewesten van het onbegrijpelijke en onbewijsbare. Hier waren, al klinkt het zonderling, door en door Roomsch-Katholieke en daarnaast even beslist Protestantsche mannen; dezen, het zwaartepunt van alle geestelijk leven zoekende in de persoonlijkheid, in het geweten, genen, indien niet alles, toch zeer veel verwachtende van de Kerk, van hare zuiverheid, van hare getrouwheid in leer en tucht, van de wettigheid en louterheid harer sakramenten. Hier waren, eindelijk, geboren konservatieven en geboren revolutionnairen: mannen met liefde en eerbied voor het bestaande vervuld, zich misplaatst gevoelende buiten de overgeleverde vormen, vooringenomen tegen het nieuwe, hetzij uit natuurlijke schroomvalligheid, hetzij uit goeden smaak, in alle dingen het initiatief gaarne toevertrouwende of zelfs overlatende aan de gestelde machten, volkomen onaandoenlijk voor den lof van mede te gaan met zijn tijd, ja | |
[pagina 105]
| |
dezen tijd liever gewaarwordende als een tegenstroom. Maar weder daarnaast mannen met kokend bloed, verhitte verbeelding, de armen uitstrekkende naar de toekomst als naar de afwezige geliefde, vol minachting voor hetgeen hun de machteloosheid dacht van het officiëele en konventioneele; gestelde machten duchtende als noodlottige hinderpalen of klippen; zonen van de oude beeldstormers, naneven van de puriteinsche vorstenrechters, mannen met armen aan het lijf en het eigenlijke woord altijd op de lippen, onbedeesd, onvervaard, hun wortelen schietende in de oprechtste demokratie. Al die onderscheidingen, al die verschillen stonden niet zelden te lezen op de gezichten, in geheel het uiterlijk van de leden dier vergadering, gelijk deze in het halflicht van het belommerde Rusland het verdiend zou hebben, vereeuwigd te worden door een Frans Hals: hier de uitgewischte trekken in de tronie van den gemoedelijken vrome, zich te goed doende aan de ‘dierbaarheid’ van het samenzijn, straks temet in een psalm vergeleken bij de olie op Aärons hoofdhaar en kleederzoom; dáar het als uit hout gesneden profiel van den stoeren kalvinist, viezevazend tegenover geen enkele gevolgtrekking van zijn dogma, en geen God met meer oprechtheid vereerende dan den God, die ‘vaten maakt tot eere en tot oneer’; hier het als met een waas van distinktie overtogen voorhoofd van den staatsman, of de goelijke glimlach van den humorist, of het door eenig scepticisme verteederd oog van den dichter; dáar de zelfvoldoening van den burgerman of het stugge van den volkomen ernst of het vale van het volkomen proza. Ik zou bijna geneigd zijn, de verschillen terug te vinden tot in onbeteekenende kleinigheden. Maar wat is onbeteekenend zelfs aan den mensch voor onze kennis van den mensch? Spreekt die kleine, blanke hand niet van iets anders dan hare minder vertroetelde zuster, die een anderen heer en meester dient? Is er in het onmogelijke van dien rok niets kenmerkends naast het smaakvolle van eene andere kleedij? Ligt er niet een weinig ziel in hagelwit linnen; een ziel, die verdwijnt, zoodra dat hagelwit den hals gevangen zet? Moet men met Carlyle geheel medegaan, om een oogwenk de aandacht te kunnen schenken aan het schoeisel van iemands voet en hand? | |
[pagina 106]
| |
De meesten zijn reeds gestorven van hen, die ik nog in de verbeelding voor mij zie, gelijk zij in die gewichtige vergaderingen waren nedergezeten, de belangwekkendste kontrasten vormende en zelf zich dit belangwekkende in het minst niet bewust. Langs slechts een enkele rij stoelen behoeft men het oog te bewegen, om ze waar te nemen. Daar zit Capadose, kleiner nog dan da Costa; geboren Israëliet als deze; den dichter boezemde hij dat onvergelijkbaar teedere lied in: ‘Niet voor u, noch voor mij is de wereld gemaakt, noch de droom van haar laffe vermaken’; een lied, waarin de innigste tonen worden gehoord, die ooit de vriendschap aan een Nederlandschen dichter heeft ontlokt. Capadose had noch da Costa's gaven noch zijn roem, maar voor het minst evenveel invloed en, bedriegt mijn geheugen mij niet, dieper vat op menschenharten. Capadose was een veel minder bewegelijke natuur dan da Costa, veel meer dan deze gewoon zichzelf te sparen, omdat aan zijn wezen vreemd bleef de bijna kinderlijke openhartigheid, die aangeboren edelmoedigheid en ridderlijkheid da Costa tot een behoefte maakten. Da Costa verloor de tegensprekers van zijn geloof geen oogenblik uit het oog, hetzij die tegensprekers behoorden tot Israël of tot ‘de volken.’ In Capadose's gloed onderscheidde men niet in de eerste plaats het blaken van den bekeeringsijver. Zijn licht was niet dat van een baak, maar stond op den kandelaar in de binnenkamer, natuurlijk en weldadig middelpunt van een stiller, intiemer kring, die zich waarschijnlijk niet bedroog, wanneer hij bij Capadose grooter ‘innigheid’ meende aan te treffen dan bij andere, schitterender vertegenwoordigers van het Réveil. Een eigenaardig spel van het toeval heeft op die rij stoelen, waarlangs ons oog zich thans beweegt, naast dat donkere gelaat van den zoon van Abraham, den blonden, ronden Lutherkop van Wormser geplaatst; een Hollandsch man in merg en gebeente, gelijk in geheel zijn uiterlijk; deurwaarder van beroep, wat men zijn krachtigen en degelijken stijl niet aan zou zeggen; een verstand, dat zichzelf had gevormd, daarvan al de voordeelen plukte en tevens al de nadeelen ondervond, maar, in weerwil van zijne leemten of gemis van tucht en oefening, grooten eerbied wekte bij de verstandigsten onder | |
[pagina 107]
| |
zijne geestverwanten, inzonderheid bij Groen, die hem wellicht te hoog stelde. Maar die hooge dunk was verklaarbaar, want Groen had, gelijk alle groote persoonlijkheden, behoefte aan steun, en vond steun in den man, die het aan zijn niet-geleerde opleiding, meer dan aan falende scherpzinnigheid, dankte, dat hij de moeilijkheden niet zag, aan de handhaving van het Hervormd kerkgeloof reeds in die dagen verbonden. Dat kerkgeloof belichaamde zich in Wormser; wat hij was, was hij door dat geloof geworden; in hem toonde het wat het van een helder hoofd en een eerlijk gemoed maken kan op Nederlandschen bodem. In hem geen aarzeling, geen zweem van sentimentaliteit of mystiekerij, evenmin nuanceering; alles uit éen stuk; krachtig, louter, recht afgaande op het doel. De Gereformeerde theologie was zijn eigendom geworden; was de natuurlijke uiting van zijn denken; de bovennatuurlijke wereld zijn tehuis; hij was er gemeenzamer mede dan anderen met hetgeen zij de werkelijkheid noemen. De verlossing van de zonde was voor hem geen leerstuk, maar een waarachtigheid, die hij aanschouwde en voor anderen aanschouwelijk poogde te maken, door eischen te stellen, in zichzelf vaak zonderling genoeg. Was, naar het bijbelsch verhaal, de schaamte straf der zonde: met de verlossing van de zonde behoefde van die straf niets meer zichtbaar te zijn, et tot zijn idealen staat van den Kristen behoorde, dat deze over het door Kristus geheiligd natuurlijke nooit en nergens behoefde te blozen. Ik behoef de gedachte niet uit te werken. Niet, wat zulke geesten denken, denken krachtens de premissen van hun geloof, is hier het belangrijke, maar veeleer, dat zij denken, dat zij met het dogma werkzaam zijn, gelijk anderen met de grondbegrippen van een wetenschap. Bij dien arbeid werd veel zelfstandigheid, oorspronkelijkheid, onverschrokkenheid ontwikkeld, veel meer dan een in liberalistische vooroordeelen steeds dieper zinkende menigte vermoeden kan. Dat een krachtig dogmatisch geloof den geest zou verstompen, verlagen; dat het niets dan letterknechterij zou kweeken, eentonigheid, eenvormigheid, is in strijd met alle ervaring. Het komt mij veeleer voor, dat onze kritische richting ruim zoo zeer de strekking heeft, ons in | |
[pagina 108]
| |
een noodlottigen cirkel rond te voeren. Wij staan allen zonder onderscheid voor dezelfde onoplosbare vragen of bewandelen met omzichtigen tred dezelfde onzekere wegen. Wij, vrienden en tot op zekere hoogte martelaars van het rusteloos onderzoek, dragen dikwerf allen eenzelfde kleurloos ordekleed. Het is geen kwaad spreken van de kritische richting, - welke te volgen de oprechtheid jegens onszelf ons tot plicht maakt, - te zeggen, dat zij geen man des volks als Wormser kan voortbrengen. Reeds daarom niet, wijl zij uit haren aard niet kan zijn voor den man des volks. De wending, die de hoogere beschaving in onzen tijd heeft genomen, brengt mede, dat groote verstandsontwikkeling onvruchtbaar blijkt zonder geleerdheid, die op hare beurt de kennis van vele boeken onderstelt. Maar het Nederlandsch Protestantisme heeft dit met nog enkele andere godsdienstvormen gemeen, dat het mannen heeft gemaakt, om zoo te spreken, van éen boek, levende in en met en van een enkel boek. Wat, indien dat boek de Bijbel is: een boek vol geschiedenis, en dat de hoogste waarheid in een geschiedkundige persoonlijkheid belichaamd voorstelt. Een stout waagstuk, dien Bijbel den ongeletterden in handen te geven! Iets geheel nieuws is er de onvoorziene vrucht van geweest. Het is den ongeletterden onmogelijk dagelijks met dien Bijbel om te gaan, zich geloovig er in te verdiepen, zonder in een zeer ruimen kring te worden rondgeleid. Wat al volken, waarvan een ander nooit verneemt, trekken zijn aandacht! De Egyptische, de Assyrische, de Babylonische, de Perzische beschaving, straks zelfs de Romeinsche, allen lichten bij beurte iets op van den sluier, die het verleden voor anderen geheel bedekt. Zeden, gebruiken, voorstellingen uit zeer verschillende tijden wekken zijn belangstelling en eenigszins het historisch gevoel. Aanstonds zal de profetie van Israël, vrucht van nadenken over den toestand en de toekomst der volken, hem eenig denkbeeld geven van hetgeen men wijsbegeerte der geschiedenis noemt. Bovenal, daar de Bijbel bestaat uit boeken, geschreven in eeuwen, die ver uit elkander liggen, kan wie den Bijbel aandachtig leest, en dus ook heeft gelezen, dat ‘God voormaals op velerlei wijze gesproken heeft,’ niet ten eenemale vreemd blijven aan hetgeen de geleerden noemen: de ontwikkelingsgeschiedenis van den gods- | |
[pagina 109]
| |
dienst. Zoo vonden de bijbelvaste Kristenen een vorming, een opleiding, een prikkel, inzonderheid een wereld van gedachten, ver boven het alledaagsche verheven, en hen daarboven verheffende, omdat die wereld hun veel helderder voor den geest stond dan hun werkelijke omgeving. De bewoner van de minst verrukkelijke wijken van Amsterdam taalde niet naar Zwitserland; hij wandelde dagelijks tusschen de bergen van Galilea. Wat was voor hem het meer van Como bij het meer van Tiberias! In zijn Psalm 104 bezat hij de stoutste natuurtooneelen. Men kan glimlachen over een Wormser, die den Bijbel uitlegt, maar die glimlach is ongelukkig niet in staat, ons te zeggen, of de nieuwere pedagogiek reeds middelen heeft gevonden, die in het hier bedoelde opzicht den eenvoudige even goeden dienst bewijzen, en evenmin, of bij het tegenwoordig verwaarloozen van den Bijbel bekrompenheid van geest geacht mag worden af te nemen. Wie het geduld inmiddels niet verloren heeft, zal misschien nog verder met mij het oog willen laten gaan langs die éene rij stoelen in het Wapen van Amsterdam, waarop wij da Costa, Capadose en Wormser reeds hebben aangetroffen. Iets verder luistert Schimsheimer. Luisteren was zijn gaaf, terwijl het geenszins de gaaf van velen is. Ik kan mij hem nauwelijks anders dan luisterend voorstellen, en bedoel daarmede iets te zeggen, dat hem tot ongemeene eer verstrekt. Want in luisteren steekt piëteit, liefde, immers zelfverloochening, afwezigheid van ingenomenheid met eigen Ik; dorst naar het uitnemende, dat anderen hebben te geven. Eckermann heeft geluisterd; Boswell heeft geluisterd. Zoo luisterde Schimsheimer naar da Costa. Het eenige, dat ons van de talrijke bijbelsche improvisatiën van da Costa is overgebleven, vindt men in de vier deelen, die Schimsheimer ons heeft geschonken: aanteekeningen, vooral na elken Zondagavond, door hem opgeschreven ter herinnering van het gehoorde. Elken Zondagavond was da Costa gewoon, zijn huis te openen voor belangstellenden, die hij dan voorging in Bijbellezing en gebed. Men verdrong zich jaren achtereen, week aan week, des winters, in zijn zij- en binnenkamer: rijken en armen, geletterden en meer onkundigen. Wie er ooit ontbreken mocht, niet Schimsheimer. Zijn | |
[pagina 110]
| |
lieve blinde vrouw aan den arm, voor wie elk gaarne plaats maakte, kwam hij meestal meer naar voren, en daar was goede reden voor. De blinde had den troost der blinden: eene schoone stem. Vooral niet minder begaafd was in dit opzicht Mevrouw da Costa; en deze beide voorzangeressen moesten naast elkander zitten, om het psalmgezang te kunnen leiden, dat da Costa's voordracht opende en besloot. Niemand vermoedde destijds, dat Schimsheimer, te huis gekomen, opschreef, wat da Costa had gesproken. Hij maakte geenerlei aanteekeningen, hij hoorde niet toe met de koelbloedigheid van den verslaggever. Zijn ziel luisterde, dronk da Costa's woorden in, en wierp haar licht op zijn beminnelijk gelaat, want die ziel hing aan da Costa met een liefde, die den grooten dichter eert. Bemind, innig bemind te worden door kinderen en eenvoudigen, is het niet de hoogste eer voor wie waarlijk groot is? Anderen zoeken in hunne hulde van een grooten geest altijd nog eenigszins zichzelf, laten de zon op zich afstralen, die zij verheerlijken; of wel: bederven de zuiverheid van hun gevoel door eenig voorbehoud, dat geheele overgaaf uitsluit. Maar zoo groot te zijn, dat een hart er door gewonnen wordt, zonder dat de geest begrijpt, waarom of het zoekt te begrijpen; bij de klemen en eenvoudigen het besef te wekken: hier is koestering, hier is schaduw, hier zijn vleugelen, die mij dragen, hier ben ik dichter bij God, dat is ware, immers weldadige grootheid. Ik ben zeker, dat da Costa, voor zooveel een mensch het mag en vermag, de ziel van Schimsheimer geheel vervulde, al heeft deze niet kunnen beschikken over het schilderstalent, dat wij hem zoo gaarne hadden gegund en waarvan hij zeker het liefst, indien niet uitsluitend, gebruik zou hebben gemaakt, om da Costa's beeld met volkomen getrouwheid te doen voortleven. Och of hij ons slechts een dier vele Zondagavonden onder het ware licht had weergegeven! Die kamers van da Costa, vol en meer dan vol; moeders, soms met hare kleinen op een stoof vóor zich, gelukkig als zijn hand op het jonge voorhoofd had gerust; de onvergetelijke stem van zijn vrouw, die kenners met de stem van een Catalani vergeleken; als deze, de gedachte opwekkende aan het lied van den leeuwrik. Velen kwamen anders niet dikwerf op de Rozengracht, waar da Costa, eerst | |
[pagina 111]
| |
aan de eene, later aan de andere zijde woonde. Het verhoogde het gevoel, dat men een ongewonen kring binnentrad. Naast Schimsheimer, - want ik keer naar het Rusland terug, - zit de Liefde, in ruimer kring door zijn grappig boek over den Hollander in Londen bekend. Behoorde Schimsheimer tot de gelukkigen, die, nu geen genie hun ten deel viel, niet door talent worden gekweld, - want zonder genie is talent slechts een kwelling, - de Liefde was een man van talent bij uitnemendheid, een dier armen, die alles hebben gekregen, een dier zwakken, die alles vermogen. Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog, bij afwisseling of tegelijk, was hij rusteloos werkzaam naar de groote verscheidenheid van zijn aanleg. Ook hij was, als da Costa en Capadose, klein van postuur, een zekere hoekigheid met groote bewegelijkheid verbindende. Zijn echt en open Hollandsch gelaat tintelde van meer zuidelijke levendigheid. Gelijk bij vele anderen, verjoeg een zekere aangeboren nuchterheid ook bij hem de mystiek en eenig dwepen in geenen deele. Hij behoorde tot de karakters, naar wier grondtoon de meesten vruchteloos schijnen te vragen: rijke capriccio's van de natuur, vol verrassingen en oorspronkelijke wendingen, en wier rhythmus nooit iemand in het oor heeft bewaard, om welke reden het evenwel niet ophoudt een rhythmus te zijn. Hij had een scherp oog voor het komische in de wereld en was bij uitstek goedlachs. Als hij het ontdekte, moest hij zijn lachlust botvieren, in weerwil van al de deftigheid die de omgeving toevallig mocht schijnen te eischen. Benepen, afgepast, berekenend kwamen in zijn woordenboek niet voor. Hij droeg het hart op de tong. Toch kan men niet beweren, dat zijn natuurlijkheid het gevolg was van een ongeschokt godsdienstig geloof. Misschien was hij uit geheel zijn kring, ik zeg niet het meest toegankelijk voor, maar zeker het meest onder den indruk van de aanvallen, die tegen het supranatureele werden gericht. Zooveel ik weet, was twijfel niet zijn deel, maar wel smart, en sterk aangrijpende smart, over de geringe algemeene bewijskracht van die bewijzen, die voor hem persoonlijk voldoende waren, om den twijfel te weren. Dat God eens, in letterlijken zin, gesproken had tot den mensch, stond voor hem vast; maar waarom was dit zoovele honderden van | |
[pagina 112]
| |
jaren geleden? Waarom scheurde thans nooit het gordijn der wolken? Was het heden niet noodiger, niet onontbeerlijker dan ooit, bij het dagelijks aangroeiend getal der ongeloovigen? Zulke vragen bestormden zijn gemoed en dat bij toeneming, naarmate uit den eigen kring van het Réveil jonge mannen te voorschijn traden, die het geloof der ouders niet konden omhelzen. Indien de Allerhoogste nog eens sprak uit zijn Hemel, als in de dagen van ouds! Die verzuchting welde bij hem op uit een gevoel, dat het geestige van zijn stijl plaats deed maken voor den toon van diepe aandoening. Misschien had hij beter gedaan met zich in deze theologisch-apologetische vragen niet te verdiepen, om in stede daarvan zich te plaatsen voor zijn klavier, een nieuw lied te dichten en tegelijk te komponeeren, in den geest van dat ‘o Daar te zijn, waar nimmer tranen vloeien,’ of van dat ‘Waar is des Kristens vaderland?’ liederen, die, - faalt mijn herinnering niet, want ik oordeel naar indrukken, lang geleden ontvangen, - de Liefde hadden kunnen stempelen tot een Nederlandschen Gellert, indien zijn dichterlijke ader milder had gevloeid. Hoe menig profiel zie ik, wanneer mijn oog langs die rij blijft gaan: het blijmoedig gelaat, het tintelend oog, het rechtopstaand haar van Brummelkamp, de kloeke toon van wiens stem getuigde hoe gelukkig hij zich gevoelde in zijne ‘afscheiding’ van de kerk veler verwarring en verwikkelingen; het anglosaksisch type van Jamieson, geruimen tijd episkopaalsch predikant te Amsterdam, aan al de vormen van zijn Kerk met vromen eerbied gehecht, hare ‘godly men’ vereerende als tolken der waarheid, en desgevorderd hunne in folio's medebrengende in een vigelante, wanneer het er op aankwam hun gezag bij iemand te doen gelden, een man vol ernst, vol toewijding aan zijn Evangelie, Engelschman in al zijn vooroordeelen, Nederlander door zijn warm hart, stichtend ook door een pathos, waarvan de zenuwachtigheid geen vermoeden wekte van gemaaktheid. In zijn kapel op den Groenen Burgwal liet hij geen hymn veelvuldiger zingen dan: ‘Love divine, all love excelling’, de uitdrukking van een gemoed, dat in deze liefde het voorwerp van zijn diepste aanbidding had gevonden. Tegen zijn forsch geteekend type komt het gelaat van Callenbach, | |
[pagina 113]
| |
predikant te Nijkerk, eigenaardig uit; het is als dat van een duitschen pastoor, vol en blond; het boezemt vertrouwen in. Naast hem treft te meer de fijne tronie van van der Brugghen, die op dit oogenblik zeker zelf in de verte niet vermoedt, dat hij eens als Minister des Konings zulk een diepe teleurstelling aan zijn vriend Groen van Prinsterer zal moeten bereiden; hij, nu nog de ziel van de Kristelijke Normaalschool te Nijmegen, later de vader van de Schoolwet. De opgeschoten knaap die hen beiden gadesloeg, Callenbach en van der Brugghen, kon de vraag niet onderdrukken: welke verschillende vormen de Protestantsche orthodoxie moest aannemen in dien duitschen pastorsschedel en achter dat hooggewelfde voorhoofd van den meest wijsgeerig gevormde onder de vertegenwoordigers van het Réveil. Toch ben ik niet zeker, of niet bij meer menschenkennis dan waarover die knaap kon beschikken, in den van der Brugghen van toen niet de van der Brugghen van later reeds te zien was. De scheiding van heden tusschen Konfessioneelen en Ethisch-irenischen was destijds reeds een merkbare, weldra een in het oog loopende verscheidenheid. Zij openbaarde zich ten aanzien van de betrekking tusschen Kerkleer en wetenschap, tusschen Godsvrucht en het leven in de tegenwoordige wereld. Naar gelang de betrekking al dan niet louter als tweespalt werd opgevat, - een verschil van opvatting dat in verschil van persoonlijkheid wortelde, - trad de verscheidenheid aan het licht, die ten slotte tot een breuk moest leiden. Niet als louter tweespalt werd die betrekking opgevat door hetzij de meer artistiek of de meer wijsgeerig gevormden. Zoowel het artistieke als het wijsgeerige in den mensch doet naar verzoening en samenhang zoeken. Beets en Hasebroek stonden aan de zijde van van der Brugghen, die in zijne niet korte en, naar ik vrees, niet veel gelezen opstellen over Verstand en Hart in het Tijdschrift de Vereeniging al preludeerde op Ernst en Vrede, met name op de diepzinnige vertoogen van den hoofdredakteur van dat maandblad. Daniël Chantepie de la Saussaye is in den kring van het Rusland niet te vinden, en zou daar ook niet geheel op zijn plaats zijn geweest. De ongewone man, door karakter en aanleg van geest zweemende naar Herder; als deze, invloed- | |
[pagina 114]
| |
rijk vooral door oorspronkelijkheid en diepte van inzicht, zou thans door velen naar zijn waarde worden geschat, indien hij, de vruchtbare auteur, een stijl had bezeten, gelijk hij als prediker eene hem eigene welsprekendheid bezat, die bij wijlen, maar dan ook volkomen, in staat was, een gehoor tot de hoogste sferen der gedachte op te voeren. In la Saussaye woelden denkbeelden, voorgevoelens, aspiratiën, die men bij het Réveil niet moet zoeken, en waardoor hij in het geslacht der orthodoxen tot een bijzondere geestelijke familie behoorde of liever aan deze haar onderscheidend karakter verzekerde. Maar de grondlijnen van dat karakter waren met van der Brugghen gegeven. Daarom juist kan de latere breuk tusschen dezen Staatsman en Groen niemand verwonderen, al heeft zij den laatste uitermate verbaasd. Zij had niet tot oorzaak een plotselingen afval, een plotselinge verloochening van beginselen; zij was een door de politieke omstandigheden verhaaste openbaring van een verschil, dat van den aanvang had bestaan. Men weet, dat de breuk zich vertoonde ten aanzien van de Schoolwet; ten aanzien van de vraag, of het lager onderwijs volmaakt godsdienstloos dan wel dienstbaar moest zijn aan de bevordering van maatschappelijke en Kristelijke deugden. Groen wilde het eerste; natuurlijk niet, omdat hij het op zichzelf begeerde, maar omdat hij daarin de volle konsekwentie van het Staatsonderwijs aan den dag wilde laten komen. Geeft, zoo redeneerde hij, de neutrale Staat onderwijs, dan kan dit onderwijs geenerlei opvoedend karakter bezitten, want opvoeding moet van zekere denkbeelden en overtuigingen uitgaan, die een geheel neutraal persoon onmogelijk kan koesteren. Noemt de Staat zijn onderwijs bevorderlijk aan het kweeken van Kristelijke deugden, dan van tweeën een: òf hij misleidt de goêgemeente, òf hij houdt op neutraal te zijn en toont metterdaad een Kristendom te bezitten, dat beruchte Kristendom boven geloofsverdeeldheid, dat elk positief Kristendom in het volksbewustzijn op den duur noodwendig ondermijnen moet. De logika was klemmend, en aan dit net niet te ontkomen, tenzij men er zich niet in begaf. Zij, die met van der Brugghen medegingen, gaven de grondstelling niet toe, en zagen in den wensch om het onderwijs dienstbaar te maken aan de bevor- | |
[pagina 115]
| |
dering ook van Kristelijke deugden, juist het bewijs, dat de Staat wel onzijdig wilde blijven tusschen kerkelijke gezinten, maar niet tusschen godsdienstig en ongodsdienstig. Ook in hun oog had men aan de Kristelijke deugden, die op de Staatsschool konden worden gekweekt, niet genoeg, maar het onvoldoende had in hun oog ver de voorkeur boven het geheel ontbrekende. Laat de school zoo godsdienstloos mogelijk worden, was de leus van Groen, opdat het verkeerde beginsel van de wet openbaar worde. Laat Kristelijke deugd daar zooveel mogelijk gekweekt worden, was de andere leus, opdat wij een stelsel, dat niet onze volle sympathie heeft, toch met oprechtheid kunnen steunen: het volksbelang zal daardoor beter behartigd worden. Dit verschil had het gevolg kunnen zijn van een meer of een minder praktischen zin. Van der Brugghen had kunnen zeggen: ontgaat mij het hoogste dat ik wensch, zoo zal ik althans trachten, hetgeen ik verkrijgen kan in den best mogelijken toestand te verkrijgen. Dat deze praktische overlegging mede invloed heeft gehad, wil ik niet tegenspreken, maar men zou in mijn oog dwalen, wanneer men alleen haar in rekening bracht. Het verschil had dieper wortel: het sproot voort uit een algemeener verschil; een verschil van persoonlijkheid, dus van wereld- en levensbeschouwing. De vertegenwoordigers van dat verschil waren op staatsrechtelijk gebied Groen en van der Brugghen, maar wanneer men de zaken uit een gezichtspunt beschouwt, dat meer dan het staatsrechtelijk gebied omvat, waren de twee persoonlijkheden, die in den kring van het Réveil naast en ten deele tegenover elkander stonden, Groen van Prinsterer en da Costa. Zij waren door innige vriendschap en broederlijke gezindheid aan elkander verbonden; zelf zich hun onderling verschil niet altijd en zelden volkomen bewust. Zoodra evenwel dit dubbele voorbehoud behoorlijk is vermeld, ben ik overtuigd, dat men van de betrekking, waarin zij tot elkander stonden, spreken mag gelijk ik deed. Op hen moet nu al onze aandacht vallen, want om hen was het ons van den aanvang te doen. De anderen, wier namen ik noemde, wier profiel ik schetste, hadden er aanspraak op, niet geheel uit de gedachtenis van het Nederlandsche volk te worden uitge- | |
[pagina 116]
| |
wischt. Wanneer ik niet besloten was, hier zooveel mogelijk uitsluitend mijn eigene herinneringen te raadplegen, zou ik nog meer namen hebben aan te halen, niet omdat al de leden dier talrijke vergadering van het Rusland zich onderscheiden hebben door het een of ander bijzonder talent, maar omdat zij mannen waren, gedreven door zedelijke beweegredenen en die het oog gericht hielden op een zedelijk doel. Zedelijk was de atmosfeer dier vergadering, omdat in haar een geest leefde, met betrekking tot den toestand van Volk, Staat, Kerk en Maatschappij even ver van onverschilligheid als van vertwijfeling; een geest, die het kwaad wilde peilen, een wapen gaf om het te bestrijden en de overtuiging wakker hield omtrent eindelijke overwinning. Wat is er van hen allen geworden, die destijds zich om hun groote leidslieden schaarden? Zij hebben niet verkregen, wat zij beoogden; de uitwendige geschiedenis van ons volk is langs hen voorbijgegaan; maar ik kan niet gelooven, dat hun ernst, hun veerkracht, hun toewijding, hun kloekheid tegenover de openbare meening, hun niet genoeg hebben aan het alledaagsche, en welke deugden nog hun deel mogen zijn geweest, geenerlei, ja geen uitnemende vrucht zouden hebben achtergelaten; een vrucht, waaraan zij zelf misschien niet of veel minder hebben gedacht. Zij hebben inderdaad het hunne bijgedragen tot het kapitaal van degelijkheid, waarover ons volk nog beschikt. Daarom is het mogelijk, thans hun voorbeeld, en toch niet hun vaandel, te volgen. Daarom kan het geestelijk kroost dier vromen te vinden zijn ook buiten den kring der vromen. Indien er nog heden ten dage een zelfstandigheid is, die zich om mode noch vooroordeelen der menigte bekommert; indien er een eigen gemoeds- en geestesleven is, dat het voorrecht heeft, wegens zijn idealisme de ironie van alle wereldlingen op te wekken; indien er belangstelling is in de openbare zaak zonder eerzucht, zonder menschenvrees; indien er onbaatzuchtigheid is en ijver en reinheid van levenswandel en beheersching der slechte hartstochten, is dit ongetwijfeld ook te danken aan die mannen, die ons niet hebben kunnen bekeeren tot hun theologie en fantastische wereldbeschouwing, maar wier karakter het peil onzer zedelijke eischen heeft verhoogd. Zij moeten ons vloeken, ons, die hen moeten zegenen. Zij kunnen kwaad van ons spreken, maar | |
[pagina 117]
| |
niet beletten, dat wij het goede van hen getuigen. Voor mij, ik wensch geen anderen geslachtsboom dan bespotte vromen. Belachelijk te zijn, dien schrik en dwingeland der kleine zielen, schromen zij niet. Hen vervullen gedachten en gewaarwordingen, boven aanfluiting en toejuiching hoog genoeg verheven, om aan succès in de wereld geenerlei waarde te kunnen ontleenen. Misschien heb ik er verkeerd aan gedaan, maar in versmaden van het succès heb ik altijd het kenmerk der vroomheid gezocht, en nog heden ten dage kan ik de vroomheid niet anders begrijpen dan als een volstrekte tegenstelling vormende met alles wat zweemt naar mondaniteit. Vroomheid is wel meestal verbonden met een bepaald geloof, maar is niet dat geloof zelf. Men kan de gegrondheid loochenen van elk geloof, en niettemin de waarachtigheid erkennen van de stemming die men vroomheid noemt. Die stemming zal altijd hare uitdrukking vinden in het woord: ‘mijn koningrijk is niet van deze wereld,’ terwijl er nauwlijks iets goeds is, dat niet in de plaats van dat woord: koningrijk, kan worden gesteld. Mijn liefde is niet van deze wereld; mijn kunst, mijn wetenschap, geheel mijn inwendig leven.... niet van deze wereld. Of er vele zulke vromen zijn, weet ik niet, maar het behoort tot de beste ervaringen van het leven, mannen en vrouwen te hebben ontmoet, die ons het geheim der vroomheid deden vatten. Heeft men het eens gevat, dan reageert men met de uiterste gevoeligheid op elk bestanddeel van mondaniteit, ook wanneer het in verbinding met voortreffelijke eigenschappen voorkomt. Mondaniteit is de stemming van hem, die nooit geheel vergeten kan, dat er een menschenwereld buiten hem is, die hem beoordeelt. Ook de vrome mag het meestentijds niet vergeten, maar er zijn oogenblikken, waarin hij het vergeet, en in die oogenblikken put hij zijn ware kracht. De niet-vrome, hoe voortreffelijk hij verder moge zijn, is als een, die spreekt in het openbaar. Voor den vrome is het eigenlijke leven een geheimzinnig tweegesprek tusschen zijn gemoed en den Onzichtbare. Zijn verkeeren in de wereld is als dat van de jonge vrouw, van wie nog niemand weet, dat zij een verloofde is. Zijn ziel is de bruid van den Onzichtbare; geen gaven, geen schittering heeft zij dan voor Hem; zij heeft niets meer te veroveren; zij bezit, en | |
[pagina 118]
| |
bezit in het verborgene; zij kan noch wil er roem op dragen. Daarom gedenk ik u met dankbare ontroering, vrienden mijner ouders, harten van goud. Uw theologie was een weinig zonderling; uw mirakelgeloof niet volkomen in overeenstemming met de tegenwoordige kennis van de natuur; uw levensbeschouwing vaak eenzijdig en daarbij willekeurig: maar dit waren de aarden vaten van het uitnemende dat uw deel was. Een goed gesternte heeft hem, die aan uwe lessen niet genoeg had, tot andere leermeesters geleid, tot Titanen der wetenschap, heroën der wijsbegeerte, koningen der kunst: ook zij aangegrepen en bezield door dien machtigen, levenwekkenden geest van wien niemand weet, van waar hij komt en waar hij heengaat. Daar heeft hij gevonden, wat gij hem nooit hadt kunnen geven, want uit u en uwe geestverwanten zal nooit voortkomen een Darwin die onderzoekt, een Spinoza die verbindt, een Shakespeare, Rembrandt of Beethoven, aan wie de Schepper een deel van zijn werkzaamheid schijnt te hebben afgestaan. Maar der vromen gave en roeping is een andere. Zij wandelen niet op de hooge bergtoppen noch in dingen. die hun te wonderlijk zijn. Zij blijven in het Vaderhuis, waar zij de kinderen zijn, aan het bekende gehecht, niet alles nieuwsgierig onderzoekende, met een intiem hoekje tevreden, dáar hun oud spel voortzettende, telkens hervattende, als voortdurend in blijde afwachting, dat de Vader zal binnentreden en ze sluiten aan zijn hart. Zij begrijpen niet, dat men dat huis verlaten kan, om de wijde wereld in te gaan; aan tooneelen van zijn jeugd den rug kan toekeeren; een laatsten kus kan drukken op moeders dierbaar gelaat, om, met dat onvergetelijk beeld in het hart, langs vreemde kusten te dwalen; zij begrijpen allerminst, dat wie zijn God verliest, zijn God zal vinden. Maar dit onvermogen is niet hun zwakheid, veeleer hunne eigenaardige kracht. Ook zij kweeken heroën, heroën van piëteit, toewijding, trouwe verknochtheid. Hopen tegen hopen; vasthouden van hetgeen aan zoo veler karakterloosheid ontglipt; kweeken van hetgeen zooveler lichtzinnigheid en gemakzucht verwaarloozen; opmerken en liefhebben van hetgeen zoo veler overhaasting over het hoofd ziet, zoo veler blindelings volgen van de openbare mee ning als geheel verouderd prijs geeft, ziedaar hun gave. Indien | |
[pagina 119]
| |
wetenschap en verlichting noodwendig strekken moesten, om de waarde van deze gave te doen miskennen, zij waren in mijn oog te duur gekocht. Indien de liberale gezindheid ons noodwendig blind moest maken voor het wezenlijk verschil tusschen deze gave en behoudzucht, dan ware die gezindheid de bekrompenheid zelve. | |
II.Groen van Prinsterer had het uiterlijk van zijn geest en inborst. Wanneer men hem zag, kon men althans moeielijk nalaten, dit te gelooven. Hij was eenigszins lang en tenger van gestalte; ook de schedel niet forsch gebouwd, eerder smal; het haar niet zeer rijk en reeds vroeg grisonneerend; het liet den vorm van den schedel uitkomen. Zijn gelaat: de neus, vooral de mond verried den fijnen geest; uit de oogen sprak gemoed. Zijn stem was zacht, zonder klank; zijn spreken snel, maar niet onduidelijk; het handgebaar bij het spreken eenvormig, zonder eenig karakter dan deze zijn eenvoud. Hij sprak, gelijk hij schreef, in uitnemend Nederlandsch; in zijn eigen stijl, die de kracht der woorden kende en er daarom weinig noodig had; zoowel innig als vlijmend. Zijn stift wist hij te doopen in bijna vrouwelijke beminnelijkheid gelijk in een ironie, die niets en niemand spaarde. Maar zacht of scherp, was zijn taal in den regel zich onderscheidende door keurigheid, door zelfbedwang. Hij hield zich altijd in, en hij moest zich inhouden, want het gloeide in zijn binnenste of het kookte; hij had een intensiteit van liefde en van haat, die bij minder terughouding de vlammen had doen uitslaan. Er was een teederheid in zijn wezen, die haar voorwerp als moederlijk omvleugelde; er was een hevigheid in zijn najagen gelijk in zijn aanvallen, die overleg noch volharding buitensloot, veeleer daarin voedsel vond. Het teedere en het hevige ontsproten beide aan een hartstochtelijkheid, die men in Groen niet miskennen mag, al was zij bedekt door rustige manieren, gemis aan lenigheid en volslagen afwezigheid van alle stemverheffing. | |
[pagina 120]
| |
Tot zijne uitwendige kalmte had een samenloop van de gunstigste omstandigheden medegewerkt: een groot vermogen; geen kinderen; de levenswijs van een geleerde; geen enkele uitwendige steen des aanstoots. Groen is niet ten volle Groen geworden dan door het Réveil. Maar hoe heeft het Réveil hem bereikt? De door mij niet uitgegeven bladzijden van het Dagboek van Willem de Clercq, en de Clercqs briefwisseling met Groen en zijne vrouw, doen den invleed kennen, die hier beslissend is geweest. De diskretie verbood mij vroeger te zeggen, wat thans niet meer verzwegen behoeft te worden: de beslissende invloed is uitgegaan van Willem de Clercq, maar heeft gewerkt door de tusschenkomst van Mevrouw Groen, vroeger dan haar man voor het Réveil gewonnen en gewonnen door de Clercq. Ik heb nooit het voorrecht gehad. Mevrouw Groen te ontmoeten en kan dus in deze opstellen, die liefst uit persoonlijke herinnering willen putten, niet spreken over een vrouw, die men in hare geheel ongewone persoonlijkheid zou behooren gekend te hebben, om den aard van hare werking op anderen te kunnen kenschetsen. Dat die werking heeft plaats gehad, is hier evenwel de hoofdzaak. Groen is gekomen, waar hij is gekomen, aan een vrouwelijke hand. Wat uit zulk een hand wordt aangenomen, blijft zijn brevet van oorsprong vertoonen, en de man gekenteekend, die voor hetgeen dezen oorsprong heeft, ontvankelijkheid bezit. Ontvankeiijkheid in het gemeen, en deze vooral, onderstelt, dat men zelf reeds iets is. Eer hij onder den invloed kwam van het Réveil, was Groen reeds juist de man, om van die godsdienstige beweging datgene te ontvangen, dat de hartstochtelijkheid van zijn natuur moest aangrijpen en vasthouden. Zal ik dit in het rechte licht kunnen plaatsen, dan moet de lezer mij vergunnen in schijn mijn onderwerp een oogenblik te verlaten. Het licht moet komen van een ander volk en uit een anderen tijd. Groens eerste wetenschappelijke liefde was Plato. Zijne letterkundige dissertatie was aan de prosopografie van dien wijsgeer gewijd. Dit was niet toevallig, maar gevolg van waarachtige verwantschap. Laat ik een gewoonte, misschien een hebbelijkheid, mogen volgen, die mij reeds meermalen eenige diensten heeft | |
[pagina 121]
| |
bewezen: tijdgenooten mogen bezien door een sterk vergrootglas, dat de geschiedenis mij aan de hand doet. Ik kan het niet richten op Groen, zonder Plato gewaar te worden, namelijk Plato's eigenaardig idealisme. Het is algemeen bekend, dat Plato èn krachtiger dan iemand de waarachtigheid van de onzienlijke wereld heeft gesteld, èn van een strenge orthodoxie en een niet minder streng toezicht het heil heeft verwacht. Hij is opgestegen, en het gedruis van de ontplooiing zijner vleugelen dreunt nog door de geschiedenis der europeesche menschheid, die niettemin op allerlei leibanden en krukken het merk van zijn maaksel moet zien. De schrijver van Parmenides is de schrijver van de Nomoi (wetten). De man, die de ideën heeft aanschouwd, heeft aan de macht der idee niet geloofd. Zijn taal, verteederend, en wegsleepend als muziek, heeft kleingeestige voorschriften geredigeerd. De apologeet van Sokrates, den meest revolutionnairen denker, heeft ons opgesloten in reglementen. Plato is de geinspireerde, dien men niet kan aanhooren zonder dat alles in ons trilt van de verhevenste aandoeningen, en Plato is de eigenlijke stichter van het monnikwezen. Hij is het laatste, omdat hij het eerste is. Hij is een politieagent omdat hij een dweper; hij is anti-liberaal, omdat hij een idealist is van een bepaalde soort. Zijn idealisme komt hierop neder: de ware werkelijkheid ziet hij in de ideën. Die ideën, als het Schoone, het Ware, het Goede, plaatst hij in een wereld boven onze gewone, onze waarneembare wereld. Die wereld der ideën is ons eigenlijk vaderland; het beste, hier aanwezig, slechts afschaduwing van hetgeen in die hoogere wereld in waatheid is. Al wat onze geest kan bereiken in zijn hoogste aanschouwing, al wat ons hart kan liefhebben in zijn edelst begeeren, behoort tot een andere orde van dingen, verheven boven dit tooneel van den aardschen strijd, boven dit verblijf onzer vreemdelingschap. In andere gewesten ruischt het lied, dat van den adel spreekt van onze natuur: wat wij opvangen van dat lied, van dat lied ons herinneren, eens medegezongen, eer wij den kerker van dit stof binnentraden, dát alleen is in staat, het hart te doortintelen met goddelijke vreugd. De zintuigen hebben geene waarde: zij brengen ons slechts in aanraking met het voorbijgaande, het betrekke- | |
[pagina 122]
| |
lijke en bedriegelijke. Grendel de deuren, waardoor al dat onzekere en onware zich ingang verschaft, sluit u op in de binnenkamer van uw geest en richt uw aandacht op de ideën, op hetgeen waarachtig en eeuwig is. Wie zich geboren weet, om het waarachtige te kennen, verkwist zijn hart niet aan de schijngedaante der dingen, aan de ontuchtige courtisane die vleit en misleidt, maar streeft en staat met onwederstaanbare, heilige aandrift naar het huwelijk zijner ziel met het onvergankelijk wezen, uit welke vereeniging verstand, waarheid, in éen woord dat leven geboren wordt, dat alleen dien naam verdient, dat alle leugen haat met alle onreinheid. Tot die vereeniging komt geen oningewijde. Zij eischt ernstige voorbereiding, het erlangen van den moed, noodig, om te verachten, wat de menigte aangaapt; van de zielegrootheid, die weet, wat men voor de ziel moet overhebben en zich dus alle ontberingen getroost, om haar rein te bewaren en altijd meer te doen gelijken op dat Onveranderlijke, waarmede zij éen moet worden. Waar die voorbereiding ontbreekt, grijpt slechts de bespotting van dat goddelijk huwelijk plaats. Zoo, zegt Plato, kan de rijk geworden slaaf, de moeten van zijn vorige boeien nog in het lichaam, zich wasschen en zich tooien en de man worden van de dochter zijns verarmden meesters; zijne kinderen blijven slaven-kinderen, gelijk de omgang der lage zielen met de wijsheid niets dan ijdele meeningen en sofismen voortbrengt. Zulk een omgang is de regel. Maar er blijft een klein getal van ware wijsgeeren over. Hun edele geest is tot volkomenheid gebracht door opvoeding, door eenzaamheid, door volhardende afzondering van het bederf der wereld, door minachting van elke praktische werkzaamheid. Onder de kinderen der menschen die gedreven worden door allerlei hartstochten, verkeert de ware wijsgeer en hij koestert alleen den wensch, dat hij hunne blinde wreedheid nooit zal navolgen, daar hij eraan wanhopen moet, zich tegen hun driften te verzetten. Hij zou immers reeds lang bezweken zijn, eer hem dat gelukte. Hij is de reiziger, door een onweder overvallen, die niets verlangt of hoopt, dan een muur te vinden, om er bij te schuilen tegen regen en wind. Zijne dagen in onschuld te slijten, zijn hart rein te bewaren van alle ongerechtigheid en dit leven te verlaten met een goed geweten, daar | |
[pagina 123]
| |
in dat hart schoone verwachtingen kiemen, dat is het lot, waarmede hij zich tevreden stelt. Hij stelt er zich mede tevreden; meer niet. In het afgetrokkene kan hij zich een veel gunstiger toestand voorstellen. Bevredigd is hij niet. Het laat hem onvoldaan, dat hij van het leven moet scheiden, na daarin slechts aan zijne eigene volmaking te hebben gearbeid. Hij gevoelt, dat hij zijn hoogste bestemming niet heeft vervuld: voor zijne medemenschen heeft hij weinig of niets kunnen uitrichten. Wat heeft hem verhinderd? Plato antwoordt, dat de zegenrijke werkzaamheid van den wijze verhinderd wordt door het ontbreken van die staatkundige inrichting van de maatschappij, waarin die werkzaamheid zich alleen zou kunnen ontvouwen. De wijze is machteloos, niet omdat hij innerlijk geen kracht heeft, maar omdat de uitnemendste plant moet kwijnen in den ongunstigen bodem. De wijze vindt geen enkelen regeeringsvorm. waarin hij met vrucht kan werken, want alle regeeringsvormen werden buiten zijn invloed gemaakt. Geef hem een politieken toestand, waarvan de volkomenheid beantwoordt aan de zijne, en het goddelijk licht in hem zal schijnen en het zuiver menschelijk licht der anderen overstralen. Laat de mensch, in wien dat goddelijke leeft, laat de mensch, die naar het voorbeeld der deugd is gevormd, voor zooveel onze zwakheid dit vergunt, laat hij hoofd en ziel zijn van den Staat: in zulk een Staat zal de wijze niet werkeloos behoeven te blijven. Waar heeft men dit beproefd? Men heeft het tegendeel gedaan: den wijze, den man die zich aan het Onveranderlijke, het Eeuwige hecht, uitgesloten, hem verdacht of bespottelijk gemaakt. Maar het kon anders worden: omdat het moeilijk is te verwezenlijken, is het denkbeeld nog geen droombeeld. Dat onvoorziene omstandigheden dien goddelijken mensch het bewind in handen geven, of dat de goden aan de bestaande bewindvoerders een oprechte liefde inboezemen voor de ware wijsheid, en het zal anders worden. Men zegge niet dat de groote menigte zich daar blijvend tegen zal verzetten. Die menigte is veeleer de stof, die, aan de handen van den goddelijk gezinde toevertrouwd, door hem als kunstenaar zal worden bewerkt naar het goddelijk model dat hij steeds voor oogen heeft. Daartoe moet evenwel de wijze van | |
[pagina 124]
| |
voren af aan kunnen beginnen. Hij moet zelf zijn marmer kunnen kiezen; hij moet zelf zijn weefsel kunnen opzetten, en daaraan voortweven, terwijl hij bij beurte het oog richt, nu eens op zijn voorbeeld: de goddelijke ideën; dan op hetgeen de stof die hij bearbeidt van dat wezen in zich op kan nemen. Dikwerf zal hij moeten uithalen, dikwerf moeten overdoen, maar zijn weefsel zal ten slotte de volkomenheid bereiken. De overgang, dien ik op het oog had, is reeds gemaakt. Het hooge idealisme heeft hier reeds de wending achter zich, die tot reglementeering moet leiden. Het goede is voor Plato een ‘model’, niet de nog onbekende vrucht van een vrije ontwikkeling der menschheid. Wat van de menschheid worden moet, ideëel bestaat het reeds; het wordt reeds gekend; het is reeds het geestelijk eigendom van den eenzamen wijze; van boven af, van uit die ideëele wereld, moet het in de zichtbare wereld nederdalen, en daartoe moet die wereld vooruit gereinigd worden, als tot een waardige ontvangst. De wijzen hebben het vertrek in te richten en voor de instandhouding van de goede orde aldaar te zorgen. Zij zijn de intendanten, de ceremoniemeesters uan het paleis, waar de hooge gast wordt verwacht. Hierbij kon Plato niet blijven staan. En nu schrijft hij de Nomoi (wetten). Nu niets overgelaten aan de zelfstandige ontwikkeling van de individuën, die louter chaos brengen moet in de groote receptiezaal. Nu alles voorgeschreven, alles geregeld: kunst, wetenschap, het bijzonder vermogen, huwelijken, geboorte, opvoeding der kinderen; het laatste vooral. De wet zal het kind bij de hand nemen en hei verzellen tot in zijn hoogen ouderdom, telkens aangevende wat achting verdient of blaam; zijn smart en zijn vreugd, zijn weerzin en neigingen stempelende naar het waarmerk der Rede; zelfs bij het graf verlaat de wet hem niet; zij bepaalt teraardebestelling en eerbewijzen. Die strenge organisatie richt zich tot het uiterlijke, maar natuurlijk om het innerlijke te bereiken, en de type voor dat innerlijke is reeds gegeven. Het karakter van den goede zal van het karakter van het goede niet mogen verschillen. Het goede is onveranderlijk; tegen alle veranderlijkheid zij de opvoeding gericht. Hier doet Orthodoxie haar intrede. Een van de groote middelen van opvoeding is de muziek; maar welke? | |
[pagina 125]
| |
Grijsaards zullen het hebben te beslissen, en onder dezen de kundigsten en de deugdzaamsten. Zij zullen het karakter regelen der zangen: rhythmus en melodie, 't zal alles met het oog op de zedelijke tucht worden vastgesteld. Eens vastgesteld, zal geen wijziging meer geoorloofd zijn; integendeel men zal de wijsheid der Egyptenaren navolgen, bij wie de vormen der muziek, der schilder- en beeldhouwkunst, na eens te zijn goedgekeurd, duizenden van jaren geenerlei verandering hebben ondergaan. Geene nieuwigheden: zij verzwakken het besef van het onveranderlijke; gedurige herhaling veeleer van de eens aangenomen grondregelen van het deugdzame leven. Als een vaste litanie zullen zij door koren van kinderen en jongelieden en grijsaards gezongen worden, aan gemeenschappelijke maaltijden vereenigd. waar niets aan het toeval wordt overgelaten. Zoo zal de geheele bevolking hetzelfde gevoelen, hetzelfde denken; de stem van alle burgers slechts éen stem zijn. Vreemde bestanddeelen zullen die eenstemmigheid verbreken! Bouw, antwoordt Plato, bouw daarom geene steden te dicht bij de zee! Buitenlandsche zeden zullen binnendringen, winstbejag en lust in avonturen de bewoners de welbekende kusten doen verlaten. Niet Salamis en Artemisium, maar de vlakten van Marathon en Plateae hebben Griekenland gered. De bevolking eener stad hebbe éen oorsprong, éen taal, éen godsdienst, éen levenswijs, onder een bewind, waarin monarchie en demokratie elkander in evenwicht houden. Slechts voor het eerste invoeren der staatsregeling, is een jonge, krachtige alleenheerscher gewenscht. Zijn voorbeeld en zijn veerkracht zullen het snelst de wetten in het leven doen overgaan. Is dit geschied, dan kan hij ontbeerd worden, want aan nieuwe wetten is geen behoefte. Hoe fraais is nu alles ingericht! Land en woning zijn gelijkmatig verdeeld; ieder hoofd des gezins heeft een onvervreemdbaar eigendom; op de oorspronkelijke verdeeling wordt niet teruggekomen en maatregelen worden getroffen, opdat dan ook het getal der burgers ongeveer hetzelde blijve. Niemand bezitte goud of zilver; niet aan kapitaalvermeerdering toch hangt de welvaart van den Staat, maar aan de deugd. Volstrekte gelijkheid van vermogen is wel niet te bereiken, maar aan de onvermijdelijke ongelijkheid worde een grens gesteld. | |
[pagina 126]
| |
Deze speling, toegelaten in de onveranderlijkheid, is een inschikkelijkheid van Plato; zij is niet de eenige. Hij gelooft niet, dat men den omgang van jonge mannen en hunne toekomstige vrouwen in alle bijzonderheden kan regelen. Elk jaar zullen op sommige punten nieuwe reglementen noodig zijn, maar het doel blijkt, ook daarin tot volkomenheid te geraken. In tien jaren zal men wel genoeg ervaring hebben opgedaan, om voor wijziging de deur te kunnen sluiten. Men heeft te huwen op een bepaalden leeftijd; om redenen van publiek belang; boete te betalen, wanneer men op vijf en dertigjarigen leeftijd nog ongetrouwd is; ter bruiloft een vast aantal gasten te nooden; een vaste som voor de bruiloft uit te geven; nuchter het huwelijk aan te vangen. In hoevele bijzonderheden daalt hij af! Het wandelen der vrouwen gedurende de zwangerschap; de windselen der kleinen; de spelen en de lektuur der kinderen; de censuur over de dichters, de offers voor de goden, de feestdagen: niets wordt vergeten. Aan zoovele wettelijke voorschriften beantwoorden strafbepalingen. Eene dier strafbepalingen treft de beleedigingen van de Goden, die onverbiddelijk, onomkoopbaar zijn als het Recht, omdat zij in de wereld het goede doen regeeren. De goddelooze is hij, die aan de goddelijke gerechtigheid twijfelt. Hij moet gestraft worden met censuur, met gevangenis, met den dood, gevonnisd door een afzonderlijke rechtbank, en naar de zwaarte van het misdrijf. Bovendien heeft een algemeene wet de ongodisterij tegen te gaan; elk offer te verbieden, dat niet door de wetten wordt vergund; elk bijzonder altaar. Geen offer dan bij den tempel. Geen afzonderlijke kapellen, allerminst op ongewijde plaatsen. Wie ze bouwt en voor het overige onbesproken is, betaalt een boete; wie het doet en bovendien slecht ter faam staat, ondergaat de straf des doods. Hier is het einde bereikt, de noodlottige weg is afgeloopen. De verheven idealist is Groot-Inquisiteur. De onveranderlijke, eeuwige ideën rusten op een galg. Plato is de cipier van Sokrates. Het vergrootglas uit de hand leggende, zien wij weder Groen van Prinsterer. Omgeving, namen, vormen, allerlei is veranderd. De leer der eeuwige ideën is geworden de rechtzinnige | |
[pagina 127]
| |
theologie, de onfeilbare waarheid; de Staat of de Stad heet voortaan de Nederlandsche hervormde Gemeente. De wetten zijn gedoopt Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Plato's regeling van het bijzondere leven draagt bij den Kalvinist den naam van kerkelijke tucht. De wijsgeer met zijn goddelijk licht heeft plaats gemaakt voor den Kristen en zijn ‘testimonium Spiritus Sancti’; Plato's theokratie voor de eenheid van Kerk en Staat. Er is zeker onmiskenbaar verschil, doch dat ik hier mag verwaarloozen. Groen behoort tot de orde der geesten, die door Plato worden aangevoerd. Ook voor Groen was het hoogste, als waarheid, bestaande onafhankelijk van den mensch; als volkomenheid, een ‘idee’, in den zin van model of type. Wat dat hoogste, die waarheid, die volkomenheid voor Groen zouden zijn hing af van landaard, tijd, opvoeding; van die invloeden, waarop wij wezen. Bij Groen, gelijk bij Plato, dezelfde grondgedachte, dezelfde grondstemming: daarboven het Onveranderlijke; dat Onveranderlijke, voorwerp van een hartstochtelijke liefde die geroepen is het op aarde te doen regeeren. Zijne liefde won in hartstochtelijkheid tegenover een tijdgeest, dien hij van een geheel tegenovergestelde overtuiging doordrongen achtte. Zoo werd zijn Kristelijk platonisme de antirevolutionnaire leer. Die tijdgeest dagteekende van 1789. Toen was de beweging der geesten aangevangen, die de idee zelve van het Onveranderlijke zou onttronen; die het steunpunt weg zou nemen, dat in het objektieve is gelegen; die aan de menschelijke rede op zou dragen, niet het ware te grijpen, maar het waarschijnlijke te vinden en vast te stellen, totdat iets van hooger waarschijnlijkheid het depreciëert. Principiëel niet meer in het Eeuwige type en maatstaf te bezitten van het Tijdelijke, en daarentegen van de waarneming van dat tijdelijke en zijn beoordeeling door het verstand, de lessen te verwachten omtrent de wijze, waarop het verder moet worden ingericht, om aan weder geheel tijdelijke eischen te beantwoorden, ziedaar de Revolutie, waartegen zijn Antirevolutie was gekant. Het is Plato's oude strijd tegen de Sofisten. De Revolutie nam den grond onder de voeten weg, om slechts plaats te laten voor wisselende menschelijke meeningen, die er niet vaster door worden, wanneer zij zich al de Wetenschap noemen; een naam, goed voor burgers | |
[pagina 128]
| |
en boeren, maar voor den ernstigen denker bron noch van warmte noch van licht. Groens Antirevolutie was dus geen afkeuren van alle revolutiën: er waren revolutiën, die juist tot handhaving van het Onveranderlijke en Eeuwige waren ondernomen. Zij was geen afkeuren van alle kritiek. De uitgever van de archieven van het Huis van Oranje veroordeelde alleen die kritiek, die geen eeuwige waarheid boven zich erkende. Zijn theokratie was geen voorliefde voor monarchie of republiek, despotisme of grondwettig bestuur, maar brandmerkte elke regeering als een illusie, niet bestand tegen den stroom der menschelijke hartstochten, wanneer zij een staatsrecht huldigde, dat den grondslag van alle gezag: Gods wil en wet, ontkende. Bij de algemeene theorie bleef het niet. Het objektieve en onveranderlijke was voor hem geopenbaard in den Bijbel, Gods eigen woord; en de nauwkeurigste, ofschoon altijd menschelijke, ontvouwing van den inhoud van dat woord vond hij in de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. Getrouwheid aan die Belijdenis was uit dien hoofde onmisbaar; trouw of ontrouw ten haren aanzien de diepst liggende oorzaak van nationalen bloei en nationaal verval. Evenals Plato de geschiedenis van de opeenvolgende toestanden der menschheid raadpleegt, om zijn groot staatkundig beginsel te staven, dat de volken hun welvaart, het behoud en den bloei hunner instellingen altijd te danken hebben gehad aan hun deugd, zoo schreef Groen onze volkshistorie, om het verband in het licht te stellen tusschen geloofsverzaking en de verkwijning van ons Gemeenebest. Eindelijk, gelijk Plato in de opvoeding der jeugd den waarborg zag der toekomst en juiste godsdienstige voorstellingen en onveranderlijke orthodoxie in muziek en zang en allerlei kunst voor die opvoeding onmisbaar achtte, zoo vereenigde zich hoe langer hoe meer de geheele werkzaamheid van Groen van Prinsterer in heftige, rustelooze bestrijding van het onzijdig lager onderwijs en in bevordering van een onderwijs, dat getrouwe aanhangers kon vormen van de goddelijke waarheid. De bijzondere Kristelijke school was het bolwerk tegen de Revolutie; het geloof der Vaderen, het ware tegengif tegen de Revolutie-leer. Dat geloof behoefde niet in zijn vollen omvang | |
[pagina 129]
| |
den jongen kinderen te worden ingeprent, maar de school mocht niet van een geest doortrokken zijn, die op het aannemen van dat geloof niet voorbereidde, hart en hersenen een verkeerde plooi gaf. Hoe stond hij met zijn platonisch idealisme, waarop hij het Hervormd kerkgeloof had weten te enten, tegenover de gezaghebbende openbare meening van zijn tijd! De meesten begrepen hem niet, maar bestreden hem niet minder vinnig om hetgeen zij, met meer of minder goede trouw, hem toedichtten. Zij, die hem begrepen, zagen in hem, en te recht, den principiëelen tegenstander van de liberale gezindheid. Straks belichaamde zich de strijd tusschen liberaal en anti-liberaal in Thorbecke en Groen van Prinsterer. Dag aan dag voerde de Nederlander, het dagblad van Groen, een polemiek, eenig in hare soort; vol talent; vol geest; weergaloos scherp; alle vijanden tegen zich in het harnas jagend; met artikelen, ten hoogste van tien of twintig regels, tartend, wondend, vernietigend wel menigmaal. Zelfs omstanders bracht zij het bloed aan het koken. Aan andere dagbladen gaf zij onuitputtelijke stof. Vaak werd de ironie van Groen beantwoord met grof geschut en trachtte men slecht Nederlandsch goed te maken met beleedigende taal. Geleerd en ongeleerd trok tegen Groen te velde. Hij was aller mikpunt, want hij hield de liberale richting tegen. Partijhoofd in iedere beteekenis van het woord, kon hij niet altijd aller achting wegdragen door de keus zijner middelen. Verbittering, verontwaardiging goten zich uit over zijn program en zijn taktiek. De hartstochtelijkheid zijner eigene natuur scheen aanstekelijk en zijne tijdgenooten niet zelden te verleiden tot vergeten of verzaken van hun landaard. De man, door zijne aanhangers op het diepst vereerd en op het teederst bemind, werd door uitnemenden en verstandigen gevreesd en bestreden, minder als een mensch dan als een dienaar van de macht der duisternis. Misschien was er destijds een kracht en warmte van overtuiging bij de liberale partij, die sedert verflauwden, of zelfs plaats maakten voor onverschilligheid en karakterloos scepticisme. Hoe het zij, Nederland heeft zich over den strijd dier dagen niet te schamen. Mannen stonden tegenover mannen; temperament tegenover temperament; hartstocht tegenover hartstocht. De | |
[pagina 130]
| |
liberale partij gaf haar vaandel niet prijs, maar deed haar plicht; en éen geest, kracht zoekende in zijn isolement, stond een gansche falanx. Bij een gesloten graf mag de blik ruimer veld overzien dan in de hitte van den strijd. De anti-revolutionnair, de anti-liberaal van voor tien en twintig jaren blijft ook voor ons, wat hij was, doch thans zien wij zijn gedaante beschenen door het licht der Geschiedenis en neemt hij zijn plaats in naast al die belangwekkende historische persoonlijkheden, die, van de overoude dagen af tot op onzen tijd, met Groen van Prinsterer eenes geestes kinderen waren, met hem de verdediging der hoogste belangen uit hetzelfde gezichtspunt hebben bezien, met hem naar dezelfde wapenen hebben gegrepen. Men vergunne mij ook nog, dit licht op Groen te laten vallen. De polemiek van den dag kon slechts aan bekrompenheid toeschrijven, wat misschien een anderen indruk maakt, wanneer men enkelen nagaat van hen, die in de Geschiedenis voorkomen op Groen's geestelijken geslachtsboom. De Geschiedenis beweegt zich veelal om de vraag, of het Goede is, dan wel of het wordt; of het ideaal een model is, dan wel een poolstar; of het neergelaten moet worden op aarde, dan wel in de edelste stemming des gemoeds juist van het spel en den strijd en de samenwerking van alle aardsche krachten mag worden verwacht; of er tegenstelling is, anders dan voor ons besef, tusschen goed en kwaad; tusschen de idee en de zoogenaamde werkelijkheid. Of licht slechts vrucht is van licht, en er niet veeleer met den dichter moet worden geloofd: ‘Dan zal 't licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis’: in allerlei vormen keert die vraag weder, en niemand vindt een algemeen bevredigende oplossing. Het is reeds veel, dat de twee werelden, die der idee en die der waarneembare werkelijkheid, in onzen geest gegeven zijn. Het bestaan van dit probleem, dat is juist een der beweegkrachten van de Geschiedenis. Twee oplossingen zijn beproefd: de dualistische is de meest populaire. Het Goede is er, maar... in de ideëele wereld. Hetgeen thans bestaat in de waarneembare wereld, moet wijken en plaats maken voor dat ideëele. Dat is de oplossing van Plato en de aan hem verwante geesten. Ontvlucht het rijk der zinne- | |
[pagina 131]
| |
lijkheid! Uw heiligste overdenking is de overdenking des doods. Plato beveelt den dienst aan van den God des doods, ‘den weldoener van ons geslacht’, want ‘de vereeniging van lichaam en ziel is den mensch in geen enkel opzicht voordeeliger dan hunne scheiding.’ Reeds vóor het Kristendom is de grenslijn tusschen het gewijde en het profane getrokken; bestaat die merkwaardige zedelijke notie: ‘de wereld.’ Aan de wereld niet gelijkvormig te zijn, is het begin van alle deugd. Afzondering, eenzaamheid is het groote middel van heiliging; de heiligheid die alleen onder deze voorwaarde kan bereikt worden, het groote doelwit. Wat geldt voor den individuëelen mensch, geldt evenzeer voor de maatschappij. Mensch noch Maatschappij kan men aan de werking van natuurlijke ontwikkeling overlaten. Beide moeten worden ingericht naar een model. Dood dan uwe leden, die op aarde zijn. Uw wandel zij in de hemelen: dit is het voorschrift, reeds eer het door het Kristendom werd geformuleerd. Het Kristendom neemt het over vol geestdrift, en legt het uit en licht het toe met den meesten ernst. Persoonlijke heiligheid en een theokratische maatschappij: aan de verwezenlijking van die twee denkbeelden, inderdaad slechts éen, zal de Kerk wijden haar geleerdheid, haar wijsbegeerte, haar poësie, hare praktische wetgeving en werkzaamheid. Aan de juistheid der grondgedachte twijfelt niemand. Keizer Julianus kan de ‘Galileërs’ vloeken, maar de Kristelijke grondgedachte is ook de zijne. Zijn heidensche priesters maakt hij schier tot monniken, die de besmetting der wereld hebben te ontvluchten. ‘De wereld ligt in de macht van het Booze’, zoo klinkt het opgewekt krijgslied van dit idealisme; het is niet de honende zucht van den pessimist. Verloochening van de wereld; het opgeven van de mogelijkheid, om in de gewone voorwaarden van het leven de heiligheid en de theokratie te bereiken, is niet een plicht, maar een voorrecht, een vreugd. Men moet Chrysostomus lezen, om die vreugd te beseffen. Welk een natuurlijkheid in hetgeen de onnatuurlijkheid zelve schijnt. Den man van smarten het kruis achteraan te dragen, in den onverzwakten zin des woords, dat is het Evangelie, - want een blijde boodschap is het in zijn oog, - dat Chrysostomus brengt op een gouden schaal, omkranst met al de bloemen eener taal, | |
[pagina 132]
| |
keurig door zijn smaak, warm door zijn grenzenlooze liefde en gedrenkt door zijn grondstemming: de stemming der bruiloftskinderen. Zij houden de lampen brandende. De gedaante dezer wereld gaat voorbij, De Heilige komt. En nu, - want naar het uitnemendste, dat het heeft voortgebracht, moet het menschelijke gemeten worden, gelijk men den Himalaya meet naar de hoogte van den berg Everest, - nu - terwijl de Kerk van het Oosten meer en meer in de rust der middelmatigheid verzinkt, - begint die bewonderenswaardige geschiedenis van het Katholicisme de geschiedenis van een langen strijd, vaak verslapt, nooit opgegeven, om, - druk het uit, gelijk gij wilt, - om de idee, om het nieuwe Jeruzalem, om het ideaal der heiligheid, om het ware rijk van God op aarde te doen nederdalen; om de wereld van het vulgaire als terug te dringen, en plaats te maken voor de volstrekte heerschappij van hetgeen tegenover die wereld staat, van het Goddelijke. Nu begint die lange reeks van heiligen, die, reisgenooten van den Plato des Kristendoms, St. Augustinus, en met zijn de Civitate Dei als poolstar voor oogen, over de onstuimige wereldzee, dwars door de branding, bijna te pletter geslagen tegen klippen en rotsen, borst en aangezicht blootgevende aan de ruwste stormen, hun tocht voortzetten naar het eiland der zaligen, het Volkomene te gemoet. Eerst is hun opvatting van het zedelijk leven als onvereenigbaar met het leven in de wereld slechts het deel van betrekkelijk weinigen. Deze weinigen trekken zich terug in het klooster, en aan de Kerk in het groot schijnt niets beters te worden overgelaten dan het sluiten van een smadelijk vergelijk met de profane machten. Maar hun geest durft weldra die machten aan, en in het oosten van Frankrijk, in de abdij van Clugny, gevoelt hij zich krachtig genoeg, om de Kerk onmiddellijk aan het Klooster te doen grenzen. Van uit Clugny bestijgt Hildebrand den troon der Pausen. Nu is de monnik de vertegenwoordiger van Kristus op aarde. De monnik regeert. Hij maakt zich los van den Keizer en snijdt den huwelijksband der priesters midden door; een nieuwe Ezra, die de buitenlandsche vrouwen uit Israël verjaagtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 133]
| |
Het algemeen verplichtend stellen van het celibaat der priesters is een van de indrukwekkendste daden in de Geschiedenis. Toen sprak het idealisme tot de zinnelijkheid: Gij bestaat niet; tot de behoefte aan gezelligheid en een weinig levensvreugd en rust: Gij zijt er niet. Het waarneembare en praktisch uitvoerbare wordt onder den voet getreden. In den Kristen is een man: die man wordt uitgeworpen als een demon. De bestendige martelaar is geboren; het kruis van Kristus zal van de schouder niet meer wijken. Zelfs de kuische blik, waarmede tot dusver de reine geliefde is aangezien en begeerd, wordt overspel jegens de eenige Bruid, die het geheele hart heeft ingenomen. Maar nu ook die Bruid onttrokken aan elke voogdij van de georganiseerde ‘wereld’, dat is: van den Staat! Clugny, Canossa, Venetië zijn als de namen van veldslagen in éen strijd, die daarmede gewonnen scheen. Ziedaar het Godsrijk van het idealisme in beginsel gevestigd. De Kerk zegt tot de Vrouw, verpersoonlijking van het zinnelijke in zijn schoonsten vorm: ‘vrouw, wat heb ik met u te doen’; straks ziet de Kerk op den Staat, belichaming van de wereld in zijn zedelijksten vorm, neder als op haar dienaar; neen, als op haar schaduw. Slechts weinige jaren maken die eerste overwinning tot een droom. De kuischheid wordt de moeder der onkuischheid; de van den Staat onafhankelijke Kerk moet doen, wat des Staats is, en daartoe bezitten macht en geld. Van alle zijden dringt de ‘wereld’ weder binnen, onwederstaanbaar als een overstrooming. Maar het Katholicisme vertwijfelt niet. De idee zal en moet zegevieren. Reeds schijnt het middel gevonden. De kruistochten zullen het groote zuiveringsmiddel zijn. De kristenridder, de monnik in het harnas, de broeder van barmhartigheid in wapendos, is de nieuwe, niet minder groote konceptie; het op nieuw terugdringen van ‘de wereld’, die nu immers haar einde nabij is. Nieuwe teleurstelling; de kristenridder wordt de ontgoochelde geloovige, wordt de tempelier. Werken der liefde en der geestdrift eindigen in brasserijen, en de krijgsman van Kristus sterft lasterend op den brandstapel van den Franschen koning. Het Katholicisme vertwijfelt nochtans niet. De idee zal en moet zegevieren. Nog is het nacht. Maar de kille nachtwind | |
[pagina 134]
| |
heeft zijn laatsten ademtocht uitgeblazen. De morgen lacht. De nevelen trekken op, en het beminnelijk beeld wordt zichtbaar van den man in wien Jezus van Nazareth herleeft. Assisi wordt een ander Bethlehem. De rijke prelaat, de machtige ridder hebben te goeder trouw met de wereld geheuld, om de wereld te overwinnen. IJdele poging. De wereld wordt niet overwonnen dan door hem die haar kan ontberen. Franciskus van Assisi kan haar ontberen en gevoelt geen gemis. De voorspelling van de weggejaagde Penia wordt in den ruimsten zin vervuld.Ga naar voetnoot1) De Armoede zal de moeder worden van ‘de idee’; de Armoede, die, gelijk Franciskus zegt, Jezus heeft ontvangen in de krib en hem den laatsten kus heeft gegeven aan het kruis, toen zijn eigen moeder hem niet meer kon bereiken; die Armoede, die Giotto verheerlijkt heeft. Het ‘Wee u. gij rijken! Wee u, gij die lacht,’ van Jezus wordt niet langer op lafhartige wijze tot een rhetorischen hyperbool verlaagd. Het Evangelie der armoede, het echte Evangelie van Jezus, zal de wereld redden. Wie arm is, behoeft geen klooster; de wereld sluit hem van zelf uit, maakt hem tot een paria, juist tot hetgeen hij wezen moet. Want de pariaas der wereld zijn de broeders van dien armen lijder, in wien God op aarde is gekomen en wiens litteekenen Franciskus reeds draagt. Voor het oogenblik, het is waar, moet dat Evangelie nog naast zich dulden geheel de Kerk van Rome. Maar dit is tijdelijk. De derde bedeeling, de bedeeling van den Geest, is aanstaande; dan zal ‘het eeuwig Evangelie’ komen, dat geen andere Kerk zal scheppen dan de groote, schamele, ontberende, lijdende gemeente van de armen naar de wereld, van de gekastijden en verminkten naar de wereld, maar die onuitsprekelijk rijk en zalig zijn in God. In Franciskus van Assisi heeft het Kristelijk idealisme al zijn kracht getoond, zijn uiterste bereikt, maar ook, naar het schijnt, een eigenaardige krisis uitgelokt. Door zijn optreden is de Katholieke Kerk voor de vraag geplaatst, of zij bereid is den weg, waarop Hildebrand het eerst den voet heeft gezet, | |
[pagina 135]
| |
ten einde toe te bewandelen; met andere woorden, of het ideaal van den Kristen voor goed geen ander dan het monniken-ideaal zal zijn. De Katholieke Kerk heeft eenigen tijd noodig, eer zij haar evenwicht hervindt. Soms schijnt de breuk met Franciskus onvermijdelijk. De Paus bekrachtigt voor het minst den korteren regel, spreekt Franciskus heilig. Maar een andere Paus maakt de bedenkelijke onderscheiding tusschen bezit en vruchtgebruik van aardsche goederen, veroorlooft aan de orde het laatste, behoudt voor zich het eerste en erkent daarmede, dat bezitten niet onkristelijk is. Een Peter Johannes de Oliva, een Olivas Ubertino de Casale wanhopen weldra aan Rome, en passen reeds op Rome de welbekende beelden uit de Openbaring van Johannes toe. De Fratricelli willen weten van bisschoppelijke jurisdiktie noch sakramenten; zij hebben den Heiligen Geest en daaraan genoeg. Het Pausdom antwoordt (begin der veertiende eeuw) met de vroegere onderscheiding tusschen eigendom en vruchtgebruik een fiktie, en de stelling, volgens welke Kristus en de Apostelen niets in eigendom zouden hebben bezeten, een ketterij te noemen. Nu schijnt de breuk volkomen. Verklaart een generaal der orde niet twee Pausen schuldig aan ketterij? Het waren familietwisten. Door allerlei worstelingen en lotgevallen heen, is de Franciskaner orde dierbaar gebleven aan de Katholieke gemeente en het troetelkind van het Pausdom. Het Franciskaansche leerstuk van de onbevlekte Ontvangenis van Maria is in onze dagen kerkelijk dogma geworden. De Roomsche Kerk kan zich even goed het hart uitsnijden, als de orde van den heiligen Frans verloochenen. In hetzelfde jaar, waarin de eindelijke regeling van de Minorieten werd vastgesteld door Leo X, begon de Hervorming in Duitschland, die naar een ander zedelijk ideaal zou streven. Maar in de landen der Romaansche Hervorming blijft de dualistisch-idealistische opvatting van het Godsrijk gehuldigd. Kalvijn schept geen nieuwe zedeleer. Hij is tegenover het Pausdom een dier geavanceerde Fratricelli, die het Pausdom prijsgeven. Hij acht Rome verloren; acht het voortaan een beletsel voor hetgeen Rome eens zelf had gewild, maar plaatst het Godsrijk in dezelfde betrekking tot de ‘wereld’. Had Kalvijn een paar | |
[pagina 136]
| |
eeuwen vroeger geleefd, hij zou een nieuwe orde hebben gesticht. Thans sticht hij een nieuwe Kerk. Zijn radikale geest wil een ‘nieuw weefsel’ opzetten, maar ook hij blijft weven naar een model, naar ‘de idee’, en gaat dan ook terstond over tot het stellen van een Belijdenis des Geloofs, die alle burgers en inwoners van Genève moeten bezweren, en weldra tot het invoeren van ‘ordonnances ecclésiastiques,’ die niet als menschelijke inzettingen mogen worden aangemerktGa naar voetnoot1). Dit breken met Rome heeft evenwel het oude Kristelijke idealisme op het nadrukkelijkst aangetast. Door het prijsgeven van celibaat, kloosterleven en vrijwillige armoede, het gevolg van die breuk, komt het oude idealisme in de Kalvinistische Hervorming tot een merkwaardige zelfbeperking. Nog staat het Godsrijk tegenover de wereld, maar die ‘wereld’ omvat niet langer even veel. Zelfverloochening blijft het wachtwoord, maar het eerste lid dezer samenstelling duidt niet meer hetzelfde aan als voorheen. Niet verloochening van geheel het zinnelijk wezen in den mensch wordt meer bedoeld, wanneer men van zelfverloochening, zelfkruisiging spreekt. Er ontstaat een eigenaardig vergelijk: het oude idealisme sluit een allergelukkigst verbond met het modern gezond verstand, de weleer door het kruis tentoongestelde ‘dwaasheid.’ Het idealisme heeft blijkbaar Humanisme en Renaissance ontmoet. Nu mag de Kristen goud en zilver bezitten. Het ‘Vergadert u geen schatten’ beteekent: ‘Hecht er u niet aan.’ Nu mag hij denken aan zijn kleeding. Het ‘Vraagt niet, waarmede gij u kleeden zult,’ is gelijkluidend met: ‘Geen opschik!’ Het nieuwe lied, dat (Openb. 14) alleen de maagdelijken konden leeren, mag van nu aan gezongen worden door eerzame huisvaders, die bij hun verscheiden aan hun tiental een eerlijk verdiend vermogen hebben achtergelatenGa naar voetnoot2). De ‘wereld’ behoudt | |
[pagina 137]
| |
haar konkreten vorm nog alleen in tooneel, spel en dans, waartegenover volstrekte onthouding plicht is. Zoo is het oude idealisme geslonken. Maar zelfs in zijn bescheidener evenredigheden doet het wonderen en de namen schitteren van ons gereformeerd Gemeenebest, van de Puriteinen, van Noord-Amerika; namen, die het zout nog doen proeven, waarmee de grondgedachte van alle dualistisch idealisme: de eisch der theokratie in den ruimsten zin, ook het staatkundig leven heeft besprenkeld. Ja, aan den ‘afgehouwen tronk’ groenen nog vriendelijke loten: het piëtisme van August Hermann Francke in Duitschland, en het piëtisme van het Réveil in Nederland; tegenwicht voor de kracht, waarmee de vulgariteit het maatschappelijk leven steeds lager peil doet zoeken. Nog altijd wordt het kruis gedragen, maar het is merkelijk afgesleten, en daardoor lichter geworden, sedert het den heuvel van Kalvarië werd opgetorst, of sedert Paus Hildebrand het op de schouders zijner priesters en St. Franciskus het op het grove kleed van den bedelmonnik had gelegd. Hiermede is Groen aan zijne geestelijke voorouders teruggegeven, en zijne maat bepaald. Hij is van de groote familie der theokraten, de zoon van Kalvijn, den zoon van Hildebrand, den zoon van Plato; op Nederlandschen bodem een der laatste indrukwekkende vertegenwoordigers van het dualistisch idealisme in zijn minder indrukwekkenden vorm. Eigenaardig samengesteld verschijnsel, dat Kalvinistisch Kristendom, gelijk het zich, in de negentiende eeuw, in een man als Groen belichaamde; en men wanhoopt er aan, genoeg ruimte van geest te hebben, om er ten volle recht aan te laten wedervaren. Hoe men er wel toe gekomen is, dat oude Kristelijke idealisme te verzachten en het pasklaar te maken voor onze tegenwoordige maatschappij? Heeft een vriendelijke Muze sedert de zestiende eeuw de schoone hand gelegd op al de bijbelplaatsen, waarover St. Bernard van Clairveaux en de heilige Frans niet hadden heengelezen? Hoe het zij: de Protestantsche Maatschappij is er door ontstaan: de Kristenen hebben zich | |
[pagina 138]
| |
gehumaniseerd, zij zijn kapitalisten geworden, zij zijn gehuwd, zij vormen staatkundige partijen, zij redigeeren dagbladen, zij hebben zich ingericht op een wereld, die blijkt te duren. Zij hebben een exegese uitgevonden, die den Bijbel voor niemand meer lastig maakt dan voor de ongelukkigen, die niet aan wonderen kunnen gelooven. Hoe beminnelijk zijn toch de illusiën, die ons door het leven dragen! In onze illusiën is misschien onze grootste waarde gelegen. Maar ook zij, die van der jonkheid af gewoon waren tot Groen met eerbied op te zien, hebben ten slotte zijne voetstappen niet kunnen drukken, omdat zij in deze illusiën niet konden deelen, het Nieuwe Testament met meer onbevangenheid lazen, en er niet in slaagden te begrijpen, hoe men onvoorwaardelijke onderwerping kan eischen aan de Schrift op alle dogmatische en historische punten en te gelijk in zijn betrekking tot ‘de wereld’ de Schrift kan ignoreeren of plooien naar de onafwijsbare behoeften van sociabiliteit, een Noordsch klimaat en een geest, niet langer vreemd aan de staathuishoudkunde. Hun historische konscientie is de moeder van hun ketterij, en hun ketterij eerbied voor de oude oorkonde, waaruit de Kalvinistische Hervorming eenige bladzijden heeft laten verloren gaan. Maar Groen was zich geen willekeur of nalatigheid bewust, evenmin als Plato met opzet willekeurig was, toen hij den wijsgeer bij zijn weven liet zien, ja eerst! naar het model, maar vervolgens ook gedurig naar de stof, die hij bearbeidde, opdat hem blijken mocht, in hoever deze het model op kon nemen. De zuiverheid van het idealisme had natuurlijk gevorderd, dat hij zich uitsluitend tot het eerste had bepaald. Dit te doen is evenwel niet mogelijk, en de tragische zijde van de geschiedenis van het idealisme ligt in de noodzakelijkheid van dat voortdurend vergelijk. Zij doet ons vertrouwen, dat er eene andere oplossing moet zijn van het probleem van de betrekking tusschen ‘de idee’ en de werkelijkheid; dat er een ander en beter ethisch beginsel is, waarbij men zich zelf niet gedurig ontrouw behoeft te worden. Dat andere ethische beginsel heeft voor goed zijne intrede in de wereld gedaan met de germaansche Hervorming. Het is de vrucht van den duitschen geest. Het heeft Luther voorgelicht en ook da Costa, die juist daarom in het Réveil | |
[pagina 139]
| |
zijne eigene plaats en fysionomie heeft, gelijk een volgend artikel zou moeten aantoonen, wanneer ik niet reeds bij herhaling gepoogd had da Costa te kenteekenen. Da Costa zou dan evenwel moeten gesteld worden naast, niet tegenover Groen. Allen wier streven een waarachtig zedelijk streven is, staan naast elkander, al bouwt vooroordeel of partijbelang een muur tusschen hen op, en zedelijk is het streven van allen, die eigen en anderer leven niet kunnen laten voor hetgeen het is, maar het beter en gelukkiger willen maken, zonder daarbij zichzelf te zoeken. Elk zedelijk streven onderstelt een gevoel zoowel als zekere denkbeelden, waarin dat gevoel zich vertolkt; denkbeelden omtrent den aard en de toekomst van ons geslacht. Die denkbeelden zullen nooit de strenge lijnen hebben van sommige begrippen der exakte wetenschappen, maar daarmede zijn zij nog niet veroordeeld. Naast het exakte moet het onbepaalde een plaats vinden; de natuurwetenschap zelve kan het niet ontberen. Hoe zou zij met volkomen duidelijkheid ons zeggen, wat zij onder evolutie verstaat, en toch is zulk een algemeene, tamelijk vage, voorstelling uiterst vruchtbaar. Gelijk de beteekenis en het belang van het onbewuste in onzen tijd meer op den voorgrond treedt, zoo moet de kracht van het vage erkend worden, niet door hen die niets anders hebben, maar juist door hen die uitnemend goed weten wat het exakte is. Hoeveel is de menschheid niet aan deze muziek verschuldigd! Vrijheid, Gelijkheid, Nationaliteit, Vooruitgang, Ideaal, Liefde: van deze en soortgelijke woorden aan te toonen, dat het louter woorden zijn, is geen kunst, maar wanneer dit is aangetoond, wat dan? Niet beter zijn de woorden substantie, begrip, idee, het Zijnde en hoe men verder spreken wil. Plato bij den arm vast te houden en hem niet los te laten, eer men hem begrijpt, gaat voor iemand, die zijn tijd noodig heeft, niet aan. Men past geen mouwen aan zijn golvenden mantel. Hegel niet uit de handen te leggen, eer men in die handen heeft gehad elke schakel van zijn redeneering, wie heeft het beproefd en werd niet teleurgesteld? En toch, wat zou een geslacht zijn, dat Plato en Hegel niet meer las! Niet anders dan met de wijsgeeren is het met de Geschiedenis. Elk historisch onderzoek, dat met eenige nauw- | |
[pagina 140]
| |
keurigheid wordt ingesteld, leidt ons òf tot scepticisme òf tot de gulle belijdenis, dat wij niet ten volle te weten kunnen komen, wat wij het liefst wilden weten. En toch, wat zou een geslacht zijn, dat niet meer taalde naar het epos der menschheid, dat wij Geschiedenis noemen! Hare voorstellingen zijn nevelachtig, hare lessen onzeker; maar evenals de bespiegelende wijsbegeerte, evenals de muziek, verhoogt de omgang met haar het peil van ons innerlijk leven. Met het vage kan men niets aanvangen, maar wie het daarom vermijdt, kan zeker zijn, dat hij òf niet, òf zich slechts langs gebaande en afgetreden paden zal bewegen. Aan platonische geesten hebben wij daarom nog altijd groote behoefte; ook zijn zij nog niet geweken en zullen zij vooreerst niet wijken. Wij zullen van de Oudheid blijven leeren, dat de verbeelding nog voor iets anders zorgt dan voor ons vermaak. Wij zullen alle jaren Plato's ‘Republiek’ lezen na Darwin's ‘Origin of Species.’ Het leven is zoo samengesteld, en wat de ontwikkeling van onzen geest waarlijk baat, zoo onberekenbaar, dat wij geene kracht mogen verwaarloozen. Wij achten de methode der natuurwetenschap, in Spinoza's geest gevolgd, een zoo onschatbaar goed, dat wij, indien er volstrekt gekozen moest worden, haar tegen niets zouden ruilen van hetgeen de Oudheid heeft gekend; en dat niet enkel, misschien zelfs niet in de eerste plaats, om hetgeen wij met die methode vinden, maar vooral omdat eerst zij onzen geest zijn ware tucht geeft en dien geest van alle schijn-wetenschap verlost. Maar terwijl wij het geslacht, dat na ons komt, vroeg in die methode willen inwijden en het voortdurend met die methode gemeenzaam willen maken, zelfs als het later tot geen natuurstudie zal worden geroepen, rekenen wij er tevens nog altijd een weinig op, dat ook aan ons de oude belofte is gegeven: ‘uwe zonen en uwe dochteren zullen profeteeren, en uwe jongelingen zullen gezichten zien,’ opdat wij bewaard blijven voor de zelfgenoegzaamheid der rationalisten, voor hun bekrompenheid en ingebeeld verstand. Met Plato zeggen wij: een denkbeeld is geen droombeeld alleen, omdat zijn verwezenlijking moeielijk is. Maar wie kan zich begoochelen omtrent de moeilijkheid, die aan de verwezenlijking van onzen wensch verbonden is? Met Plato aan ‘de ideën’, met Groen aan een | |
[pagina 141]
| |
onfeilbare waarheid te gelooven; van een door Plato's Nomoi of door Kalvijns kerkelijke ordonnantiën in stand gehouden orthodoxie heil te verwachten; de zedelijke opleiding onzer jeugd toe te vertrouwen aan Plato's koor van grijsaards of aan de katechisatiekamer van eenig kerkgenootschap; wie kan er in gemoede toe besluiten, die nadenkt over de zonderlinge premissen, waarmede in dat geval de hersenen der kinderen moeten worden gevuld? Wanneer wij aan de andere zijde zien, dat zoovelen van hen die deze premissen hebben aanvaard, ja lief gehad als de grondslagen van hun beter leven, hebben uitgemunt door een persoonlijkheid als van hooger orde; door een ernst, die geene ervaring van zijn stuk brengt; door een toewijding, die zelfs geen frivoliteit bij zich voelt opkomen; door een menschenliefde, die onder stoffelijke of geestelijke besmetting haren hemelschen glimlach niet kan verliezen; door een reinheid en blijmoedigheid, waardoor zij schijnen te zijn als degenen, die in de zon hebben gestaard en nu het beeld der zon overal voor zich zien, dan kan men evenmin vrede hebben met de gedachte, dat, waar de premissen ontbreken, zulke persoonlijkheden eenvoudig niet meer zouden worden gekweekt. Ter wille van het kweeken van zulke persoonlijkheden zulke premissen aan te nemen, is even onmogelijk, als ter wille van verstandiger premissen het kweeken op te geven van zulke persoonlijkheden. Maar wat beuzelen wij! Het uitnemendste kan niet op dwaling en onkunde rusten, gelijk wij reeds van Spinoza hebben geleerd.Ga naar voetnoot1) Een tekst in Rig-Veda (10, 85, 18) zegt van de zon en de maan: ‘zij wandelen... achter elkander; als spelende kinderen gaan zij romdom het offer.’ Het offer is voor den dichter blijkbaar het middelpunt. Neem het altaar weg, en hij kan zich misschien niet voorstellen, dat zon en maan nog haren regelmatigen loop voortzetten. Maar het altaar is weggenomen en de loop van zon en maan is niet gestoord. Aan zulke ervaringen is de wereld rijk. In verband daarmede is er geen troostrijker geschrift dan een zeker oud blijspel. | |
[pagina 142]
| |
Een onaanzienlijk, leelijk man met een stompen neus, een kaal hoofd, een Sileen-achtig lichaam, Sokrates, slentert blootsvoets over de marktplaats van Athene en houdt voor de Akropolis stil en een medeburger staande. Boven hen verheft zich de rots en op die rots het heerlijkste, dat de grieksche kunst heeft geschapen: de Propyleën; het Parthenon; de Athena Promachos; de Parthenos zelve, en aan haar voet, door haar schild beschermd, het zinbeeld van het Attische volk. Alles ademt schoonheid, rust; getuigt van de edelste opvatting van de Godheid, van het krachtigst geloof; is, indien iets, bestemd en in staat de eeuwen te trotseeren. Aan den voet van diezelfde Akropolis is Sokrates in levendig gesprek met den Atheenschen burger, dien hij staande heeft gehouden. Hij vraagt en twijfelt en onderzoekt en redeneert en ontrafelt het eene begrip na het ander, en leidt zijn medeburger langs allerlei wegen, om hem aan het einde van elken weg het hoofd te doen stooten tegen een muur. Aanstonds zal hij bij hem achterlaten een angel, die niet weder kan worden uitgerukt, een twijfel die aan zijn inwendig leven knaagt en altijd zal blijven knagen. De medeburger verlaat den wijsgeer. Hij gevoelt, dat zijn geloof geknakt is. Hij wandelt den gewijden heuvel mijmerend op; ziet tegen den vlekkeloos blauwen hemel het beeld der Godin uitkomen in al haar verheven majesteit, bedekt zich het gelaat met zijn mantel, laat het hoofd rusten tegen het voetstuk der Godin, en weent. Aristofanes is getuige van het gesprek en zijne gevolgen. Alles in hem kookt van verontwaardiging tegen Sokrates. Die man, die Thersites, is de vijand! Dat is de man die den godsdienst ondermijnt, het gezag der overlevering en den steun der oudvaderlijke zeden; die elks oordeel tot den soeverein maakt van elks handelen, persoonlijke inspiratie verheerlijkt, de openbare zaak verwaarloost voor een ijdel kosmopolitisme, dat morgen lichtzinnigen, dwingelanden of condottieri kweekt, in dienst van de vijanden van Athene. Weg met hem! En de dichter spoedt zich naar zijn woning en schrijft zijn blijspel, de Nubes, om dien waanwijzen nieuwigheidszoeker prijs te geven aan de bespotting en verachting van Athene. Het is de eerste stoot tot de beweging, die eerst | |
[pagina 143]
| |
na vier en twintig jaren tot rust komt, - als Sokrates den gifbeker drinkt. Heden en Verleden stelden den anti-revolutionnairen dichter in het gelijk en kroonden den goeden patriot, den getrouwen getuige. Maar de Toekomst heeft des dichters slachtoffer gemaakt tot Sokrates en ook uit het hout van den schandpaal der Nubes den kruispaal gesneden. Zulke vergissingen komen bij anti-revolutionnairen wel voor. Als de Genius der menschheid langs hen voorbijsnelt, sluiten zij, - en niet onnatuurlijk, - de oogen voor de stofwolken, die zijn vaart doet opdwarrelen, maar daarmede tevens voor de zaadkorrels, die dezelfde wind heinde en verre strooit als waarborgen van een nieuw leven. |
|