Oudere tijdgenooten
(1904)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
II.
| |
[pagina 71]
| |
Daarin vond het Réveil juist de krachtigste drangreden tot evangelisatie op de meest uitgebreide schaal. Die evangelisatie moest plaats vinden op allerlei wijzen: door eigenlijk gezegde prediking, in kerken en andere lokalen; door huisbezoek; door zendingswerkzaamheid en vooral ook door het onderwijs van de jeugd. Voor de toepassing van deze onderscheidene middelen eischten de aanhangers van het Réveil van Kerk en Staat volkomen vrijheid van handelen. Deze eisch stempelde die aanhangers tot een kerkelijke en tot een staatkundige partij, die niet uit eerzuchtige bedoelingen naar macht en invloed stond, maar de opperheerschappij van het liberalisme dier dagen op elk gebied wilde breken, ten einde onbelemmerd aan rijk en arm, aan oud en jong, op hoogere en lagere scholen, dat evangelie van Gods genade in Kristus te kunnen prediken, waarvan zij vast overtuigd was, dat het de belofte had des tegenwoordigen gelijk des toekomenden levens. Om de oplossing van alle levensraadselen; het geneesmiddel voor alle maatschappelijke kwalen; de kiem van alle ware geestesbeschaving te vinden, moest vooraf éen groote en onmisbare voorwaarde worden vervuld; moest namelijk de wereld het geloof omhelzen in den Kristus Gods, gelijk hij door de gevoelsleer van het Réveil werd beschouwd en gewaardeerdGa naar voetnoot1). Het Réveil stelde dat geloof niet voor als een onfeilbaar en onmiddellijk werkende panacee; het beweerde niet, dat men in zijn zin en geest slechts Kristen had te worden, om achter elk levensraadsel te komen, om de maatschappij in elk opzicht te kunnen genezen, om tot de hoogste geestesontwikkeling te geraken. Het was te menschkundig, om zulk een dwaze meening te koesteren. Maar het geloof in dien Kristus, het omhelzen van die Kristus-religie, was de eerste voorwaarde, die men te vervullen had. Werd zij verwaarloosd, dan was elke andere poging vruchteloos. Dan toch was het ware uitgangspunt niet gekozen, en moest natuurlijk iedere schrede voorwaarts verder afleiden van het doel. En hetgeen die Kristus-religie tot den rang van zulk een | |
[pagina 72]
| |
onmisbare voorwaarde verhief, was de opvatting van zonde, als schuld jegens God, en van het ware geestesleven, als van bovennatuurlijken oorsprong, als genadegift, als wonder. Zoolang men in het zedelijk kwaad slechts onvolkomenheid en tekortkoming; zoolang men in de deugd slechts de kroon van eigene ontwikkeling zag, moest, meende het Réveil, elk trachten naar verandering van het bestaande met onvruchtbaarheid zijn geslagen. Van daar, dat het Réveil uit een wijsgeerig oogpunt geen grooter tegenstander had dan het denkbeeld van natuurwet. Het determinisme of de loochening van den vrijen wil, gelijk de loochening van het wonder in het algemeen, was voor het Réveil een gruwel. Om eenigszins de beteekenis te vermoeden, die in de oogen van het Réveil de Kristus-religie bezat voor de beschaving in den ruimsten zin, heeft men slechts te denken aan de rol, die, bij onderscheidene stammen der Grieken, een bepaalde religie, bijvoorbeeld, bij de Doriërs de Apollo-religie, heeft vervuld. In de tijden van het oude Griekenland zou het Réveil misschien den vorm hebben aangenomen van eene zegenrijke immigratie, met het zwaard in de hand. Had het Réveil een plastische kunst voortgebracht, zoo als de godsdienstig-ethnologische bewegingen van het oude Hellas dit ten slotte deden, men zou, in stede van den strijd tusschen Lapithen en Kentauren of tusschen Theseus en de Amazonen, thans op het gevelveld van een Nederlandsche evangelisatiekapel een relief zien, voorstellende da Costa, een steen uit de beek slingerende tegen bestuurderen van het Nut van 't Algemeen, of Groen, den punt van de lans drijvende tusschen de ribben van Thorbecke. Als kerkelijke en staatkundige partij, hadden de aanhangers van het Réveil vereenigingspunten noodig: samenkomsten, veelvuldige en talrijke samenkomsten waaraan men den engelschen naam meeting plag te geven. Hier konden de ‘broeders’ elkander ontmoeten, elkander opwekken, voorlichten, met elkander in overleg treden. De meetings waren uit dien hoofde van tweeërlei aard. Zij droegen òf een meer stichtelijk, òf een meer beraadslagend karakter. De laatste grepen op vaste tijden plaats en meestal in een gehuurd lokaal: het Odéon of het | |
[pagina 73]
| |
Rusland. Zij waren zoo goed als publiek; de besprekingen werden althans openbaar gemaakt en wel in het tijdschrift: de Vereeniging, waarvan Heldring redakteur was; een tijdschrift, dat niet verwaarloosd mag worden, wanneer men de staatkundige en maatschappelijke werkzaamheid van het Réveil uit de Bronnen wil leeren kennen. - Maar de meer stichtelijke samenkomsten waren minder sterk bezocht en daardoor meer intiem. Gewoonlijk werden zij Réunions genoemd. Zij werden in de eene of andere partikuliere woning gehouden, en wel te Amsterdam, soms ook in den Haag. Daar kwam men bijeen tot gemeenschappelijk gebed en gezang, terwijl een der broeders, - lang niet altijd een predikant, - een of meer hoofdstukken voorlas en besprak uit Oud en Nieuw Testament, waaraan zich dan licht een gedachtenwisseling tusschen onderscheidene broeders vastknoopte. Die Réunions staan den schrijver van dit opstel heden, na meer dan veertig jaren, nog zoo levendig voor den geest, alsof hij ze eerst gisteren had bijgewoond, en zijne herinneringen van Heldring en oudere tijdgenooten laten zich misschien het best in de lijst van een denkbeeldige Réunion vereenigen. Daar waren een twintig, een dertig, soms een vijftigtal bijéen, zoo mannen als vrouwen, voornamelijk uit Amsterdam, maar ook van elders; samengevloeid op een uitnoodiging, die te grooter aantrekkelijkheid bezat, wanneer zij de tegenwoordigheid van een buitenlandschen broeder, vooral van Dr. César Malan uit Genève, beloofde. Maar de samenkomst, waar de lezer thans wordt binnengeleid, bestaat alleen uit landgenooten. Geen vreemde taal zal er worden gehoord, of 't mocht zijn, wanneer straks een cantique wordt aangeheven, waarvan Malan beide de woorden en de muziek heeft geschreven. Wij zijn in een van de meest eigenaardige vertrekken van die zeer eigenaardige onder de menschelijke woningen: een oud Amsterdamsch huis; een huis zonder tuin, gelegen in het midden der stad. Dat vertrek heet de zaal. Men zit niet in, men zit op de zaal, want de zaal is een opperkamer, die men van de bovengang uit bereikt door een trapje, waarvan de treden in aantal zich bewegen tusschen een minimum van twee of drie en een maximum van zes of zeven. Een jonger geslacht; dat | |
[pagina 74]
| |
thans bij voorkeur de nieuwe gedeelten der stad bewoont en behagen schept in die doorzichtige vogelenkooien, waar het mij altijd toeschijnt, dat met veel licht ook iets van de buitenwereld binnenstroomt, en meer dan mij in een huiskamer welkom is; dat jonger geslacht is misschien reeds onbekend met, en in elk geval ongevoelig geworden voor hetgeen er in zulk een oud Amsterdamsch huis bekoorlijks werd gevonden, door de macht, die het oefende op het gemoed. Zulk een huis heeft niet een, maar twee deuren; niet een maar twee gangen, een onder- en een bovendeur, met daaraan beantwoordende onder- en bovengang. Aan de bovendeur schelt niemand aan, die niet het menschlievend voornemen koestert, een visite te maken. De huisgenoot, op zijn echt-hollandsch verrukt door de volstrekte afwezigheid van elke mise en scène, vindt zijn aangeboren bescheidenheid bevredigd door te schellen aan de onderdeur; door straks, - zinnebeeld van datgene, waartoe het leven zoo dikwerf ons verplicht, - het hoofd te buigen, ten einde, wanneer hij binnengaat, het hoofd niet te stooten tegen de stoep; een kans, die blijft bestaan, al wordt zij reeds verminderd door de omstandigheid, dat men eenige treden afdaalt, ten einde van het niveau der kleine steentjes op het lager gelegen niveau van de onder- of benedengang te komen. Het is geenszins schel of verblindend te noemen, het licht, dat u hier in de ondergang treft. Maar wandel door, al leidt u geen Virgilius; wandel door, al kan men u niet de zekerheid verschaffen, dat gij uw voet niet zult stooten tegen emmer of bak, door haar in die gang achtergelaten, die, - is het in tegenstelling met hare zusteren? - door hollandsche huismoeders emfatisch de werkmeid wordt geheeten. Wandel door; gij komt licht de openstaande deur van een keuken voorbij, zoo rein, zoo belangwekkend, als had de Hooghe die geschilderd. De fraaie poes, die juist van den ledigen stoel der keukenmaagd is gesprongen, na door een siesta te zijn verkwikt, zal u niet hinderen, al sluipt zij thans die keukendeur uit en de trap op. Volg haar veeleer; zij leidt u, langs diezelfde trap, naar de eetkamer, een laag vertrek, dat, - gij zult wel op het ‘drempeltje’ willen letten bij het binnenkomen, opdat uw entrée de chambre zich niet onwillekeurig door iets potsierlijks onderscheide! - vlak onder | |
[pagina 75]
| |
de zaal gelegen, u voor het eerst een blik vergunt op een lokaliteit, waarvan de wedergade nergens gevonden wordt: een Amsterdamsche binnenplaats. Lager dan die binnenplaats is, gelijk gij ziet, de eetkamer gelegen. Maar dit heeft het groote voordeel van de schoone, glanzende marmeren platen van die binnenplaats zelve ongeveer juist op de hoogte te brengen van uw oog. Doe uw hart te goed, geef aan uwe oogen den kost: ziehier het tribuut van Italië's marmergroeven aan de hollandsche zindelijkheid; neen, ziehier hare bestemming. Niet voor Michel Angelo bestondt gij, o Carrara! maar voor het uitzicht van een hollandsche eetkamer. Fraaie tegenstelling tusschen het wit van die platen en het Rembrandtsch schemerlicht van dat eetvertrek, waarin gij meer dan de helft van het jaar het voorrecht hebt van met een lamp te mogen ontbijten, zonder dat vaderlandsche zuinigheid u van eenige geldverspilling zal kunnen beschuldigen. Rondom die binnenplaats verheft zich het huis van drie zijden: het voor- en achterhuis en de gang, die de twee gedeelten van de geheele woning verbindt. Daardoor is die binnenplaats met haar getemperd licht de plek, waar ik geloof dat de Griek het altaar van Hestia zou hebben opgericht. Zij wordt nooit betreden, dan door haar, die hier het reine komt reinigen. Nu en dan speelt er een schuchtere zonnestraal langs vensters of muren en doet een vruchtelooze poging, om den weemoed op te vroolijken, die zich hier te huis gevoelt. Maar straks neemt die straal de vlucht, en de weemoed schiet donkere vlerken aan; zij dreigt droefgeestigheid te worden. o Welk een droefgeestigheid! Op een stillen Zondagmiddag, na half Augustus, als de scholen reeds weder begonnen waren, kon zij zich van het hollandsch kind meester maken, dat zich hier nauwelijks van God bemind of tot geluk geschapen voelde! Zwaar lag een kleine wereld, maar toch een wereld, op zijn borst! Een lach zou, als het venster open had gestaan, in die binnenplaats schril weêrklonken hebben, bijna als een lach op een kerkhof. Onvergetelijke plek! Stille getuige van heete en overvloedige tranen! Want niet voor elk is de kindsheid een tijd van genot. In den atmosfeer van het Piëtisme was de kindsheid een tijd van later onvergetelijk en het geheele leven in sterke mate mede | |
[pagina 76]
| |
bepalend lijden. Wie den morgen van zijn leven niet dan gesluierd heeft gezien, blijft dat onduidelijk gelaat onthouden, en bereikt niet licht de hoogte van hen, die met frisschen moed alles onmiddellijk in het volle aangezicht en onder de oogen hebben gezien. Wie zal zeggen, hoe diep een kind gevoelen kan; voor hoeveel namelooze smart het vatbaar is; hoeveel het werkelijk daarvan gevoelt, als het, gelijk een kind dat doen kan, volkomen ernst maakt met de piëtistische beschouwing van het leven, van zonde en eeuwigheid. Zulk een kind heeft weldra geen troost meer in zijn tranen; in de vurigste en bijna zielverscheurende gebeden, voor zijn kleine legerstede uitgestort als zijn verbeelding niet losgelaten wordt, maar vervolgd blijft door dien God van wrekende gerechtigheid, verterend vuur, dat alleen bloed tot rust brengt; door die hellepijnen, ontembare furiën, uit wier dreigende omarming alleen een Godszoon kan redden! Als de prediker, wiens welsprekendheid deze schriktooneelen had opgeroepen, zonder te denken aan de uitwerking van zijn woord, misschien al rustig nederlag, slapende den slaap des gerechten, werd het ontstelde kind, dat van het Piëtisme zijn eerste opvoeding ontving, in de duisternis van den nacht nog geplaagd door wat zijn zielsoog met een levendigheid aanschouwde, die het werkelijk zien nooit vergezelt. Het sluimerde in, en droomde er van, en stond den volgenden morgen op, om andermaal te bidden, dat God, als het eenigszins kon, zijn arme ziel niet ten slotte werpen zou in den poel van sulfur, die brandt tot in alle eeuwigheid. En kwam het dan weder in de eetkamer, waar het zoo donker was, dan scheen de marmeren vloer van de binnenplaats weder eens zoo wit en geheel die stille ruimte weder eens zoo aandoenlijk. Het Piëtisme, hoe schoon, hoe innig ook, is niet voor kinderen gemaakt, en zij die hun kinderen in die richting opvoeden, laden een zware verantwoordelijkheid op zich. Het beste wordt in gevaar gebracht, en dat met de alleredelste bedoelingen; ja, veel wordt voor altijd beschadigd, indien niet geknakt. Doch - het drempeltje weder op, en insgelijks de kleine trap op, die naar de bovengang leidt; hier omgekeerd; andermaal een trapje beklommen; zoo zijn wij eindelijk waar wij wezen wilden: op de zaal. | |
[pagina 77]
| |
Alles is voor de ontvangst van ‘de broeders’ en ‘de zusters’ gereed: een kleine tafel met een stoel er achter, die tegen een der muren staat, terwijl het overige gedeelte van het vertrek wordt ingenomen door lange rijen van stoelen, die aanstonds zullen worden gevuld. Levendig en onophoudelijk wordt er aan de bovenschel getrokken, want de Réunion is tegen acht uur aangekondigd, en half is reeds geslagen. De zaal, over dag zoo duister, daar zij haar eenig licht van meergemelde binnenplaats ontvangt, is thans vroolijk en schitterend te noemen. Carcellampen en waskaarsen hebben er voor gezorgd; en zij zullen tevens bescheiden genoeg zijn, om straks de temperatuur niet zooveel te verhoogen, als onze moderne gasvlammen het zich veroorloven te doen. In een der hoeken van de zaal, schuin tegenover de deur, wordt al dat licht eigenaardig weêrkaatst door de blinkende pijpen van een huisorgel, waarvan de deuren, die anders de pijpen onzichtbaar maken, thans openstaan, terwijl op een lessenaar, boven de toetsen, opgeslagen liggen de Evangelische Gezangen, naar de zetting van W.H. en J.D. Brachthuizer; melodiën, van voor- en na- en tusschenspelen voorzien, die de kunstrechters in hunne eigenlijke waarde moeten beoordeelen, maar die in elk geval de eigenschap hebben van bij uitnemendheid zangerig te zijn. Want zoo er wellicht aan het einde van de Réunion een van die Chants de Sion zal worden aangeheven, die César Malan hebben gestempeld tot een der eerste godsdienstige dichters van onzen tijd, de vrienden van het Réveil, hier vereenigd, koesteren geenerlei vooroordeel tegen de Evangelische gezangen. Ook kunnen vele melodiën van de Gezangen dienst doen bij het zingen van de Psalmen, de lievelingsliederen van het vroom gemoed, wanneer, gelijk bij het Piëtisme het geval was, dat gemoed zich aan den geest van het Oude Testament innig verwant gevoelt. Die Psalmen toch waren voor dezen kring geen liederen uit het verleden, maar een zoo getrouwe uitdrukking van het gevoel, alsof men ze in onzen tijd en met het oog op de tegenwoordige behoeften had gedicht. Voorzeker, niet al de Psalmen waren in gebruik: onwillekeurig beperkte men zich tot een bloemlezing. Maar de Psalmen, die daarvan deel uitmaakten, men werd niet moede, | |
[pagina 78]
| |
ze aan te heffen. Hoe krachtig klonk dat: ‘de Heer zal opstaan tot den strijd’; hoe opgewekt: ‘Wie heeft lust, den Heer te vreezen’; hoe weldadig: ‘Want God de Heer, zoo goed, zoo mild, Is te allen tijd een zon en schild; Hij zal genade en eere geven!’ Geen wonder, dat deze tonen straks beantwoord werden door een: ‘God heb ik lief, want die getrouwe Heer’, of een: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar Gods klanken hoort’; al te gader zangen, in den besten zin des woords, vol gemoed, vol welluidendheid, en zonder een zweem van die weekhartigheid, die het vrome lied onzer Duitsche naburen niet zelden ontsiert. De vrienden en broeders zijn inmiddels samengestroomd en de wederkeerige begroeting heeft met groote hartelijkheid plaats gegrepen. De Réunion begint. Zij vangt aan met een gebed, waarbij de veelheid der woorden niet altijd wordt vermeden. Maar de voorganger had dan ook veel op het hart. Daarna begon de uitlegging van een hoofdstuk uit den Bijbel. Uitlegging is veel gezegd. De wijze, waarop men in den kring van het Réveil met den Bijbel omging, was een der eigenaardigheden van die godsdienstige beweging. Wanneer men onder uitlegging niets anders wil verstaan dan het teruggeven van de bedoeling des schrijvers, waren de mannen van het Réveil niet bij uitnemendheid degenen, van wie men een uitlegging des Bijbels had te wachten. In exegese lag geenszins hunne kracht. Wel meenden zij volkomen ter goeder trouw, dat onderzoek van het Schriftwoord de grondslag was van al hunne denkbeelden, en in zekeren zin bedrogen zij zich niet. Maar dat onderzoek was van een zeer bijzondere soort. Het was niet van wetenschappelijken, het was meer van artistieken aard. Gelijk een dichter zich in een dichter kan verdiepen, of een schilder in een schilder, om zich door zijn voorganger te laten bezielen, om aan zijn voorganger motieven te ontleenen, zoo gedroeg het Réveil zich jegens den Bijbel. Het had een verwonderlijk vermogen, om het groote verschil in tijd, dat ons van den Bijbel verwijdert, uit te wisschen; om dat Verleden tot een levend Heden te maken. Al het nationale in de Schrift; al wat met groote duidelijkheid den stempel van de eeuwen draagt en van de landen, waarin zij werd te boek gesteld, men | |
[pagina 79]
| |
verloor het uit het oog, men rekende het niet mede. De tallooze vraagstukken, die uit een aandachtige lezing van den Bijbel ontstaan, werden niet bespeurd of althans niet overwogen, want men had slechts oog en oor voor het verhevene, voor het menschkundige, voor den zoo dikwerf bewonderenswaardigen verhaaltrant, voor het pathos, voor het epische van den Bijbel. Vooral de zoogenaamd historische bladzijden, inzonderheid van het Oude Testament, trokken machtig aan. De karakterteekening, waaraan dat Oude Verbond zoo rijk is, boeide de aandacht. En wat aan de volledigheid dier karakterteekening dikwerf ontbrak, werd door een even vinding- als geestrijke verbeeldingskracht aangevuld, bijgewerkt; met dat gevolg, dat de Bijbel voor de aanhangers van het Réveil een goudmijn werd van menschenkennis, ongeveer op dezelfde wijze, waarop Shakespeare dit voor velen onzer is. Het Réveil deed voor de Schrift op zijn wijze, wat, bijvoorbeeld, de Italiaansche schilderkunst op hare wijze met het Bijbelboek heeft gedaan: het was een vrije, een esthetische, een dichterlijke opvatting, waarvan de logika niet al te angstvallig moet vragen, hoe zij met den eerbied voor het gezag des Bijbels altijd in de noodige overeenstemming kon worden gebracht. Maar het woord opvatting is te koel. Men verdiepte zich vol liefde in die verhalen. Zij werden aanleiding tot overdenking; uitgangspunt voor de fantasie. De aangegeven draad werd voortgesponnen. Zoo ontstond er een dichterlijk-religieuse wereld, ten deele van eigen maaksel. Zoo werden allerlei groote dramatische figuren geboren: typen van algemeen historische beteekenis, en waarin tevens de karakters van den tegenwoordigen tijd zich konden terugvinden. Zij staan voor mijne herinnering als de figuren van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel, vol leven en vol gedachten: eerst de gedaanten uit die eenige Pnradijsgeschiedenis, waarin het drama van elk bestaan reeds wordt afgespeeld: die machtige gestalten, onze eerste vader en eerste moeder, verdreven, meêdoogenloos verdreven, en te dieper ongelukkig, nu zij bij elkander zijn: immers èn voor zich, èn voor elkander lijden; - Kain, met zijn onbeschaamd: ‘ben ik mijns broeders hoeder’; - Noach, - o bittere ironie! - van het hem opnieuw geschonken verblijf op de andermaal jonge | |
[pagina 80]
| |
aarde terstond gebruik makende om zich een roes te drinken; - Mozes, de groote wetgever; - Jefta, met zijn dweepachtige gelofte, en bovenal die sombere koning, van zoo edelen aanleg, wiens geestesleven langzaam verwoest wordt; over wien verbittering en neêrslachtigheid komen als met groote, zwarte vlerken: Saul; het tragische van wiens bestaan eerst verzoend wordt door dien onvergelijkbaren lijkzang van David: ‘o sieraad Israëls, op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! Bergen van Gilboa! dauw noch regen moet op u zijn; aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen. Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven! Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan!’ Deze wijze van met de Schrift om te gaan, - en stelt u inmiddels voor dat de Réunion, waarop wij vertoeven, bezig is er een proef van te geven, - was niet beter of niet minder goed dan wat men onder wetenschappelijke exegese verstaat, maar zij was iets geheel anders. Die omgang leidde niet tot kennis van den Bijbel, maar maakte den Bijbel dienstbaar aan de ontwikkeling en verrijking van eigen gemoedsleven. Aan het Réveil te vragen, of het den Bijbel had bestudeerd, is even gepast als aan Rafaël te vragen, of hij de Scholastiek had beoefend, toen hij zijne Disputa; of hij Plato of Aristoteles had gelezen, toen hij zijne School van Athene schilderde. De gaven zijn verschillend. Aan dichterlijke geesten valt het in den regel zwaar, te ontleden, of ook zelfs als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek toe te laten, wat voor hen een bron is geweest en nog pleegt te zijn van edel genot. Da Costa plag te zeggen, dat men in de perzik bijten moest om haar te waardeeren, en vergat, dat men wel begeeren kan van de perzik nog iets anders te kennen dan haar smaak, en dat voor dit andere het bijten in de perzik niet juist het meest doeltreffende middel is. Het Réveil gevoelde ten aanzien van den Bijbel, wat Goethe gevoelde ten aanzien van Homerus. Men weet, dat Goethe op het punt van Wolfs kritiek niet goed te spreken was, en over een werk als Nabers Studiën over Homerus moeilijk een verstandig woord zou heben gezegd. De toespraak van de denkbeeldige Réunion, waarop wij | |
[pagina 81]
| |
ens bevinden, is thans ten einde; de cantique van Malan: ‘Agneau de Dieu, par tes langueurs’, is gezongen. De rijën der stoelen worden verbroken, en de kleine gemeente splitst zich in groepen, die weldra in het levendigst onderhoud zijn verdiept. Niet onnatuurlijk, dat die kleine groepen zich scharen om de een of andere uitstekende persoonlijkheid, en om deze eenigszins meer van nabij te leeren kennen, zullen wij ons dus achtereenvolgens bij elk van die onderscheidene groepen hebben te voegen. Maar eer wij het doen, mogen wij eene algemeene opmerking niet terughouden. Treffend is de groote verscheidenheid van karakters, die men onder de aanhangers en zelfs onder de leidslieden van het Réveil kon waarnemen. Men had het van te voren licht anders kunnen verwachten: een zoo eigenaardige beweging, als die van het Réveil, had licht kunnen blijken groote aantrekkelijkheid te bezitten uitsluitend voor menschen van eén aanleg, eén stempel. Het tegendeel was het geval. Men vond onder hen al de temperamenten vertegenwoordigd, hetgeen dikwerf reeds uit hun uiterlijk bleek. Ja, het verschil reikte verder: naast verschil in temperament, verschil zelfs in geestesrichting, voor zoover die richting niet onder den onmiddellijken invloed stond van den godsdienst. Er waren onder hen, die voor een beweging als het Réveil geboren waren, maar ook anderen, van wie men nauwlijks kon begrijpen, hoe zij onder de voorstanders van die beweging verzeild waren geraakt. Bij sommigen was het uiterlijk geheel in overeenstemming met den dikwerf somberen, altijd ernstigen geest van het Réveil; bij anderen viel, ik zal niet zeggen, tegenstrijdigheid, maar toch een zeker verschil in toon, in schakeering op te merken, al naarmate zij op godsdienstig gebied zich bewogen, of op een gebied, dat met den godsdienst niet in onmiddellijke betrekking stond. Sommigen behoorden tot de meer beschouwende, anderen tot de handelende naturen. Men kon er onder hen ontmoeten, die aan alle wetenschap vreemd of zelfs van wetenschap afkeerig waren, maar evenzeer mannen, voor wie wetenschappelijk onderzoek, - de kritische theologie niet medegerekend, - om zoo te spreken het leven zelf was. De een schepte vermaak in poëzie, muziek en schilderkunst; de ander was proza | |
[pagina 82]
| |
van top tot teen en slaagde er toch in, het mysticisme van het Réveil met zijn prozaïschen geest te verbinden. - Gelijk in elke godsdienstige beweging, hadden ook in het Réveil vrouwen een zekere beteekenis en rol. Er waren onder deze vrouwen echte ‘Moeders in Israël’, die den toon aangaven en er dan ook in het minst niet op rekenden, dat die toon door anderen niet werd aangeslagen. Ook jongere en ongehuwde vrouwen hadden hare aangewezene, met eere of gratie gehandhaafde plaats, en de karakters der mannen kwamen in hunne verscheidenheid alweder uit door de meer verwijderde of inniger betrekking, waarin zij stonden, of waarin zij zich lieten brengen, tot deze vrouwen, naar den vasten regel, dat de man uit deze betrekking het best wordt gekend. Hoe zou het in den kring van het Réveil anders zijn geweest, waarin zoovele schoone, beminnelijke, fijnbeschaafde vrouwen als bloemen uitkwamen tegen een donker gekleurden achtergrond; vrouwen, van wie althans de jongere mannen zeker nooit hebben kunnen gelooven, dat zij niet tot de uitverkorenen behoorden, tenzij deze jonge mannen, in weêrwil van alle rechtzinnigheid, zich tegenover haar de vraag: uitverkoren of niet, nooit hebben gesteld, vast besloten, ten volle bereid, hun eigen lot aan het hare te verbinden, wat dan ook het karakter van de voortzetting van dat lot in het hiernamaals zou moeten blijken te zijn. Was het, - en ook deze algemeene opmerking houde men mij nog ten goede, - was het aan den invloed dezer vrouwen te danken, dat de kring van het Réveil, hoewel van het revolutionneeren van de bestaande orde van zaken niet altijd afkeerig, op éen punt tamelijk ouderwetsch was, namelijk prijsstelde op goeden toon en goede manieren? Dat is een eigenaardigheid van dien kring, waarop ik nauwelijks het licht durf laten vallen. Terwijl ik het doe, maakt zich een gevoel van mij meester, niet ongelijk aan dat, waamede men een jongmensch het portret laat zien van zijn moeder, uitgebeeld in een kostuum, waarvan de mode reeds lang verdween. Men vreest een glimlach bij den jongeren toeschouwer. Wellevendheid; kieschheid in den omgang; het inachtnemen van zekere vormen, niet omdat men juist aan die vormen, maar alleen omdat men aan de inachtneming van vormen waarde hecht; zich in | |
[pagina 83]
| |
de tegenwoordigheid van vrouwen gedragen, zoo dat men altijd, en altijd onwillekeurig, toont te beseffen, dat men zich in hare tegenwoordigheid mag bevinden; over iets anders kunnen spreken dan over hetgeen uitsluitend aan mannen, ja onder hen uitsluitend aan mannen van eigen vak of stand of beroep belangstelling inboezemt; de stem niet meer verheffen en geen forscher uitdrukkingen bezigen dan noodig is: dit een en ander geraakt in onzen demokratischen en kosmopolitischen tijd uit de mode en wordt daardoor meer of minder belachelijk. Leve de nieuwe tijd met zijn realisme, en naturalisme, die de dingen bij hun naam noemt; het te volhandig heeft, om zijne woorden te kunnen kiezen, en dus het eerste woord het beste neemt, zonder zich door de grofheid, die het aankleeft, te laten afschrikken! Leve de amerikaniseering van omgang en gezellig verkeer! De wereld raakt te vol, om plaats te laten voor de wellevendheid. Weert u flink, wanneer gij niet onder den voet wilt komen. Treedt, wie naast u staan, als gij kunt, op de teenen; anders doet men het u! Waartoe hebt gij uwe elbogen gekregen, indien niet, om ruimte voor uzelf te maken? Al hadt gij deze ruwheid niet noodig, zij staat goed; geeft u het uiterlijk van een man, geheel op de hoogte van uw tijd, en niet dat van een markies uit de achttiende eeuw aan het hof van Versailles. Ook werkt zij gunstig op uw letterkundigen smaak en dien van uwe tijdgenooten, zoodat hun allen in dagbladen, in beoordeelingen, in polemiek, niets meer noodig schijnt van die hoffelijkheid, waaraan de laffe franschman nog schijnt te offeren; van die fijne ironie, die immers de dialogen van Plato voor u zoo vervelend maakt. In den tijd en den kring van het Réveil had men het in amerikanistische demokratie en kosmopolitisme ongelukkig nog niet zoover gebracht. Men had nog iets van de achttiende eeuw. Men wist nog, en, o gruwel! toonde zelfs nog te weten, wat een salon was, ja ook, waarin een salon van de wachtkamer van een spoorwegstation verschilt. Vreemde tijd! Ik geloof zelfs, dat men nog attenties voor elkander had; dat men in de wijze van in gezelschap te staan en te zitten toonde te weten, dat men niet alleen was of in zijn ochtendjas. Ik meen mij te herinneren, dat men destijds nog een aangenaam woord tot een | |
[pagina 84]
| |
vrouw kon zeggen, ja zoozeer verzonken was in het onpraktische, dat men de taal der verzen niet geheel versmaadde. Die tijd is gelukkig voorbij! De eenige wierook, dien wij thans brengen aan het vrouwelijk schoon, zij de rook van tabak, dàt schoon manhaftig geblazen in het walgend aangezicht! Wat ik hier doe uitkomen, is nu niet de theologische, maar de menschelijke, inzonderheid de maatschappelijke zijde van het Réveil. De beschaving hangt, naar het mij voorkomt, aan het bestaan van kleine kringen, met welk doel dan ook, - mits het niet verkeerd zij, - gevormd. In kleine kringen zien wij eene overlevering ontstaan omtrent hetgeen men al dan niet kan doen en zeggen, en zulk een overlevering heeft niet alleen meer gezag dan eenig voorschrift, maar wekt ook een volgzaamheid, die aan de wellevendheid dat gekunstelde ontneemt dat haar zoo licht ontsiert. Kleine kringen leveren bovendien het voordeel op, dat zij levendig houden wat zoo ras wordt uitgedoofd: het gevoel van belangstelling. Wat is belangrijk op zich zelf? Wat is belangrijk, wanneer men er over nadenkt of redeneert? Belangstelling ontkiemt op den bodem van gewoonte; van veelvuldigen omgang met datgene, waaraan wij ten slotte belangrijkheid zullen toekennen; ook van dien aangeboren trek tot navolging, waaraan wij zooveel te danken hebben. Men leert vanzelf belangstellen in hetgeen men dagelijks belangrijk hoort noemen en belangrijk ziet vinden in den kring, waarin men zich beweegt. Maar daartoe moet er dan ook een kring zijn, waarin men zich bewegen kan. De huiselijke kring, hoe onmisbaar, hoe vormend ook, - ik betrap mij alweder op iets zeer ouderwetsch, waarvoor ik wel verschooning vraag aan al de edele menschenvrienden, bewonderaars en bevorderaars der uithuizigheid, - de huiselijke kring, hoe onmisbaar ook, is niet voldoende. Misschien was het huiselijk leven nergens meer ontwikkeld dan bij het Réveil, maar men ging er niet in op; men had behoefte aan geregelde, gezellige bijeenkomsten, aangelegd met een bepaald doel. Is dat alles voorbij? Willen menschen niet langer menschen ontmoeten dan aan maaltijden, in concerten en koffiehuizen? Wat heeft toch aan maag en oor zulke uitsluitende rechten verzekerd, terwijl dat oor nauwelijks meer oor is dan voor die ‘plassen van muziek,’ | |
[pagina 85]
| |
waarvan da Costa reeds heeft gezongen! Het zijn altemaal onnoozele vragen. Laten wij liever den roem verbreiden van onze negentiende eeuw; eeuw van toenemende verwildering en smakeloosheid... foei! wie zegt dat? neen! van vooruitgang, verlichting, beschaving in elken zin, en die ons het recht geeft, met medelijdig of minachtend schouderophalen neder te zien op al wat achter ons ligt. ‘Wir haben es so herrlich weit gebracht!’ De goede toon van den kring, dien ik poog te kenschetsen, verdient te meer waardeering, daar, wat licht had kunnen gebeuren, de persoonlijkheid van hen, die tot dien kring behoorden, en dus ook de verscheidenheid der persoonlijkheden er geen schade van ondervonden. Gaan wij op die denkbeeldige Réunion, waarop wij ons nog altijd bevinden, bij die verschillende groepen staan, om eenigszins nader kennis te maken met de mannen, die er telkens het natuurlijk middelpunt van vormen, dan komen wij in aanraking met geesten, die ons wereld en leven uit allerlei oogpunten doen bezien. Het aangeven van gezichtspunten blijft toch altijd de zaak van groote waarde ten aanzien van al wat niet vatbaar is voor een wetenschappelijke, ik bedoel exakte, behandeling. Wat op geenerlei wijze onder het bereik der natuurwetenschap of der natuurwetenschappelijke methode kan worden gebracht, is een zaak van opvatting, van waardeering, behoort tot het groote esthetische gebied. Hier valt voor ons niets te kennen dan elkanders beschouwingswijze en het geheel van elkanders voorstellingen. En wij wenschen ons die eigen te maken, inzoover zij om de een of andere reden belangwekkend zijn. Het dogmatisme, dat op dit gebied van waarheid spreekt, jaagt naar het onbereikbare en beneemt zichzelf de gelegenheid, door te dringen in het bereikbare, namelijk in de geesten der menschen, in hun aanleg. Laten wij liever, overal waar het louter op opvatting en waardeering aankomt, waar wij dus geen wetenschap kunnen verkrijgen, in elk mensch, dien het de moeite loont te doorgronden, een kunstenaar zien, omtrent wien het nooit de vraag kan zijn, of wij zijn beschouwing voor de ware houden: - wie toch spreekt van een ware symfonie, of een ware ets? Dien kunstenaar zelf willen wij leeren | |
[pagina 86]
| |
begrijpen: hoe hij denkt, gevoelt, ziet, teruggeeft; en dat ter uitbreiding van het vermogen, waardoor wij het menschelijke in ons opnemen: ter opscherping van dat talent, waardoor wij ons ook datgene eigen maken, dat ons oorspronkelijk wellicht minder aantrok; ter beperking derhalve van eigen bekrompenheid en eenzijdigheid; bovenal ter verruiming van ons hart, dat, wanneer het om de opvatting en waardeering van anderer persoonlijkheid en gemoedsleven te doen is, niets verstaat dan in zooverre het liefheeft. Onder de tolken van het Réveil nam Mr. H.J. Koenen, met wien ook de jongere lezer reeds nader bekend kan zijn door hetgeen Koenen's vriend Hasebroek over hem mededeelde, een bescheiden plaats in; een plaats, beantwoordende aan hetgeen hij zelf wenschte en verzocht. Hij behoorde tot een deftige, Amsterdamsche familie, en wist dit aanzien van zijn huis op te houden door fortuin, kennis, achtenswaardig leven en groote welwillendheid jegens allerlei personen en allerlei belangen. Ofschoon hij ook openbare betrekkingen heeft vervuld, was hij niet bij uitnemendheid de man van het openbare en bedrijvige leven; veeleer de man van de studeerkamer; maar op de studeerkamer altijd vol van een weetgierigheid, waaraan weinig ontsnapte. In zijn ruime woning op de Heerengracht bij de Utrechtsche straat of op zijn buitengoed aan het Spaarne, vond men hem elk uur, dat hij aan huiselijk leven en bezigheden kon ontstelen, in het midden van een welvoorziene bibliotheek, die allerminst bij hem alleen tot versiering diende voor zijn vertrek. Hij las buitengewoon veel, en dat vele was in den regel ontleend aan het gebied van godgeleerdheid, wijsbegeerte, letterkunde, geschiedenis en koophandel. De vruchten dier uitgebreide lektuur zijn slechts ten deele nedergelegd in zijne vrij talrijke geschriften; zij kunnen nog heden ten dage aanwezig zijn in een schat van aanteekeningen en uittreksels, die met een voorbeeldige, - kleine maar sierlijke, - hand, geschreven, en in even voorbeeldige orde gerangschikt, hem te allen tijde in staat stelden, het gelezene voor zijn aandacht terug te roepen en er dat gebruik van te maken, dat hij begeerde. Moeilijk kon men een punt aanroeren, waarover hij iets had gelezen, of aanstonds, wanneer het pas gaf, was een aanteeke- | |
[pagina 87]
| |
ning of een uittreksel bij de hand, waardoor hij zijn bezoeker in weinige oogenblikken op de hoogte bracht van zijne eigene lektuur. Ook anderen dan bezoekers deden hun voordeel met dien schat. Want Koenen behoorde nog tot de epistolaire geesten, indien deze uitdrukking mij vergund is. Hij schreef gaarne en uitvoerig brieven; dank zijn handschrift, behoefden zijne brieven niet te worden ontcijferd, terwijl zij met een zorg waren gesteld, die omtrent de bedoeling van den schrijver evenmin twijfel overliet. In zijne brieven vonden zijne aanteekeningen, verkort, allicht een plaats. Zijn lektuur geschiedde geenszins in een uitsluitende richting. Het waren dan ook rechte adversaria, die hij bij elkander bracht, namelijk in den tweeden zin, dien het lexicon aan dat woord verbindt; meeningen, met zijne theologische of wijsgeerige gevoelens in lijnrechten strijd; opmerkingen, feiten, die zeer zeker in zijn orthodoxie niet pasten, en die hij niettemin even gul meedeelde, als waren zij even zoovele bewijzen voor die orthodoxie geweest. Hij las ze u voor met een stem, die men niet zonder overdrijving sonore had kunnen noemen, maar die paste bij zijn stijl; een stijl, waarvan de beknoptheid niet de allereerste, de meest in het oog loopende eigenschap was. Maar het is ook niet van alle soorten van geesten, dat men beknoptheid kan vergen. Zij is de kracht van hen, die met juistheid weten wat zij willen, en dit danken of wijten aan een zekere eenzijdigheid. Op hen hebben tegenwerpingen en bedenkingen weinig vat, en door niets worden zij dus genoopt, het oog af te wenden van het éene punt, waarop zij het oog hebben; hun stijl behoeft dientengevolge omwegen noch tusschenzinnen, evenmin uitdrukkingen of woorden van onzekere beteekenis. Tot die klasse van geesten behoorde Koenen niet. Hij zag altijd en gaarne het Voor en het Tegen. Als jeugdig ongeduld in zijn tegenwoordigheid aandrong op beslissing, werd aan dien aandrang niet voldaan. Tot het trekken van een besluit kwam het bij hem niet licht. Altijd viel er nog een boek over het onderwerp te lezen; een punt te overwegen; op te sporen, of niet een zekere zijde van de zaak onopgemerkt was gebleven. Men dacht in zijn bijzijn wel eens aan Halifax, aan de Trimmers in het algemeen, ook wel eens aan James Hervey, uit Wesley's | |
[pagina 88]
| |
kring. Had hij dan geen besliste overtuiging? Was het rechtzinnige stelsel niet zijn stelsel? Ongetwijfeld; maar het was in de eerste plaats een familietraditie, het geheel van de denkbeelden, die hij van zijn moeder, een ongewone vrouw, had vernomen, in wier onmiddellijke en bijna uitsluitende nabijheid hij langer verkeerd had dan dit met de meeste jonge mannen het geval pleegt te zijn. De ketterij was in de eerste plaats voor Koenen als een vreemd land, waaraan men nooit als aan een mogelijke woonplaats heeft gedacht, of als een oord van publieke vermakelijkheden, waarin een gezeten Amsterdammer de voeten eerst zetten zou, wanneer het heelal uit zijn voegen raakte. Toch was hier volstrekt niet alles gewoonte of overlevering. Koenen behoorde tot die kategorie van denkende geesten, waarvan men talrijke en uitnemende vertegenwoordigers vooral onder geleerde roomsch-katholieke prelaten aantreft, de formeele grondslag van wier wijsbegeerte bestaat in de, wellicht zonder veel zelfbewustheid gekoesterde, overtuiging, dat er in al ons weten niets kan zijn, dat een onmiddellijke strekking heeft voor ons geloof, een onmiddellijken invloed daarop behoeft te oefenen. Voor velen, inzonderheid voor vele beslist protestantsche en germaansche geesten, schijnt het vanzelf te spreken, dat er op bovenzinnelijk gebied niets wordt aangenomen, waarvan men inziet, hoezeer het weêrsproken wordt door eenig deel onzer stellige wetenschap. Maar het zou bekrompenheid verraden, hierin een axioma te zien. Dit zoogenaamd axioma berust inderdaad op de in veler oog allerminst bewezen stelling, dat er eenig verband kan bestaan tusschen de wereld van het betrekkelijke, de eenige die ons weten omvat, en de wereld van het volstrekte, het eigenlijke gebied des geloofs. Voor de katholieke, romaansche geesten is die stelling niet alleen niet bewezen, maar onbewijsbaar, omdat zij geen waarheid behelst. Ik, voor mij, ben van oordeel, dat men hier niet te doen heeft met een stelling, waarvan de waarheid langs den gewonen weg kan worden beoordeeld, maar veeleer met een dier grondbeschouwingen, die voor de meesten met hunne nationaliteit en opvoeding reeds gegeven zijn. Bij het bepalen dier nationaliteit moet men evenwel niet te werk gaan naar een uitwendigen maatstaf. Menig eerzaam Hollander is | |
[pagina 89]
| |
volstrekt niet ‘van vreemde smetten vrij’. Koenen was eerder een romaansche dan een germaansche natuur. Hij nam kennis van de verstandelijke beweging zijner dagen. Opzoomer's empirische filosofie heeft hem geruimen tijd en ernstig bezig gehouden en was voor hem de aanleiding, om zich in de engelsche wijsbegeerte te verdiepen. Prof. Kuenen's Inleiding op de Boeken van het Oude Testament kan bezwaarlijk een aandachtiger lezer hebben gevonden. De uitkomsten dier geleerden werden evenmin overgenomen als met hartstochtelijkheid verworpen. Er stak over het algemeen weinig hartstochtelijks in Koenen, hetgeen vooral in het licht trad, omdat het lot hem geruimen tijd plaatste tusschen de Clercq en da Costa, met wie hij het Tijdschrift de Nederlandsche Stemmen bestuurde. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat een wikkend en wegend karakter dubbel wikkend en wegend wordt in de gedurige nabijheid van opbruisende en improviseerende geesten. Naast zulk een gloed moest warmte altijd lauwheid schijnen, dikwerf worden. De spreekwijze heeft gelijk, die kalm en filosofisch vereenzelvigt, vooral wanneer een grein van ironie in de kalmte is gemengd. Want ironie is het eigenlijk tegendeel van hartstochtelijkheid, van die ‘rechtvaardige orgai’, waarvan Euripides spreekt. De ironie kent de bepaaldheid van de menschelijke natuur en weet, dat wij altijd eenigszins dwalen, wanneer wij een besluit trekken. In een traditioneel stelsel te leven als in een oud familiehuis, waarvan men de gebreken niet meer opmerkt, en inmiddels door eigen studie en den noesten arbeid van anderen zich te laten inlichten omtrent de bezwaren die er, theoretisch, tegen te maken zijn; die bezwaren aan te hooren met een fijnen glimlach, ze te begrijpen, maar terstond te gevoelen, dat men, van woning veranderende, wel andere bezwaren, maar toch ook weder bezwaren ontmoeten zou, is mij altijd het ideaal toegeschenen van een kalm bestaan. Koenen had het daarin ver gebracht. Uitwendige omstandigheden waren hem daarbij gunstig. Zeer gefortuneerd en alles behalve verkwistend, heeft hij nooit dien prikkel gekend, wellicht iets minder scherp dan die van den honger, maar zelf scherper dan die der liefde: geldelijke zorg. De moderne Erinyen, onbetaalde rekeningen, hebben hem nooit gekweld; en wie zal zeggen, | |
[pagina 90]
| |
hoeveel ontstemming en verbittering, zelfs hoeveel politieken en theologischen haat, zij kunnen kweeken. Menigeen wreekt op een staatkundigen of godsdienstigen tegenstander de onrust, waarin geldelijke zorgen hem hebben geworpen. Deze geheime, althans zelden erkende, en daarom te overvloediger, bron van hartstochtelijkheid heeft voor Koenen niet alleen nooit gevloeid, maar hij heeft er zich nooit een duidelijk denkbeeld van kunnen vormen; zelden zich kunnen verplaatsen in hetgeen in een menschelijk gemoed kan omgaan tegenover een slechts gebrekkig voorziene geldlade. Dit onvermogen is niet te stellen op rekening van eenige liefdeloosheid, maar veeleer op die van een zekere algemeene afgetrokkenheid, de vroeger spreekwoordelijke, thans gedemodeerde afgetrokkenheid der geleerden, waarin het leven met zijn praktische eischen hem zelden kwam storen. In het allerminst niet spilziek van aard, was hij zich nauw bewust de weelde, waarover hij te beschikken had, en waande daardoor wellicht, dat het onderscheid tusschen den man, die geene verteringen maakt, omdat hij ze niet maken kan, en den man, die geene verteringen maakt, omdat hij ze niet maken wil, niet van belang is. Zoo leidde hij het aangenaam leven van den gefortuneerden polyhistor; vreemd aan wat het bestaan van een Faust herinneren mag; met een ongerepten godsdienstvorm naast zich, waarin hij den troost en de kracht kon putten, die hij wilde, en verpoozing vindende voor zijn lektuur in het vervaardigen van verzen, aan welker dichterlijke waarde hij zelf nooit heeft geloofd. Want deze bedaarde natuur wist wel, wat poëzie was en had de poëeten bij uitnemendheid lief. In waardeering van da Costa en de Clercq, om van levende dichters te zwijgen, had hij zeker niemand die hem overtrof. Een dieper liggende oorzaak van de rust, die zijn wetenschap gunde aan zijn geloof, is te zoeken in een algemeen theosofische beschouwing, waaraan hij waarde hechtte, en waarvan hier niet behoeft te worden nagegaan, in hoever zij oorspronkelijk mocht heeten. In geheel het eindige leven nam hij aan, niet dualisme, maar dualiteit; eene dualiteit, die hij het duidelijkst vond uitgedrukt in man en vrouw, maar die hij overal meende terug te vinden, hetgeen hem ontsloeg van de moeite, | |
[pagina 91]
| |
om naar die eenheid en dien samenhang in het bestaande te zoeken, die den wijsgeer veel hoofdbrekens plegen te kosten. Dualiteit scheen hem de voorwaarde van alle zijn, het goddelijke zijn alleen uitgezonderd. Ziel en lichaam, geest en stof, poëzie en proza, vrijheid en noodzakelijkheid, zelfstandigheid en gezag, bespiegeling en ervaring, mystiek en praktijk, de erkenning van het bestaan van deze en soortgelijke paren (een soort van gnostieke syzygiën), die hij eenigszins verpersoonlijkte, of liever: die voor zijn verbeelding een mystieke persoonlijkheid verkregen, scheen hem de voorwaarde voor het rechte begrip der dingen en, tegenover de eenzijdigheid der wijsgeerige stelsels, het best gewaarborgd door de denkwijze, die zich allengs in de kristelijke kerk van het westen had gevormd en ontwikkeld. Dit gezichtspunt deed hem de volstrekte bestrijding van geen enkele, en de aanvulling van elke wijsgeerige richting wenschen, en verzekerde zijn' geest een zekere onmiskenbare liberaliteit, ja bovendien een zekere opgeruimdheid. Zat hij met deze zijne algemeene beschouwing op zijn praatstoel, dan begonnen zijne oogen te glinsteren; dan maakte zijne bedaardheid, anders misschien wel eens licht de geburin van een zekere loomheid, plaats voor een opgewektheid, die weldadig aandeed, omdat zij gevoelen liet, dat de man, die deze beschouwing verkondigde, gelukkig was. En wat wil men in dit korte leven meer? De eigenaardigheid van Koenen's geest verplaatst ons eenigszins aan het einde van de zeventiende eeuw in Engeland. Met welk een ingenomenheid zou Koenen hebben geluisterd naar de theologische gesprekken van een Newton en een Bentley!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 92]
| |
Ook van Koenen's vriend en mederedakteur van de Stemmen, Willem de Clercq, kon men wel den indruk van opgeruimdheid ontvangen, maar die opgeruimdheid was toch van een andere soort; minder de vrucht van een theosofische beschouwing, veel minder nog van groote bedaardheid van gemoed. Voor mij is hij in dubbelen zin te vroeg gestorven. Toen hij stierf, was ik nog een knaap. Maar sinds ik het voorrecht had zijn omvangrijk Dagboek en zijne niet minder uitgebreide briefwisseling geheel te lezen en gedeeltelijk, namelijk in uittreksel, voor de pers te bewerken, hebben de persoonlijke herinneringen, die ik van dien eenigen man bezitten mag, een ongewone levendigheid verkregen. Want ik heb ze, die herinneringen. Eene, onder anderen, van een onvergetelijken avond. Wij, grooten en kleinen, een gezelschap, dat zich om Willem de Clercq vereenigd had, wandelden op de duinen van Zandvoort. De kinderen speelden; de ouderen genoten van het schouwspel der ondergaande zon. Niemand sprak veel. De groep stond dikwerf stil. In een groep was de Clercq altijd licht te onderkennen: den hoed eenigszins naar achteren; de beide armen op den rug, zoodat de stok in de hand van achteren neerhing. Hij was nog groot noch mager te noemen, maar evenmin volstrekt het tegendeel. Zijn kracht, zijn betoovering, zijn aantrekkelijkheid, - wie geeft mij hier een beter woord? - lag in zijne oogen; oogen, zoo als ik ze sedert nooit weêr heb gezien. Men kan ze levendig, tintelend, geniaal noemen; ik, voor mij, noem ze liever deelnemend. Die oogen spraken van liefde; van liefde voor alles en allen. Niet onbedacht schrijf ik dit laatste neêr. Willem de Clercq hield van menschen en hield van de dingen. | |
[pagina 93]
| |
Omgang met anderen was hem, - den man, die zooveel las en schreef, - een levensbehoefte. Een oppervlakkig verkeer stelde hem niet tevreden. Hij moest doordringen in het gemoed van den medemensch. Dat gemoed was voor hem, wat voor een ander het daglicht is. Helder of bewolkt? En indien bewolkt, waarom? Dat waren vragen, die hem geen rust lieten; van welker beantwoording zijn eigen stemming afhankelijk was. Wat wij liefhebben, is altijd de bron van ons lijden. Willem de Clercq zou, wat men noemt, gelukkiger zijn geweest, indien hij de menschen minder had liefgehad. De koelbloedigheid of onaandoenlijkheid, die ook bij oorspronkelijk gevoelige naturen het gevolg pleegt te zijn van allerlei levenservaring, heeft hij zich nooit eigen gemaakt, en er zelfs nooit naar getracht. Schoon overleden op bijna vijftigjarigen leeftijd, is de Clercq zeer jong gestorven. ‘Willem de Clercq was een kind!’ Dat treffend woord van da Costa bij zijn graf, in de groote Wale-kerk, is treffend door zijn volkomene waarheid. Men moet er alleen op laten volgen: hij was een liefhebbend kind; een kind, dat niet gelukkig is, als Moeder niet vriendelijk ziet. Bij de Clercq vergeet men bijna den geest, omdat het soms schijnen wil, alsof alles in hem ziel was. Ziel lag er op zijn gelaat, ziel in zijn stem, ziel in al wat hij deed. En ziel moest hij, als het meest aan hem verwante, overal terugvinden. Ik herinner mij in zijn Dagboek bij herhaling van personen of zaken gelezen te hebben, dat er ‘geen of weinig ziel in zat,’ en dan was voor hem alles gezegd. Wat hij was en zocht, wanneer wij hem op deze wijze kenschetsen, was niet iets bestendig gemoedelijks, - juist door die bestendigheid, zoo vermoeiend en vervelend; - was niet dat zekere emfatische: zeepbel, vaak, die de minste ademtocht der kritiek tot eenige flauwe druppelen van een weinig smakelijk vocht herleidt. Ziel beteekent, wanneer van Willem de Clercq gesproken wordt, datgene wat iets zegt door zijn persoonlijkheid, door zijn individuëel karakter, en tevens alleen kan worden gezegd tot een persoonlijkheid; alleen door deze kan worden begrepen en gewaardeerd; dus de innigste band van individuën, tenzij men ziel in dezen samenhang zou willen noemen het vermogen, waardoor wij in onszelven zoowel als in anderen een persoonlijkheid | |
[pagina 94]
| |
scheppen, in denzelfden zin, waarin het brandglas vuur schept, door stralen te vereenigen, die op zichzelf niets zouden doen ontvlammen. Dat vermogen bezat de Clercq. Stel u een brandglas voor, dat de stralen op zou gaan zoeken, om ze te vereenigen; laat, om bij hetzelfde beeld te blijven, de vlam, die dan ontstaan kan, de persoonlijkheid zijn, en ik zal ongeveer hebben uitgedrukt, wat ziel was in de Clercq's wezen. Gij mocht niet koud of lauw zijn in zijn nabijheid. Hij was het evenmin. De menschen waren voor hem niet op de aarde om als hemellichamen zich langs vaste banen te bewegen. Een mensch bestaat om een mensch. Een mensch mag uit een mensch trekken, wat de wortels van een boom trekken uit de aarde. Die wortels verlengd, wanneer de stroom nog ver af mocht zijn! Zoo wordt ook zijne groote belangstelling in de dingen verklaard. Het bleven geene dingen. Geschiedenis, staatkunde, letterkunde, kerk en maatschappij: in dit alles stortte hij zijne ziel; wat dit alles aanbood, leefde voor hem. Met al zijn uitgebreide, inderdaad verbazingwekkende kennis, geleek hij toch in geen enkel opzicht op een polyhistor. De ziellooze beoefening van eenig onderwerp was hem onmogelijk. Maar nergens vertoonde zich deze zijne behoefte aan het konkrete, dit zijn vermogen, om het verstrooide te verbinden, om het afgetrokkene persoonlijk te maken, sterker dan op zedelijk gebied. En hierin is misschien het geheim te zoeken van zijne aansluiting bij het Réveil. Ik kan mij Willem de Clercq niet voorstellen, levende met den ‘kategorischen imperatief’ van Kant; met een zoo goed als onpersoonlijk: ‘het moet’; levende met dien koelen, onverbiddelijken plicht, waarvan toch ook een nederlandsch dichter heeft gezongen. Het goede, het goddelijke werd persoon voor hem; al het algemeene en afgetrokkene had het uitgeschud. Voor het summum bonum, als neutrum, gevoelde hij niets. Willem de Clercq was de minst pantheïstische natuur, die men zich voor kan stellen: de volmaakte tegenvoeter van Spinoza; en het strekt ons kleine Holland tot niet geringen lof, dat twee zoo uitéenloopende richtingen door twee zoo ongewoon edele Nederlanders worden vertegenwoordigd. Deze opvatting van het goede, het goddelijke als iets persoonlijks, | |
[pagina 95]
| |
- de theologie spreekt met een tamelijk barbaarschen kunstterm van een persoonlijk God, - vloeide bij de Clercq uit zijn innigst wezen voort, gelijk, na het reeds opgemerkte, wel terstond duidelijk zal zijn. Het was het leggen van een ziel in het algemeen bindende. Het ideaal was voor hem in werkelijkheid een levend wezen, een persoonlijkheid, met wie omgang mogelijk is; die men bemint met een teederheid, een nauwgezetheid, een kieschheid, waardoor dat beminnen de hoogste macht wordt van die liefde, die een edel mannenhart voor een vrouw kan gevoelen. Daardoor werd zijn inwendig, en dus ook zijn zedelijk, leven bepaald, dat onmogelijk voor hem den vorm kon aannemen van het opvolgen van een gebod, of gelijk kon staan met hetgeen de kristelijke theologie noemt: heiligmaking. Daarom verwijderde de Clercq zich tegen het einde van zijn leven hoe langer hoe meer van de Gereformeerde kerk, en koesterde hij steeds dieper sympathie voor de leeringen van Dr. Kohlbrugge. Tot dat verwerpen van elk denkbeeld van zedewet en het daarmede samenhangend denkbeeld van ‘goede werken’, moest het bij hem komen, hoe diep het ook den vriend van zijn boezem, da Costa, griefde. Ik moet het herhalen: de betrekking tusschen een edel mannenhart en de beminde vrouw kan alleen bij benadering een voorstelling geven van hetgeen hier bedoeld wordt: behoefte aan samenvloeien der zielen; leven van het licht in haar oog; een wenk van haar is voldoende; een kleine wolk langs haar voorhoofd, meer is niet noodig; aanleiding tot mogelijkheid van ontrouw is ondenkbaar; daar niets dan de allerinnigste vereeniging bevredigt, is het besef, dat zij nooit ten volle bereikt kan worden, de droeve begeleiding ook der zaligste uren. Zoo was de Clercq's omgang met het goddelijke in den hoogsten zin, gelijk met het goddelijke in den mensch. Men moge het verklaren, gelijk men wil, - er zijn gewaarwordingen, waarvan men zich niet volkomen rekenschap kan geven: - nooit herlees ik den Prometheus van Eschylus, zonder aan de Clercq te denken. Wat den inhoud betreft, had ook hij dat treurspel kunnen schrijven. Prometheus wordt geketend ‘om zijne philanthropia,’ die, in den zin, juist door Prometheus' voorbeeld zoo uitnemend toegelicht, niet het eenig leidend beginsel kan zijn, zonder in het eind te | |
[pagina 96]
| |
voeren tot het verlies van dat gevoel van afhankelijkheid van het goddelijke, waarvan het gemis door de hoogste, meer uiterlijke, weldaden der beschaving niet wordt opgewogen, en waarin het teeder gemoed zijn hoogste zaligheid vindt. Toen Willem de Clercq daar stond op een van de duinen van Zandvoort, het aangezicht gekeerd naar de zee, had hij zijn eigen beeld voor zich: diep; bewegelijk; den indruk opwekkende van hetgeen niet te meten is; maar inzonderheid, in de gestadige afwisseling harer kleuren, telkens het aanzien des hemels weêrkaatsende, die zich daarboven welft. ‘Indien hij improviseeren wilde!’ werd gefluisterd onder de vrienden, die hem vergezelden, maar niemand durfde het hem vragen. Toen werd uit ons, den groep van spelende kinderen, zijn eenig dochtertje weggeroepen, die den wensch moest overbrengen. En wij draafden allen mede door het mulle zand van de duinen, al wisten wij niet goed, wat er gebeuren zou. Kleinen en grooten, wij stonden weldra naast en achter hem, want aan het verzoek van zijn dochtertje zou hij voldoen. De zon was al onder. Hoe spoedig zou ook dat een beeld van hem zijn! Maar na zonsondergang blijft een verrukkelijk licht aan den gezichtseinder, ofschoon geen licht, dat tot luidruchtige vroolijkheid stemt; eerder tot gepeinzen. En zulk een licht heeft hij achtergelaten. Daarheen wendt zich het oog van uit de apathie, die meer en meer over Nederland schijnt te komen. Wat hij dien schoonen zomeravond in zijne geïmproviseerde verzen uitstortte, kan ik natuurlijk niet zeggen. Zijne improvisatiën zijn ons door den tijdgenoot niet bewaard gebleven, en wij mogen er den tijdgenoot niet hard om vallen. Tegenover uitstortingen van het gemoed betaamt de kieschheid, die ze de omstandigheden, waaronder zij geboren werden, niet wil doen overleven; allerminst uitstortingen van een gemoed, als dat van Willem de Clercq, die den lof van een kind te zijn geweest en gebleven niet had kunnen verdienen, wanneer waarheid niet de grondtoon van zijn karakter ware geweest. Of neen, louterheid is hier het juiste woord. Men berekene zelf, naar deze gegevens, de mate van geluk die zijn deel moet zijn geweest. Niet waar? de wereld is juist gemaakt voor een persoonlijkheid als die van Willem de Clercq. | |
[pagina 97]
| |
Wie het ideale met zooveel innigheid bemint als hij, moet zich in een maatschappij als de onze al bijzonder op zijn plaats gevoelen, en zelden eenige botsing waarnemen, of den indruk ontvangen van als een gederailleerde locomotief te zijn! Gelukkig had hij bij al zijne gaven de uitnemende gaaf van de ironie. Hoe rijk was toch de natuur van den man, die, schoon in de ideale wereld te huis, niettemin bestuurder was van een groot handelslichaam; evenzoo, schoon van gedachten vervuld en daardoor niet altijd zich ten volle bewust de voorwaarden, de konventies, de gewoonten van het alledaagsche leven, niettemin oog en hart had voor de komische zijde der wereld. Zijne ontevredenheid met het bestaande, zijn verlangen naar hooger, naar beter, make hem toch in niemands opvatting tot een soort van Jean Jacques. Ik zal waarlijk geen kwaad spreken van Rousseau, aan wien wij verplichtingen hebben van den edelsten aard; maar men zou alle gevoel voor schakeering moeten verloren hebben, om het lijden van de Clercq en het lijden van Rousseau of ook van Byron als eenigszins gelijksoortig aan te merken. Juist door zijne louterheid en doorzichtigheid onderscheidt zich de Clercq van hen beiden, gelijk van Rousseau daarenboven door die heerlijke gaaf der ironie, - vroeger zou men wellicht humor hebben gezegd, - waarvan ik sprak, en waarvan bij Rousseau geen spoor is te vinden. Willem de Clercq wist zelf dikwerf te doen, wat Rückert aanbeveelt.Ga naar voetnoot1) Hij was goedlachs. Hij zag niet op tegen het gebruik van zeer plastische vergelijkingen en zeer drastische uitdrukkingen. Niet met handschoenen vatte hij de menschelijke natuur aan. Ik verbeeld mij, dat hij Plautus en sommige stukken van Shakespeare met dat welgevallen heeft moeten lezen, dat velen onzer gelukkig van de vaderen uit de zeventiende eeuw hebben geërfd, en dat niet verloren zou kunnen gaan, zonder dat tevens te loor ging ons bevattingsvermogen ten aanzien van een belangrijk deel onzer zoo hoogst samengestelde geestelijke wereld. De Clercqs ironie hing met zijne louterheid samen. Wie een masker draagt, moet zorgen, dat | |
[pagina 98]
| |
het hem niet van het gelaat valt. Juist daarom vertrekt hij niet gaarne zijn gelaat door een lach. De Clercq heeft zijn gezicht nooit in de plooien gezet. Hij hield zich niet groot noch onkundig van hetgeen de menschelijke natuur in doorsnede is. Hij zette geene groote oogen op, als voor de zooveelste reis aan het licht trad, dat de mensch ook een mensch is, en, om een zijner eigene illustratiën te bezigen, na een oogenblik van zielsverrukking, zwak kan worden, wanneer hij bespeurt, dat zijn boter sterk is. Ik zou gelooven, dat de Clercqs Fransche oorsprong hem hierbij diensten bewees; hij stamde af van uitgewekenen. Niet weinig was er in hem van dien Franschen geest, die in Molière al zijn moed heeft getoond tegenover de leugens, waarin onze kleinheid, onze ijdelheid behagen scheppen. Al wat leugen dreigde te worden, stond hem tegen, en leugen werd voor hem elke vorm, waaraan voor zijn gevoel het wezen niet meer of niet meer ten volle beantwoordde. Zoodra hij het bespeurde, - en ten dezen waren zijne voelhorens bijzonder fijn ontwikkeld - wierp hij dien vorm weg, zonder zich door eenige overweging, van welken aard ook, te laten terughouden. Dit kon hem in het oog van sommigen nu en dan in verdenking van ongedurigheid brengen. Het scheen inderdaad, of alles achtereenvolgens bestemd was, hem met geestdrift, maar daarna ook met teleurstelling te vervullen; al datgene, namelijk, dat een gemoed op deze dubbele wijze aan kan doen, naar gelang het al dan niet een inhoud heeft. Hiermede schijnt ook het door hem gewilde afnemen zijner improvisatiën in verband te moeten worden gebracht. Zij hielden langzamerhand op, niet omdat de dichtader niet meer vloeide, maar omdat hij opzettelijk de gelegenheid tot improviseeren vermeed. Mij dunkt, de reden is niet ver te zoeken. De uitoefening van een groot talent eischt een tijd lang, om mogelijk te zijn, de volle inspanning der persoonlijkheid. Dan komt de vaardigheid, die noodlottige vaardigheid, de vloek van elk talent. Eindelijk is men het technische zoo meester, dat men, zonder geheel er bij en er in te zijn, doen kan, wat eerst alleen uit het diepst van het wezen kwam. Ziedaar, althans voor de Clercq, het kritieke oogenblik. Gaat men voort; neemt kunstvaardigheid de rol over van de bezieling, dan is de kunst die | |
[pagina 99]
| |
vorm geworden zonder volkomen daaraan beantwoordenden inhoud, waarvan de edele gruwt. De ware kunstenaar wil zijn Muze, om wier gunst hij eens hemel en aarde zou bewogen hebben, niet gedachtenloos streelen. Eene kus is in zijn oog ontwijding, tenzij van brandende lippen. Wie zal beter dan zijn Muze het opzettelijk stilzwijgen hebben gewaardeerd, althans toen die Muze het zonnige Griekenland voor den ernstigen heuvel had verlaten, op welks top de Clercq altijd meer uitsluitend zijne bezieling zocht. Het oude Hellas was eens al zijn liefde geweest; een liefde, die hem in weerwil van alle konservatieve of antirevolutionnaire theoriën met de levendigste geestdrift den vrijheidsoorlog van het nieuwe Griekenland had doen begroeten. Niet het verzet tegen de Turken, maar de vrucht van dat verzet: de bevrijding van Griekenland, de mogelijkheid voor het Grieksche volk, om in staatkundige zelfstandigheid een der voornaamste voorwaarden te vinden tot het herwinnen van iets van de oude grootheid en den ouden luister, wekte al zijne sympathie; bezielde hem met de schoonste verwachtingen voor de toekomst. Hij ware in die dagen, had hij over zijn persoon kunnen beschikken, in staat geweest, met Byron te gaan sterven bij Missolonghi. - Maar tegen het einde van zijn leven sprak zijn Muze geen Grieksch meer. Ook Hellas was voor hem een uitgeleefde vorm geworden. Het Semietisch element in het Kristendom verkreeg voor zijn geest meer en meer de overhand. In het soort van geestelijk tweegevecht, van den aanvang hunner kennismaking af, tusschen zijn geest en dien van da Costa, den bekeerden Israëliet, gevoerd, bleek het ten slotte niet de Clercqs geest te zijn, die zich het meest in overeenstemming met zijn oorspronkelijken aanleg had ontwikkeld. Griekenland en zijn eerste tolk in den modernen tijd, Goethe, verstomden meer en meer voor de beste geesten van het Réveil, die dan ook in den meest volstrekten zin des woords vreemd waren aan de Grieksche, gelijk aan alle beeldhouwkunst. ‘De gesneden beelden,’ ook de gehouwen beelden, waren wel niet verboden, maar zij werden zonder eenige uitzondering geïgnoreerd; een verwaarloozen, waartoe het onderwijs van die dagen het zijne bijdroeg. Dat toch waren nog de goede dagen in ons va- | |
[pagina 100]
| |
derland, toen men, meer dan vijftig jaar na Winckelmann, dokter in de klassieke letteren kon worden, zonder zelfs de meest oppervlakkige voorstelling te hebben van de Grieksche plastiek. De eenzijdigheid was te meer kenmerkend voor de mannen van het Réveil, omdat er in hun midden werden gevonden, die veel smaak hadden voor, en zelfs veel kennis van, schilderkunst, inzonderheid van onze groote Hollandsche meesters, wier namen, evenals die van Vondel en Bilderdijk, nooit dan met eerbied werden genoemd. De Semietisch-kristelijke neigingen van de Clercq vonden dus geen tegenwicht in den omgang met de plastische voortbrengselen van het Grieksche volksgenie. Zoo werd het gevoel voor schoonheid van den vorm niet aangekweekt. ‘La forme emporte le fond’, zegt het Fransche spreekwoord, maar het tegendeel kan ook gebeuren, en heeft in het Réveil werkelijk plaats gehad. Aan de gedachte werd, ik zeg niet, overdreven, - want hier kan men niet overdrijven, - maar eenzijdig waarde gehecht; de vorm wel eens opzettelijk verwaarloosd. Trad de gedachte op den voorgrond, die gedachte vertoonde altijd een bijzonder gekleurd godsdienstig karakter. Alles in de dichtkunst, - want tot de beoefening van deze kunst bepaalde men zich, - moest aan de verkondiging van de godsdienstige waarheid dienstbaar worden gemaakt; alles eindigen in den lof van het evangelie van Kristus. Dat is de tweede oorzaak van het vroegtijdig afnemen van de Clercqs improvisatiën. Iedere uitstorting van zijn gemoed werd een belijdenis van zijn Kristelijk geloof; een geloof, dat, in zijn eigenaardige schakeering, lang niet altijd beantwoordde aan het geloof zijner hoorders, die zich zelfs aan de Clercqs mystiek ongetwijfeld zouden geërgerd hebben, indien zij hun in gewoon proza ware voorgedragen, maar zich die mystiek in de Clercqs dichterlijken vorm wilden getroosten. Niets was er weldra, dat hem gevoeliger hinderde. Zoo moest zijne eigene poësie dan tot een blooten vorm worden verlaagd! Wat, vroeg hij met gekrenkt gemoed, wat is poësie voor de menigte? Wat anders dan ‘gepermitteerde exageratie’! Noemde men zijn richting overdreven, en wilde men van die overdrijving niet hooren, die voor hem de simpele waarheid was, dan wilde hij niet, dat maat en rijm en de betoovering van geïmprovi- | |
[pagina 101]
| |
seerde verzen haar een laissez passer zouden verschaffen, dat aan hare innerlijke waarde en waarheid werd onthouden. Men moest het zich laten welgevallen. Uitnoodigingen werden afgeslagen, waarvan het nevendoel in het verkrijgen van een improvisatie gelegen was. De wierookdampen van het publiek, die nu zonder emplooi waren, moesten dan maar elders opstijgen. Hij was geen kunstenmaker. In deze eenigszins hooghartige houding, die eerbied afdwingt, moest de meest deelnemende en mededeelende natuur zich ten slotte terugtrekken. Niets zal hem meer pijn hebben gedaan. Men zag de Clercq niet meer. Zijn behoefte aan gezelligheid werd in den huiselijken kring bevredigd. Daar bracht hij den Zaterdagavond, 3 Februari 1844, met eenigen arbeid door. Van tijd tot tijd had hij op de lippen den Engelschen hymn: ‘I soon may die’. Den volgenden morgen is hij ingeslapen, om niet weder te ontwaken. |
|