Oudere tijdgenooten
(1904)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
IV.
| |
[pagina 145]
| |
worden; mijn panorama, een gezichtspunt. - Deze berooving is aanwinst. Als een belangwekkend bestaan en gedrag, dat ik niet begrijp, mijn bekrompenheid slag op slag in het aangezicht geeft, kunnen pijnlijke gewaarwordingen ons deel zijn, maar de kritikus wordt gevormd, in wien louter kunst woont, dat is liefde, die begrijpen wil. Er pleegt zooveel te staan tusschen ons gemoed en dat van anderen. Met betrekking tot al wat belangrijk is, zonder voorwerp van weten te zijn, is het leven der menschheid eene cellulaire gevangenis. Elk bewoont zijn cel met eigen smaak, eigen wijsheid, eigen dogma, eigen God. Onduldbare eenzaamheid. Het dogmatisme dwingt allen in één cel: zij blijkt te eng. De verdraagzaamheid verhindert, dat men het, door den muur heen, den buurman lastig make: men blijft alleen. De artistieke geest doet ons in de andere cellen komen, ook terwijl ‘de deuren gesloten waren.’ | |
I.Het eerste, dat in Bilderdijk boeit, is de burgerlijke stand van dezen ongewonen man. Zijn vader heet Nederland en zijn moeder Amsterdam. Het volk van flegma en boert; van genoegelijke gezelligheid en deftige welvaart, heeft moeten voortbrengen Spinoza, Rembrandt en Bilderdijk: een uitgeworpen Jood en twee mannen van de kunst, wier boedel om schulden is verkocht. Onze nuchterheid heeft de bakermat moeten worden van onverschrokken Monisme, onweerstaanbaar Tooverlicht, onverholen Mystiek. Spinoza is niet geboren aan de Ganges, Rembrandt niet aan de Seine, Bilderdijk niet te Assisi. Onze edellieden zijn Amsterdamsche burgerjongens, door geboorte of adoptie. De wijsgeer van het ‘nil praeter Deum’; de schilder, voor wien de nacht was als de dag; de dichter, voor wien de zichtbare werkelijkheid louter zinnebeeld was van de geestelijke, zijn Nederlanders. In het gezicht der volken wordt onze zaak bepleit door een denker, die alle theologie onmogelijk maakt, omdat Natuur en God voor hem hetzelfde beteekenen! door een schilder, die de kerkelijkheid vernietigt: zijn achtergrond van het heilige is, niet byzantijnsch verguldsel, maar de Joden- | |
[pagina 146]
| |
buurt van Amsterdam; door een dichter die alle dogmatisme den wortel afsnijdtGa naar voetnoot1): ‘De Dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Kristen Is éen...Ga naar voetnoot2)’ In dit, gelijk in andere opzichten, is Bilderdijk nog altijd te weinig bekend. Het is de schuld van een zonderling apologeetGa naar voetnoot3): - van den dichter zelf die altijd den boom wilde trekken in een richting, tegenovergesteld aan die waarin de boom nu eens groeide; - van zijne bedillers; rechtschapen prozamenschen, aan wie een mild wereldbestuur van tijd tot tijd een meer of min onordentlijk dichter toewerpt als om op te peuzelenGa naar voetnoot4); - van moraliseerende letterkundigen, die hun geliefkoosd, zeer eenzijdig, zeer onhistorisch Kristusbeeld, een beeld van louter zachtmoedigheid, tot algemeenen maatstaf van zedelijkheid verheffen; - eindelijk, van een publiek, dat geen poësie leest dan tot vermaak; door zoovele deelen verzen, brieven, Geschiedenis en ander proza zich laat afschrikken, en daarom Bilderdijk ‘zijn rust gunt.’ Wij gunnen hem iets beters: herleving. Onze tijd wil elk verleden doen herleven en ziet af van dat ‘zich voeden’ met het verleden, waarbij zooveel verwaarloosd wordt, juist omdat men het als voedsel niet meer gebruiken kan. Van onze eeuw, de eeuw van Walter Scott en Augustin Thierry, mag worden gezegd: de dooden worden opgewekt. Tot dusver heeft elke | |
[pagina 147]
| |
eeuw geleefd van een vroegere. Hellas had een mythe behooren te maken van dochters die hare moeder verslinden. Elke beschaving heeft zich te goed gedaan aan een andere, en om deze zich verder niet meer bekommerd dan men zich bekommert om den maaltijd van gisteren. De volken zijn achtereenvolgens de runderen van Farao's droom: de Assyriërs verzwelgen de Chaldeërs; de Grieken, de Assyriërs; de Romeinen, de Grieken; de Renaissance, de Romeinen; het Kristendom, het Jodendom; de Romantiek, de Middeleeuwen; de Hervorming den apostolischen tijd. Elk haalt naar zich toe wat hij van een verleden kan machtig worden, om het te veranderen, te verwerken, te verwringen, te verbeteren, te bederven tot onkenbaar makens toe. Elk volgt baarbij eigen inzicht, behoefte, smaak en luim. De ongemanierde menscheid heeft het daarom zoo lang buiten Geschiedenis kunnen stellen. De erfenis was binnen, het portret van den erflater liet men zwerven. Nog zijn er, vooral onder pedagogische houders van redevoeringen, die het lofwaardig vinden, het verleden te behandelen als slachtvee. Zij prijzen het, wanneer men ‘doorvoed’ is van de klassieken, van de Middeleeuwen, van den Bijbel. Dit is louter roofdierenpraktijk. Wij zuigen geen bloed. Wij loeren niet op aas. Wij naderen eerbiedig de graven. De tooverstaf van ons historisch gevoel zal ze ontsluiten. Als de doode levend voor ons staat, blijkt juist, dat zijn leven een ander is geweest dan het onze thans zijn wil. Het kan ons geen teleurstelling geven, want het was niet onze zelfzucht, die het verleden opriep uit zijn graf. ‘Elia nam het kind en gaf het aan zijne moeder; en zeide: Zie uw zoon leeft.’ Als wij dat schoone voorbeeld volgen, zegt het verleden tot ons: ‘Nu weet ik, dat gij een man der historie zijt.’ Tot het graf van Bilderdijk is die tooverstaf nog niet gekomen. Maar de Lenbach van onze Letterkunde kan niet uitblijven. Wij moeten hem te zien krijgen, dien gehaten en beminden man; met zijn steek en zijn stok; de eene hand op den rug, de oogen wegschuilende onder de borstelige wenkbrauwen. De aanleg van zijn verstand en gemoed is belangwekkend. Wij moeten hem terugzien in levenden geeste, dien man, die zoo geheel anders was dan wij. | |
[pagina 148]
| |
Thans poog ik alleen den vader te zien van het RéveilGa naar voetnoot1). In dit opzicht is hij in Nederland zeer oorspronkelijk en slechts herinnerende aan Lessing en Schleiermacher. Ik vind in hem den eerste die het rationalisme en de sentimentaliteit der achttiende eeuw, waaraan wij nog niet geheel ontgroeid zijn, heeft aangedurfd. Hij heeft het eerst, maar te vroeg, aan het rationalisme gezegd, dat er een soevereine werkelijkheid is, waarbij onze rede slechts de rol van tolk vervultGa naar voetnoot2); en aan de sentimentaliteit, dat het gevoel het denkbeeld, en niet het denkbeeld of de voorstelling het gevoel heeft te wekkenGa naar voetnoot3). Hij doet op zijn Nederlandsch wat de besten onder zijn Duitsche tijdgenooten op hunne wijs beproeven: taal, kunst, godsdienst, rechtsbegrip verheffen tot den rang van natuurverschijnselen uit de vernedering waarin men ze gebracht had als teelt van afspraak en willekeur. Met een Schleiermacher en een Jacobi, ofschoon hij hen niet heeft gekend, vertegenwoordigt hij de Protestantsch-Kristelijke mystiek en poogt hij de hem onmisbare kristelijke beschouwing te vestigen op de eischen van eigen persoonlijkheid en gemoed. Juist dat het voor hem een pogen, een worstelen is en blijft, wekt aandacht en medegevoel. Geenszins Kristen als van zelf; oorspronkelijk veeleer gewonnen voor het stoïcijnsch ideaal, heeft hij, op een aanwijsbaar oogenblijk van zijn leven, immers tegen zijn zes en dertigste jaar, zich van het Stoïcisme bekeerd tot het Kristendom; met de antieke beschaving, in dezen haren eerbiedwaardigen en meest verlokkenden vormGa naar voetnoot4), gebroken, om zich over te geven aan dien inderdaad nieuwen geest van het Evangelie, welks nieuwheid juist nauwlijks anders dan in tegenstelling met het Stoïcisme kan worden beseft. Ten gevolge van die bekeering wordt hij, volgens eigen herhaalde betuiging in Brieven, nooit een voorbeeldig Kristen, nooit een levende aanbeveling van het door | |
[pagina 149]
| |
hem beleden geloof, - dit voorrecht was hem niet beschorenGa naar voetnoot1), - maar wel een persoonlijkheid die, als zij hare beste gewaarwordingen en gedachten uitspreekt, onveranderlijk de kracht helpt vertegenwoordigen, waarmede de Kristelijke godsdienst de zedelijke wereld heeft verrijkt en aan het Stoïcisme de alleenheerschappij heeft betwist. Die kracht is geen ander dan dat ongelijkbaar bewustzijn van Genade, waarin voor het eerst besef van volstrekte afhankelijkheid niet schaadt aan de waarachtigheid van eigen zielelevenGa naar voetnoot2). Stoïcisme en Kristendom is sedert den aanvang onzer tijdrekening de groote tegenstelling gebleven, en die de bron werd van te pijnlijker strijd, toen het Stoïcisme de kleuren van het Kristendom ging dragen, de taal van het Kristendom begon te spreken en voor velen niet van het Kristendom te onderkennen viel. Die strijd is vooral zichtbaar, nadat de Renaissance haren diepen invloed heeft geoefend. In den boezem van het Protestantisme is die strijd meer dan elders gestreden. Gedurende geheel de achttiende eeuw is, inzonderheid onder ons gelijk in Engeland, tijdelijk de overwinning aan de zijde van het Stoïcisme, dat te goeder trouw door de meerderheid voor Kristendom wordt uitgegeven: de soevereiniteit der Rede wordt gehuldigd; de vrijheid van den wil als grondwaarheid aangenomen; de mensch als zelfstandige faktor erkend, zoowel in zijne eigene geschiedenis als in die der wereld; de primaire waarde van de aandoening ontkend of uit het oog verloren, op elk gebied tot zelfs op dat der kunst. Mohammed wordt evenmin begrepen | |
[pagina 150]
| |
als Shakespeare. Het is bewind van WolfGa naar voetnoot1) en van Gottsched. Tegen het einde der eeuw begint in Duitschland de groote omkeer. De andere landen volgen. De omkeer openbaart zich in allerlei vormen, die schijnbaar onderling weinig of niets gemeen hebben, maar toch door éen geest onstaan, door éen begeerte, door éen dorst. Het is het verlangen naar iets oorspronkelijks; iets, dat opwelt uit 's menschen eigen diepte; iets dat recht van bestaan heeft zonder het oktrooi van de soevereine Rede. En nu grijpt men naar alle zijden, waar men slechts dat oorspronkelijke leven meent te zullen vinden, een menschelijk hart kan voelen kloppen. De een zoekt het bij de roovers; een ander zoekt het bij de ridders; een derde in het land der feeën. Shakespeare wordt vergood. De ‘stemmen der volken’ worden beluisterd. Het piëtisme verslaat de filosofie. Ossian zal de man zijn. Rousseau verheerlijkt den natuurstaat. De bezieling, het Genie zijn in eere. De studie van Bilderdijk ontleent een algemeener belang aan de omstandigheid, dat hij op zijne wijs deelneemt aan deze beweging. Hij heeft zijne tijd- of bondgenooten, met uitzondering van Lessing en Kant, nooit gekend. Hij heeft zich nooit rustig nedergezet, om een boek te schrijven over hetgeen hem in de achttiende eeuw, die bij ons lang heeft aangehouden, ten diepste ergerde, en om aan te prijzen, wat hij er voor in de plaats wenschte. Dit te betreuren, is te betreuren, dat Jeremia niet een weekblad heeft geschreven, gewijd aan de buitenlandsche politiek; dat Pascal niet een discours de la Méthode heeft gegeven; dat de storm niet zuivert door middel van buizen en de regen niet vruchtbaar maakt door een stelsel van waterleiding. Als Bilderdijk gemelijk is en alles afkeurt, is hij voor mij als de hond op het erf in den nacht. Het jankend geluid doet ons opstaan. Er kan onraad zijn. Het moet de moeite loonen, er achter te komen, wat zulk een aandoenlijken geest van streek bracht. Bilderdijks ontevredenheid met de achttiende eeuw in Nederland zij ons genoeg. Aan ons op het spoor te komen van hare oorzaak en met dit onderzoek ons voordeel te doen. Gezegend zijn de groote ontevredenen; gezegend | |
[pagina 151]
| |
de wangeluiden, geworpen in het koor der voldaanheid en der verheerlijking van eigen tijd. In elke eeuw spele door het pean van den zegestoet het miserere van pelgrims, die zich in tegengestelde richting bewegen. Wat Bilderdijk naliet, liet hij na uit onvermogen. Geregeld denken, geregelde arbeid, stelselmatige uiteenzetting van zijne denkbeelden, zijn natie onderwijzen, hij was er niet toe in staat; niemand besefte, niemand bejammerde het levendiger dan hij zelf. Daar ligt de grens van dezen buitengewonen geest. Dat onvermogen was het gevolg van gebrek aan eerbied in zijn wezen, aan bestendigheid van verheffing, aan vasthouden van hetgeen hij gegrepen had, aan bearbeiding van de vruchten zijner intuïtie. De tijd der profeten is voorbij; profeten komen niet door examens. Wij maken thans wetten in een vergaderzaal, niet onder het bliksemen van Horeb. Ten slotte is er geen invloed op een volk, waar geen stijl is. Niet dan bij uitzonderingGa naar voetnoot1) heeft Bilderdijk voortreffelijk proza geschrevenGa naar voetnoot2). Volkomen te huis was hij in geen enkel vak, en daardoor buiten staat met dat gezag te spreken, dat hen doet zwijgen, die het uit zichzelf moesten doen. Wij vragen niet van hem, wat hij niet geven kon. Een nieuw gezichtspunt, een vingerwijzing, een geniaal vermoeden; het oogenblikkelijk ruischen van een vleugelslag, die u zelf van hemellust doet beven; een verrukkelijke maat, die plotseling en telkens weer uw innerlijkst aan het zingen brengt; een stout en treffend beeld, dat u mede doet zeggen: poësie is onze ware taalGa naar voetnoot3); verzen die u het vergezicht openen in een wereld van hooge bespiegeling of u inwijden in ongekende teederheden van gevoel; en boven dat alles gedurige sporen van den strijd, door een menschelijke ziel gestreden, ter verovering, haast ieder dag op nieuw, van haar edelst geloof: ziedaar, wat men bij hem vindt en telkens zich weer opgewekt voelt, | |
[pagina 152]
| |
te zoeken. In die worsteling, die zelfbegoocheling en zelfgevlei uitsluit, ligt voor mij zijn grootste tooverkracht. Hij herinnerde ons reeds aan Pascal, wijsbegeerte uit wijsbegeerte verachtende; voor den twijfel aan God, aan het volstrekte (als voorwerp niet van weten, maar van gelooven) terugbevende als voor zelfmoord; telkens, nadat hij zich aan den rand heeft gewaagd, aan den rand heeft laten sleepen door ik weet niet welken duivel, terugvallende in de armen van een God, wiens waarachtigheid hij even levendig gewaar wordt als een Loyola drieëenheid of transsubstantiatie op de trappen van de St. Dominicus. Hij herinnert aan een Hamlet, maar die zich in het eind gegrepen voelt tot een bestemming, ver boven den nevel der aardsche zwaarmoedigheid; hij is schier een Faust, met een protestantsch slot. Telkens grijpt hij weder de hand die hij zich toegestoken zag. ‘Denk niet dat ik wanhoop’, schrijft hij aan da Costa, nog anderhalf jaar vóor zijn dood (28 April 1829); ‘maar ik worstel, om de hoop vast te houden; en de duisternis in mijn gemoed is groot.’ ‘Wat sta ik dan zorgloos aan d'openen rand,
Of mijmer in vruchteloos treuren,
En grijp geens Verlossers mij wenkende hand,
Bereid, me aan het jammer te ontscheuren?
Wat sluit ik mijne oogen voor 't dreigend gevaar,
En zoek naar verstrooiing in 't ronde;
Het nooduur, het punt van beslissing is daar,
Straks slaat die ontzettende stonde.
Maar neen, niet ontzettend voor hem die u kent,
o Heiland, o God van ontferming!
Tot U is het oog van mijn harte gewend,
In 't Uwe is mijn trouwe bescherming.
Gij keert het niet af van de zwakheid der ziel,
Nog vatbaar voor 't ijdel der aarde:
Geen halmtjen dat ooit aan uw handen ontviel
Van 't geen gij ten graanschuur vergaarde.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 153]
| |
II.Geen letterkundige persoonlijkheid kennen wij zoo goed als BilderdijkGa naar voetnoot1). Zijn zelfkennis en openhartigheid wedijveren met elkander in Brieven en Verzen; altijd gelijkluidend, zoodat de Brieven de dichterlijke mededeelingen omtrent uit- en inwendig leven verheffen boven de verdenking van te overdrijvenGa naar voetnoot2). Als derde bron zijn aan te merken de talrijke en uitvoerige Voorberichten van zijne bundels. Men zie slechts in zijne mededeelingen beschrijvingen, niet van zijn toestand, maar van zijn bewustzijn. ‘Gij zult 't iemand, die zich glazen beenen gelooft, niet beduiden, dat hij geene vrees voor het breken moet hebben.... Mijne zwakte is van gelijken aard en gij kent er de ellendige kwelling niet van.’ (19 Nov. 1812)Ga naar voetnoot3). Wij moeten bij Bilderdijk wel beginnen met enkele cirkels van zijn Inferno aan zijne hand te doorwandelen. Wil men den grooten naam van Dante hier niet oproepen, men denke aan Werther, dien wij in Bilderdijks tijd overal ontmoeten. ‘Mijn kindsheid, jeugd, en bloei, was ééne reeks van plagen;
Mijn verd're levenstijd ééne ijdle handvol wind’Ga naar voetnoot4).
Op zijn drie en twintigste jaar klaagt hij over zijn ‘oude | |
[pagina 154]
| |
naargeestigheid’Ga naar voetnoot1). Behalve het bekende ongeval, - ‘op mijn vijfde jaar kreeg ik.... een trap op den linkervoet, die het beenvlies.... beschadigde, 't geen welhaast de allerhevigste gevolgen na zich sleepte, en eerst in mijn zeven en twintigste jaar genas,’ -Ga naar voetnoot2) droeg zijne opvoeding, dat is de doorgaande stemming zijner ouders, inzonderheid zijner moeder, de grootste schuld. Hij spreekt van vaders ‘neteligen geest’; van moeders onvermogen, om die ‘oud-Amsterdamsche puntlijke netheid, die men maltandigheid noemt, in huis te bewaren,’ hetgeen ‘haar van elders driftig en licht ontvlammend gestel met een ondragelijken wrevel vervult.’ Het ‘maakte (zijn) geheele leven, vooral van (zijn) vijfde jaar af, tot een vloek’Ga naar voetnoot3). Geheel aan zich zelf overgelaten; ‘Van 't vijfde jaar alreeds in duurzaam lichaamskwijnen,
Van alle vreugd beroofd, aan alle kwelling vast;’
‘jaren lang in 't krankvertrek gebonden, in mijmerend zelfgevoel of twisten met zijn lot, bittere stonden’Ga naar voetnoot4) slijtende, legt de knaap en de jongeling zich op tal van kundigheden en kunsten toe, die hij zich onder goede leiding sneller en grondiger zou hebben eigen gemaakt. ‘In alles ben ik autodidakt, maar het is er ook na. Nooit word ik, dat ik had kunnen worden...Ga naar voetnoot5) Bij een geheel andere jeugd had ik iets in de studiën bereikt, 't geen ik nu nog in staat ben een ander te doen bereiken, maar zelf niet meer meester kan worden.... Zonder den braven Verschuur was ik, niet een beuling gebleven, dit zal ik sterven, maar een gortbeuling’Ga naar voetnoot6). ‘Ik mag zeggen, alle wetenschappen geëffleureert te hebben, ik heb alle doorreisd; dit is zeer fraai, zoo men 't dus wil. Doch is er geene, waarin ik eigenlijk t'huis behoor. - Ik begin een afkeer van mijne oppervlakkige kunde op te vatten; zij is niet genoegzaam om mijn geest te verzadigen; en het is niet door hare vluchtige flikkeringen, dat men het Vaderland en de Maatschappij nuttig kan worden.’Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 155]
| |
Tijdgenooten bespeurden het niet en hadden den vroegrijpe helpen bederven, indien hij het zich had laten doen. ‘Veellicht heeft, wat anderen in dit punt bederft, mij behouden: dat is de lofspraak zelve die ik van mijn eerste kindsheid zoo overmatig inoogstte’, schrijft hij Tydeman in 1808, en inderdaad noemt hij zich tegenover Daniël van Alphen reeds in 1779 ‘door zoovele onverdiende lofspraken overstelpt.’ Geheel onvoorbereid treedt hij dus de samenleving in, met verzwakten geest, en menschenschuw. Over zwakheid van geest klaagt hij voortdurend: ‘En draaglijk waar mij toen het levenslicht geweest
Zoo niet mijn lichaam min geleên had dan mijn geest.’Ga naar voetnoot1)
Hij verzekert een ongenoemd vriend in 1782, dat ‘(hij) volstrekt van 't gebruik van zijn denkvermogen verstoken is.’ Hij voegt er bij: ‘Spot met mij, wanneer ik van vegeteeren, van voortduren spreek; maar geloof mij, ik walg van een aanzijn, zoo nietsbeteekenend als het mijne.’ In 1794: ‘Mijn hoofd is zoo zwak’; 5 Mei 1787: ‘ik ben geest- en lusteloos’; in 1808: ‘ik spring en krabbel naar ieder denkbeeld als een kat tegen een platten muur’; in 1810: ‘mijn geestkracht is onherstelbaar verloren.’ Ja, ‘ik gevoel dat ik gek ben’Ga naar voetnoot2). Menschenschuw is hij gebleven tot het laatst: ‘....... Ik uitgaan?.... nimmer.
Ik voel me alleen te krank; bij menschen tienmaal slimmer!
........................
'k Wil menschen weldoen, ja: maar, onder menschen leven?
Het eerste is christenplicht, door 't hart mij voorgeschreven;
Maar 't laatste, een kwelling, die te wreed ware; en waartoe?
Ik ken de menschen reeds uit boeken, 'k ben ze moê.’Ga naar voetnoot3)
De aanklacht tegen den mensch, in het koor van de AntigoneGa naar voetnoot4), is hem uit het hart geschrevenGa naar voetnoot5). Zijn navolging van die sombere verzen eindigt met de vriendelijke apostrofe: | |
[pagina 156]
| |
‘o Monster, hebb' met U mijn boezem niets gemeen.’
Zijn MenschendeugdGa naar voetnoot1) wedijvert met Sofokles in het ongunstig beoordeelen van onze natuur, en dat zonder eenig voorbehoud. ‘Wie gevoel voor intellectueele en moreele rechtheid heeft, kan de menschelijke samenleving niet zonder afgrijzen aanzien. Gij zult u misschien over den kleinen en zwaarmoedigen geest, waarin dees brief geschreven is, verwonderen. Het is die, waar ik in ben, en nu in moet sterven, want de wereld is mij nu tot eene volstrekte Hel geworden. - o Hemel, wat doe ik toch op de wareld?.... Ik wil.... gaarne naar de wildernissen van Siberiën, als ik maar vrij blijf van met menschen om te gaan en van menschen te hooren. Wijzer en beter zijn zij toch niet te maken; en wie kan zonder eind het raaskallen dulden, dat voor wijsheid moet doorgaan? Raaskalde ieder nog maar op zijn eigen manier! Maar neen, men raaskalt elkander na, en voor éen hoofd dat iets eigens toont, vindt men er honderdduizend die zich houden of ze even zoo dachten, maar inderdaad niet denken, en bloot nagalmen.... Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen. Gevoel te hebben dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbel bij een hart, dat uitboezeming en mededeeling behoeft, en, uit neiging menschlievend, weldoen.... moet.... Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der wareld, waar niemand mij kent of ooit mijn naam gehoord of gezien heeft, mijn stuk droog brood eten en aan de zij mijner vrouw rust van menschen hebben (1810)’. Zijne elfjarige afwezigheid (1795-1806) blijkt een der oorzaken geweest te zijn van dat menschenschuwe. ‘Wellicht, ware ik in mijn Vaderland gebleven, dat ik... ongevoeliger wijze wat modieuzer geworden zou zijn; maar... mijn rok is en blijft nog de gekleede rok van mijn tijd en mijn hoed is nog | |
[pagina 157]
| |
opgetoomd als toen ik in 1795 het land uitgezet werd (5 Sept. 1826).’ En reeds vroeger: ‘Alles is sedert mijne uitzetting zoo veranderd, dat ik hier inderdaad in een mij vreemd land leve, en deze vreemdheid choqueert mij onuitsprekelijk, omdat het mijn Vaderland is. Elders is alles mij onverschillig, hier kan of mag niets het zijn (1814)’. Dit laatste schijnt mij van groot gewicht. Het is niet verstandig, zijn vaderland zoó lief te hebben, dat niets ons daarin onverschillig is. Die liefde baart teleurstelling; die teleurstelling licht verbittering. Nooit is Bilderdijk hartstochtelijker geweest dan toen hij zijn verlangen naar het vaderland uitte, het voelde aangroeien, het eindelijk boeten mocht. ‘Neen, Holland, o mijn wieg, nergens vind ik u, waar mij de voeten brengen.’ Engeland is nog het eenige land dat troost kan geven, meer niet. ‘Wie Hollandsch hemel mist, moge in uw limbus zweven!’ Hollands kust is in het gezicht: hij vergeet zijn vijftig jaren: ‘o Holland, Paradijs der aarde,
Waar buiten heil noch lust bestaat.’
Hij zeilt de Hollandsche zeeplas binnen: ‘o Stroomen! stranden! Hollandsch zand!
Hoe blijde reik ik u de hand!
Hoe is mijn ziel van lust doordrongen!’
Het gevoel wordt hem te machtig: ‘Mijn boezem hijgt, en schokt, en klopt,
Van duizend tochten overkropt: -
Het wemelt alles voor mijne oogen.’
Nu is hij aan den Hollandschen wal: ‘'k Heb dan met mijn strammen voet,
Eindelijk uit d' ontstuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt;
| |
[pagina 158]
| |
'k Heb hem met mijn lijf bedekt;
'k Heb hem met mijn arm omvademd;
'k Heb zijn lucht weer ingeademd;
'k Heb zijn hemel weergezien.’
Het zijn ouderwetsche verzenGa naar voetnoot1), maar welk een ongetemperde liefde! Zij is hem opgebroken. Weldra kan hij in geheel Holland het nergens uithouden dan in LeidenGa naar voetnoot2). In deze verwijdering, geboren uit een teleurstelling, die onvermijdelijk was bij zooveel hartstochtelijke liefde, zie ik, - en vertoefde er daarom bij, - iets dat een andere, veel ernstiger verwijdering kan helpen verklaren. Hij heeft zijne Odilde zinnelijk, hartstochtelijk, afgodisch lief. Het is al weelde en verrukking in hare armenGa naar voetnoot3). Zooveel hartstocht van zijne zijde moet in haar gelijken hartstocht wekken. Hij verbeeldt het zich. Hij gelooft het lang. Soms twijfelt hij. De twijfel wordt overweldigend. Het schoone beeld leeft niet. De ontgoocheling is volkomen. Zij heeft tot afwisselend gevolg een hevig beschuldigen van zichzelf, een hevig aanklagen, straks een onredelijk, ja, onmenschelijk behandelen van de vrouw wier koelheid de krenkendste beleediging is, neen de grievendste smart. De schoone droom is voorbij; de band der zielen verbroken: hoe lang moest het duren, eer hij zich dat beleed! Het jaar '95 noopt hem den Haag en het land te verlaten. Odilde blijft | |
[pagina 159]
| |
achter. Brengt de scheiding een omwenteling te weeg in het gemoed der vrouw, aan wie zijn hart nog hangt? ‘Nooit zonder u! Liever door u mishandeld dan een rustig bestaan van u verwijderd’Ga naar voetnoot1): is er een kreet als deze? Het hart spreekt niet; alleen gezond verstand. Het zou immers dwaasheid zijn, het andermaal met Bilderdijk, met zulk een man, te beproeven! Zij zal hem dus niet volgen in zijn ballingschap. Wie had ooit meer gelijk? Wat kan een schoone vrouw dwingen, martelares te worden? Waartoe, ten spijt van alle ervaring, het onmogelijke beproefd? Het is zoo, maar de aandoenlijke Courtisane van La Fontaine wil mij niet uit de gedachte. De tijd van bedrog en zelfbedrog begint; de tijd van betuigingen uit een waarachtige, schoon voorbijgaande, stemming gevloeid, straks door daden weersproken. Een nieuwe liefde ontkiemt, maar vernietigt niet terstond de eerste, verlevendigt haar bijwijlen; en die eerste liefde wordt de pijnlijke achtergrond der tweedeGa naar voetnoot2). De nieuwe omhelzing is niet zonder een gevoel van de vroegere teederheid. Wie is de tweede geliefde, dat zij het beeld der eerste verdringt? Wie de eerste dat zij de liefde der tweede tot eene schuldige stempelt? Nu worden de armen uitgestrekt naar de afwezige Odilde; dan woorden gesproken, die het verleden onherroepelijk sluiten. Men moet er niet zooveel behagen in scheppen, menschen van een warm, vooral van een warm Kristelijk, gevoel op ongerechtigheden te betrappen; de vroomheid was nooit sterk. Waartoe hier toch al dat leedvermaak van den uitgever van Bilderdijks eerste Huwelijk? Bij Van Vloten geen enkele toon van medegevoel, ofschoon hier het onuitstaanbare werd geleden: lief te moeten hebben en niet meer te beminnen; te beminnen, en het niet te mogen doen; laaghartig te moeten worden, als voorwaarde van de zaligste aandoening. | |
[pagina 160]
| |
Zou medegevoel de zedewet verzwakken? Kuischheid was immers nooit schooner, dan toen in haar schoot het gelaat zich verborg van de onreine die veel had liefgehad. Er is een huwelijksliefde, onbeneveld als een zonnige winterdag. Er zijn banden te los, om ooit te kunnen scheuren. Bilderdijk verlangde van een vrouw wat uiterst weinig vrouwen kunnen geven. Dat hij wel het zeldzame, maar niet het volstrekt onmogelijke verlangde, bewijst zijn tweede huwelijk. De Vrouw heeft zich over den dichter niet te beklagen. Na die éene trouwbreuk, welk een aanhankelijkheid, een als zich opsluiten in het hart zijner vrouw. Zij schenken elkander kind op kind. Van dat, meer of minder te rechtvaardigen, uxorem accepi, in zijn Bijbel te Londen, tot aan haar levenseind is het éen lied der liefde, lang en innig: ‘Dierbaar wezen van mijn wezen; adem, waar mijn ziel in leeft.’
Nog in 1826, bij haar ziekbed: ‘Gij weet, mijn God, hoe teêr ik haar bemin,
Hoe heel mijn borst slechts ademt in haar liefde.’
Op haar past hij toe, in 1825, die ongelijkbare poësie van Otway: ‘There is in you all we believe of heaven:
Amazing brightness, purity, and truth,
Eternal joy and everlasting love!’
‘(Haar) liefde is (hem) de waarde van 't bestaan’; die gedachte werken zijne verzen op allerlei wijzen uit. Ik behoef ze niet aan te halen. Men roept ze mij toe; hier dat welluidende: ‘Gij, keurbloem, door geen hand geplukt...
Gij, wellustbloem aan 's levens struik,
Gekweekt in hemellucht’;
dáar, hetgeen ik zijn Requiem zou willen noemen (1829): ‘Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust.
o Zij het van uw arm omvangen,
| |
[pagina 161]
| |
In 't luist'ren naar uw tooverzangen,
En van uw mond in slaap gekust.’
Het was hem niet beschoren. Twintig jaren jonger dan hij, ging zij hem toch voorGa naar voetnoot1). Wat zou het hem ook gebaat hebben? In het sterven zou hij toch een ander gelaat naast het hare hebben gezien, en niet rustig zijn ingeslapen. o Indien er een verzoenee, indien er een uitwisschen ware van onze misdaden! De liefde alleen vermag het. Ik heb eene wreed teleurgestelde gekend. God, bad zij onder een vloed van tranen, doe hem bij een andere vinden wat hij niet missen, en ik hem niet geven kanGa naar voetnoot2). Op dien 16den April 1830 verloor de man zijn vrouw; ik schreef bijna: verloor het kind zijn moeder. In alle mannen van groote begaafdheid is een kind dat niet groot wordt. Men mag het kind in Bilderdijk niet over het hoofd zien. Hij is zenuwachtig, onpraktisch, onbeholpenGa naar voetnoot3). Er is, zeer zeker, een onbeholpenheid, gevolg van zelfzucht. Zij draagt eigenlijk anderen op wat men zelf behoorde te doen. Maar wat ‘behooren’ dichters en denkers te doen? Aandeel nemen aan het werkzame leven, kunnen zij niet, als ik vrees, zonder door de eigen inspanning, waarmede zij zichzelf ertoe dwingen, te | |
[pagina 162]
| |
kort te doen aan de concentratie van geest, die zij behoeven. Een afgetrokken geleerde of kunstenaar is waarschijnlijk de beste. Geleerden zijn thans gaarne op de markt des levens, om een kortzichtige wereld te bewijzen, dat zij geen kamergeleerden zijn. Plato's Hippias is altijd mijn cauchemar. Bilderdijk mocht van zichzelf getuigen, dat (zijn) ‘geheele leven buiten deze wereld en onbestaanbaar met haar (was) en hem dus altijd speelbal en slachtoffer maakte’. ‘Speelbal en slachtoffer’: is er voor een kunstenaar schooner ridderteeken dan deze naam? Bilderdijk was niet lijdende aan ‘gezond verstand’, dat lood aan allen vleugelGa naar voetnoot1). Maar zijne vrouw waakte over hem, en met haar een beproefd vriend. In 1817 heeft hij te verhuizen van Amsterdam naar Leiden. ‘Ook ziet een blinde en oude praai uit de imaginative wereld, zeer slecht uit zijne oogen; en dus is het allezins beter dat het oude en jonge kind t'huis blijven en Mama de zaak behandelt, zooals zij meest altijd gedaan heeft.’ Iets later: ‘Mijne vrouw wilde met het kind de goederen verzellen, en in de roef der schuit huisvesten. Mijne intentie is, op den verhuisdag, ten einde niet in den weg te loopen en het lastige kind te spelen, vroeg naar Haarlem te vertrekken en den volgenden dag eerst te Leyden te komen’. Reeds in 1806: ‘V(alckenaer) heeft gelijk, als hij mij zegt: “In alle menschelijke zaken zijt gij de onbekwaamste, en grootste domkop die er leeft.” Ik gevoel dit te zijn’. In een brief van 25 Febr. 1808 deelt hij de Vries mede: ‘Sedert een jaar is ons verdrag dat ik mij van (mijne vrouw) in alles zal laten regeeren. Dit houde ik zooveel mogelijk. Want zij laat den toom wel eens glippen, en dan loop ik in 't wild. Nu zegt zij: genoeg! en dus geen letter meer’. Iets later: ‘En anders ben ik ook zeer ontevreden als ik niet als een kind verzorgd word.’ Hij acht dit volkomen in de orde. De geheele Natuur predikt volgens hem deze beschikking Gods, ‘dat de zwakkere altijd den sterkeren regeert’. Bilderdijk voegt er bij, dat in | |
[pagina 163]
| |
Duitschland de mannen te dom zijn om zich door hunne vrouwen te laten regeerenGa naar voetnoot1). De dichter heeft dus ten slotte den weg bewandeld van alle (gelukkig) vleesch in Nederland, en het aangebeden Ideaal der jeugd zien condenseeren tot de onmisbare ‘moeder de vrouw’. | |
III.Over geheel zijn eigenaardigheid verspreidt Bilderdijk zelf een verrassend licht: ‘Ik ben vatbaar genoeg geboren voor de indrukken van buiten en zelfs al te vatbaar, maar ik ben, met dat alles, meer uitvoerende dan ontfangende. Ik weet niet of dit verstaanbaar uitgedrukt zij. - Ieder lichaam wasemt zich een dampkring uit, en insorbeert ook reciprocè de dampkring van elk ander lichaam dat het nadert; maar het een is meer tot uitgeven, het ander meer tot inzuigen gedisponeerd. Het is evenzoo met onze ziel. Zij stort zich uit in gedachten en gevoel, en ontfangt ook weêrkeerig de indrukken van andere, 't zij geestelijke, 't zij lichamelijke voorwerpen, maar de eene ziel is meer uitgevende, uitstortende; de andere meer van buiten aannemende. 't Laatste is genieten; en (om het dus te noemen) een gevoed worden, verkwikt worden van buiten. Het eerste daartegen is het uitwerksel van innerlijke opwelling, waarvan de prikkel (de overkropping somwijlen) uitstorting vordert en ten behoefte maakt. Mijn geval is het laatste. Ik kan niet genieten; zelfs het leven is mij altijd moeilijk geweest, en niets kost mij zooveel, als de leiding van een anders gedachte in een vertoog of discours te volgen. Mijne ziel is niet vatbaar voor de rust, de stilte of kalmte van werkloosheid, die dit vordert. Maar, een denkbeeld bij mij opgewekt wordende, vliegt zij op, streeft zonder zich te kunnen weerhouden, vooruit en schept zich haar eigen wareld, zonder op iets anders te kunnen letten... Vandaar dat ik in de buitenwareld niet leef noch leven kan, maar alleen in die van mijn eigen hart. Vandaar, dat ik nooit uit externe data con- | |
[pagina 164]
| |
cludeere, maar altijd uit de abstracte grondwaarheden. die in mij liggen... Vraagt ge nu, hoe ik zoo wonderlijk kome? 't Is niet de bloote aanleg, die het mij doet, en waarin ik mij niet voorstel anderen zoozeer ongelijk te zijn; maar het is de opvoeding’.Ga naar voetnoot1) Ik ontvang niet den indruk, dat Bilderdijk in zijne bekentenissen was als Rousseau in zijne konfessiën, vol zelfbehagen. Jeronimo de Vries heeft gezegd: ‘met Bilderdijk had Bilderdijk niet zoozeer op.’Ga naar voetnoot2) Al wat Bilderdijk ontbreekt of ontsiert, heeft Bilderdijk zelf gezien en gezegd. Treffend is het volgende van 20 Sept. 1815:Ga naar voetnoot3) ‘Van Bree heeft mijn portrait willen maken voor zich; men schreeuwt over de gelijkenis en ik heb vele portraiten van zijn hand gezien en nooit een ander dat niet geleek. Echter vind ik mij zelven er volstrekt niet in. Het heeft iets satyriks, dunkt mij, dat mij geweldig stuit, en zelfs iets egoïstisch, waarvan ik schrik. Indien het mij waarlijk in de zedelijke schildering gelijkt, o God, hoe weinig leert men dan zich zelven kennen! De man heeft er zich zeer op toegelegd, en het is een meesterstuk van kunst: maar ik heb nooit zoo gegruwd van mij zelven. Mijne vrouw heeft het nog niet gezien.... Gij begrijpt dat ik hem (den schilder) mijn gevoelen niet mee heb gedeeld, maar het heeft diepen indruk op mij gemaakt en is een strenge en gevoelige les voor mij, over mij zelven te waken, en God te bidden dat Hij mij van mij zelven redde. Ik ben nooit dus voor mij zelven vernederd geweest. En dank zij Hem voor die vernedering. Zij was mij noodig: thans gevoel ik dat zij het was -’. Hoe omslachtig, hoe ouderwetsch en hoe beminnelijk! En welk een tijd, toen men den tijd had voor zulke mededeelingen! | |
[pagina 165]
| |
IV.Naast den Bilderdijk van deze uitboezemingen staat een andere Bilderdijk. Het is goed, afwisselend zijne Brieven en zijne Voorberichten te lezen. In de Voorberichten is het vaak dezelfde man niet meer. Zelfs de stijl is anders. In de Voorberichten veel behagelijks, bescheidens, niets overdrevens; eer iets leuks; iets Hollandsch in den meer gewonen, lang niet onaangenamen zin van het woord. Ik heb mij in jonger jaren Bilderdijk wel eens voorgesteld als een La Mennais; in niet aflatende spanning; het publiek de eer bewijzende van het altijd toe te spreken op den toon eens profeets, van het altijd te bejegenen met het koord van de Tempelreiniging. Bilderdijk kent veeleer de ironie van de wellevendheid. Hij vraagt om de ‘toestemming en goedkeuring’ zijner lezers! ‘De aantrekkelijkheden (die zij voor hem hebben), zoekt (hij) zekerlijk niet met de vurige drift van een jeugdelijke eerzucht, die het geluk van het leven op een hersenschim bouwt; maar met die zachte bedaardheid eens langzaam aantredenden ouderdoms, welke, voor de genoegens, die het leven veraangenamen, niet minder dan onverschillig, ze smaakt, ja ze wenscht, maar ze ook op hare ware en matige waarde schat, en ze zonder hitte vervolgt, zonder spijt weet te ontberen, zoowel als met matigheid te genieten.’ Iets verder verzekert hij, dat ‘'t menschelijk harte niet geniet, wanneer het alleen moet genieten. De mededeeling verdubbelt, vermenigvuldigt ons alle genoegelijkheid, gelijk zij ons alle ramp en misnoegen vermindert’Ga naar voetnoot1). Dit is een proef uit velen. Men zou in de verzoeking kunnen komen, dezen genoegelijken en gezelligen schrijver te vragen, of hij de Brieven van Bilderdijk wel eens gelezen heeft. Toch zou de vraag ongepast zijn, want ook de schrijver dier Brieven weet soms dien toon aan te slaan. Hoe aardig kan hij schrijven over de zieke kindertjes van zijn vrienden. ‘Voor het zuur (aan Outhuys, 1817) kan ik u de echt-Engelsche mag- | |
[pagina 166]
| |
nesia met de door van een ei aanbevelen. Somtijds luistert het echter naar niets anders dan bierpap, met vermijding van alle melk. Doch ook kunnen niet alle kinderen het bier verdragen. - Velen verdragen de melk wel; maar niet, of zij moet vooraf gekookt en koud geworden zijn eer men ze tot de pap gebruikt. - Na vele kramen wordt ook het moederlijk zog wel van dien aard, dat het dadelijk in de ingewandjes der kleinen verzuurt. In dit geval is het spenen noodzakelijk.’ Vele Alexandrijnen geef ik voor deze bierpapGa naar voetnoot1). Zie ik wel, dan komt er vooral tegen het eind van zijn leven iets vroolijks en geestigs in zijne stemming; ongeveer tegen 1820. Maar ook vroeger is de humor niet geheel afwezig. ‘Men voelt, schrijft hij April 1808, zijn bestemming, om 't groot gebouw van wijsheid en waarheid te bezoeken, en zet nu hier dan daar eens een laddertjen op, of het mooglijk mocht zijn ergens in een venster te kijken: maar meestal is het gekheid; krak, zegt de ladder, en pof! daar ligt men; of hij is te kort, of verkeerd geplaatst, of de grond te onvast zoodat hij uitschiet. En meenen wij onder 't klimmen iets met een schemering gezien te hebben, zoo is het veelal slechts een flikkering van de vensterglazen, die 't buitenlicht terug kaatsen, 't geen de klimmers ons voor de glans der inwendige bouwsieraden der vertrekken willen opdringen, maar geloof mij, zij bedriegen zichzelven en ons.’ In diezelfde maand vindt hij de treffend juiste spreuk: ‘'t Geen wij menschen met de hand zaaien, vertreden wij somwijlen weêr met den voet.’ Maar in en na '20 schijnt die toon veelvuldiger terug te keeren: ‘Dat staan op den wal,’ lees ik in een brief van 16 Augustus 1820, ‘éer de schuit afvaart en 't wachten dat de bengel luidt, verveelt mij. Daar draai ik nu rond en weêr rond, doe niets, en moet den kwaden jongens te woord staan die mij aan alle kanten plagen met hun: ‘mijnheer, belieft ge geen pijp, geen pijp &c.’ In twee verzen bezigt hij hetzelfde weleer echt vaderlandsch | |
[pagina 167]
| |
beeldGa naar voetnoot1). Een weinig later (3 Januari 1821) aan de Vries: ‘Mijn toestand is thans zeer draaglijk, dank zij den Algoede. Ik heb weinig pijn en een zacht voorgevoel van het naderend einde, dat bij een of ander toeval zeer snel overvallen kan, maar anders zoo stil en als op wollen sokken aanslentert. Ieder zegt, mij nooit zoo vroolijk gemoed te hebben gekend; en dat is natuurlijk, als men na een lastige stormige vaart de haven in 't oog krijgt.’ Evenzoo in 1825: ‘ik geniet een blijmoedigheid, die mij in den bloei van mijn leven vreemd was.’ Den 4en December van '24, bij het naderen van het kinderfeest, noemt hij zichzelf met den naam van den Goedheiligen Boeman. ‘Gij,’ schrijft hij aan Jeronimo de Vries, ‘gij zijt een zoet kind, dat zooveel van St. Nicolaas houdt, maar veel te groot om bang voor hem te zijn. Neem het hem ook niet kwalijk al zijn zijn peperneuten nu en dan eens wat hard en al kletteren zij dan als hagelsteenen door het huis. Het is dan slechts, dat ze wat oudbakken zijn, en dat gebeurt hem als ouden paai nu en dan, omdat de nieuwe koekenbakkers hem kwalijk bedienen met versch goed.’ - Een paar jaren later: ‘Ik oude sukkel, die niet meer uit kan gaan om den lieden een gram gezicht te toonen, moet alles zoetsappig dulden.... Ook de stervende leeuw moet zich wel laten schoppen, als hij noch bijten noch brullen meer kan, en hoeveel meer dan een lammetjen als ik, wien men zelfs het μη, μη (naar den klank mé mé, naar de beteekenis: neen, neen) zeggen, kwalijk neemt.’ Eindelijk: ‘laat hem nu steeds nog wat uitgeeuwen, en geeuw wat meê uit sympathie, of lach er om, naar verkiezing, en vaar steeds wel met al de uwen’Ga naar voetnoot2)! Het doet denken aan zijn Waarschouwing, waarin hij zich met ‘een oude baker’ vergelijkt, die, al ligt er geen kleine meer op haar schoot, | |
[pagina 168]
| |
Uit langdurige gewent'
Dadelijk haar knie doet trillen
Of ze een kindjen had te stillen....
waarop hij dan volgen laat: Evenzoo (ik wil 't bekennen)
Is 't met mij in dezen tijd....
Verzen zijn het zonder ende enz.’Ga naar voetnoot1)
Zonder ende, inderdaad. Hij lachte er zelf mede. ‘Moest ik opnieuw beginnen,’ schrijft hij 18 Febr. 1821, ‘ik weet niet of ik wel weer zooveel doen zou. Want hoe weinig was van eenige meerder vrucht dan mijn eigen voldoening in den arbeid! Doch zoo is het met al het poppenwerk in deze kinderwareld, zonder eigenlijk doel of oogmerk, maar alleen noodig ter ontwikkeling onzer hoogere vatbaarheden. Dank zij God voor zijne leiding daarin; en dank ook aan mijne medespeelmakkertjens, aan mijn vriend Jeroen inzonderheid.’ Hij houdt, in 1824, ‘den vloed van verzen, die (hij) uitstort, zekerlijk (voor) een gevolg van een verzwakking, die zich bijzonder in verlies van geheugen doet kennen; ook in meerdere vroolijkheid en luchtigheid van geest dan ik ooit gehad heb.’Ga naar voetnoot2) ‘Denkt ge ook reeds om 't oud worden? vraagt hij (21 Nov. 1824) de Vries. ô Die ouderdom is een lastig ding; maar het jong zijn heb ik ook nooit recht aartig of plaisierig gevonden.... En toch wil men leven, alsof er dit bij behoorde als men eens is.... Ziedaar wederom een boeksken! Leef ik nog honderd jaar.... zoo moogt ge wel een nieuwen boekenkast bestellen.... Doch wat kan ik 't helpen? In eenige weken krijgt ge ook weder een nieuwe bondel verzen op 't lijf.... Gij ziet, dat ik er op gesteld ben, om eens op een stapel van mijn eigen verzen verbrand, of er onder begraven te worden. Het is ook geen onnutte voorzorg, want om zooveel na te laten, dat er eene andere en dagelijksche begravenis af kan, zit er niet op. Plutus en ik hadden vanouds altijd een onverzoenlijke | |
[pagina 169]
| |
vijandschap tegen malkander, en dit geschil wordt nooit bijgelegd... En immers leef ik tevreden... Tevreden, zeg ik, want op reis zijnde was ik altijd knorrig in de schuit, maar blijd als ik zoo na kwam, dat ik de poort in 't gezicht kreeg, waar ik aanlanden moest: en zoo ben ik nog.’ Iets later ‘groet allen van den ouden sukkel.’ En (18 Jan. 1828) ‘Gij vraagt mij waar ik tegenwoordig aan bezig ben? Aan niets anders dan mijn schenen en knien voor de kolen te braden en te verbranden.’ Nog dit ten slotte, want ik moet mij beperken: ‘Wat wilt gij? wij werken eer wij 't nog kunnen, en als wij 't geleerd hebben, kunnen wij 't niet meer... Goede verzen in zin en vorm eischten iets meer dan een mensch, en, na 't leven in dat métier doorgebracht te hebben, zien wij eerst brekebeenen geweest te zijn (December 1829).’ | |
V.Niet ongepast is de vraag, waarom hij niet altoos zoo sprak? ‘God is goed,’ schrijft hij reeds in 1792, ‘en de distel moet zich niet beklagen, geen roos te zijn, noch 't distelbloempjen dat 't nutloos verlept.’ In 1826 spreekt hij van ‘de dwaling der Anachoreten’; ‘neen,’ gaat hij voort, ‘door de golven wadende, moeten onze kleederen nat worden, en wij ook de rilling daarvan beproeven.’Ga naar voetnoot1) In een brief aan A. Loosjes Pz., van 2 November 1783, weet hij al, dat, ‘een man die naar overtuiging handelt en spreekt,... ondanks alle veroordeelen en valsche begrippen, die hij koesteren moge, de achting van alle weldenkenden waardig is.’ Dat alles is zoo goed gevoeld, dat men zich verwondert het niet altijd terug te vinden. Bovenal: bij een dichter verwacht men niet een somberheid als de zijne. Den ernst van Dante, de vertwijfeling van Byron, den weemoed van de Musset, het cynisme van Heine kennen wij als bron van poësie. Richepin poseert en telt dus niet mede. Maar kan Innocentius III, kan Schopenhauer dichter zijn? Kan het pessimisme dichterlijk worden, ‘edel, verheven, godlijk,’ als | |
[pagina 170]
| |
Bilderdijk zelfGa naar voetnoot1) het dichter zijn omschrijft? In een ziel, van poësie doortrokken, kan geen somberheid heerschen, die ‘alle hoop laat varen’, immers bij herhaling spreekt van haar ‘hel.’ Maar was Bilderdijks ziel van poësie geheel doortrokken? De poësie was bij hem intermitteerend. Mij is geen tweede voorbeeld uit de letterkunde bekend van zooveel ware poësie, niet voortvloeiende uit iemands geheele persoonlijkheid. De dichter doet zelf ons een zeer juist beeld aan de hand. ‘Het is er ook al te verr' af, dat ik thans in gesteldheid zou zijn, om in een Poëtisch Gezelschap figuur te maken. De dichtkunst, zoo aanbidlijk zij is, heeft mij een verschriklijken trek gespeeld, die haar nooit te vergeven is; zij heeft ten mijnen opzichte een coquetterie laten blijken, die ik in zoo statig een personaadje niet had kunnen onderstellen. Eensklaps heeft zij door al haar bekoorlijkheden mijn verbeelding ingenomen, mijn hart overweldigd, mij door duizend niet beteekenende maar veel belovende gunstbewijzen ontvlamd... Maar nauwlijks was de betoovering volkomen, of zij... schepte een tyrannisch vermaak in, haar eigen werk te verbreken (1780).’Ga naar voetnoot2) In de Vertoogen van Salomo (voorrede, 1788): ‘de ongelukkige tijden... hebben mij de gelegenheid verschaft om, bij 't stilstaan der gewone bezigheden, mijnen nog niet gants uitgedoofden smaak voor... de Poëzij te verlevendigen.’ In de Voorrede voor den Dood van Edipus (1789) vreest hij reeds, ‘in 't vak der Poëzy een uitgediend soldaat (te zijn).’ Zoo dikwerf hij over zijn poësie spreekt, blijft de toon uiterst kalm. In de voorrede van zijne Mengelpoëzy (1799) noemt hij zich van jongs af ‘een vurig liefhebber van dichtkunde’; hij zegt dat zijne ‘genoegelijkste snipperuren nog steeds aan haar verpand blijven.’ De poësie heeft dus met hem ‘gekoketteerd.’ Tot een huwelijk is het niet gekomen. Hij bezoekt zijn geliefde en gaat 's avonds weder alleen naar huis. Hij leeft en ademt niet in een wereld van louter poësie. Zij is niet het heiligdom waaruit de | |
[pagina 171]
| |
priester niet wijkt; maar het toevluchtsoord van den bedreigde. Hij bedient niet het altaar; hij grijpt de hoornen. De poësie in zijn champagne, in een kristallen beker op kunstig gedreven zilveren voet. ‘Er moet een geweldige opbruisching verwekt worden,’ schrijft hij September 1811, ‘of mijn geesten zijn dood.’ Er is voor hem aanleiding, om H.W. Tydeman opzettelijk te verzekeren, dat hij ‘zich nooit in een kunstige (kunstmatige?) dronkenschap verzet’; en aan Outhuys: ‘Het Romeinsche Recht (is) al mijn wellust..., de poëzy... nooit anders dan een tusschenvallende vlaag of paroxysmus.’ In 1824 keert dit woord paroxysmus terug in hetzelfde verband. Ook hier toont hij zelfkennis. Bilderdijk is niet uitsluitend de man van stemmingen. Hij leeft in de wetenschappelijke vragen van zijn tijd. Hij stelt belang in begrippen, in hunne juistheid, in de methode van ze te vormen. Hij wil weten, hoe hij zich plaatsen moet tegenover Kant, in hoever hij Kantiaan isGa naar voetnoot1). Hij verkeert veel met Lessing en met Leibnitz; hij ‘wenscht een half uur onderhouds met BaconGa naar voetnoot2)’; hij twist met Plato. Nog een oogenblik, en hij ligt overhoop met Newton. Men moet daar eens om komen bij onze tegenwoordige dichters! De bouw van het leenstelsel, de geboorte van Witte van Haamstede, de bepaling van den Paaschdatum, vragen van het Romeinsch Recht, nemen een breede plaats in, tot zelfs in zijne vertrouwelijke brieven. Over metafysische onderwerpen: de oorzakelijkheid, den aard van het verstand, schrijft hij verhandelingen. Men komt er toe, den lijder, den misnoegde, den mystikus een weinig uit het oog te verliezen. Hij vergeet misschien zelf, dat hij dit alles is. Hij is midden in den strijd om het leven; weert zich dapper; staat zijn man. Deze Bilderdijk weet uitnemend, hoe het in de gewone wereld toegaat. Hij maakt ‘paradeverzen’ voor de groote heeren. Hij vertaalt van alles, en slecht ook, om aan den kost te komen. Hij houdt boek, en zal u in een oogwenk zeggen, wat hij te goed heeft en schuldig is, wat | |
[pagina 172]
| |
zijn kas in de laatste vijf jaren bereikte en verlietGa naar voetnoot1). Als gij hem in zulke oogenblikken spreekt, zal hij u bekennen, hoe het hem krenkt, dat het professoraat te Amsterdam voor hem afspringtGa naar voetnoot2), of op het levendigst u schilderen hoe weinig in Amsterdam op blijvende belangstelling in voorlezingen te rekenen valtGa naar voetnoot3). Bilderdijk is dus pessimist, en daarnaast is hij dichter; het eerste, als hij niet het laatste is, en omgekeerd. Men zegge nooit, dat hij het een is en niet het ander. Hij is in de wolken of uit zijn humeur; weelderig en mystiek; portuur van Kant en Fichte en in verwarrend verkeer met geesten en duivelen; jurist en poëet; vol hart voor het Roomsch geloof en steunpilaar der Protestantsche rechtzinnigheid. Onder den invloed van zijn prozaïsche stemming zag hij een struikelbok in diezelfde waarneembare wereld, die hij, zoodra hij dichter-wijsgeer was, als enkel zinnebeeld, teeken van een hooger orde van dingen beschouwde. Dit is natuurlijk zwakheid, en deze zwakheid gebrek aan artistieke kracht. Wat hij als kunstenaar verliest, brengt hem als mensch iets nader tot ons, dicht genoeg, om ons met medegevoel te vervullen voor den man, die oogenblikken van edele verrukking boeten moest met dagen van gemelijkheid, zelfbespiegeling, vertwijfeling. Wikkel hem dus in de breedste plooien uwer liefde, dien man der tegenstrijdigheden. Zing met een harmonisch lied de schim te ruste van den veelgeplaagde. Misschien was het zeldzaam verhevene van zijne wijsbegeerte een der redenen van zijn gedurig ongelijk worden aan zichzelf. Wien zou het gegeven zijn, te vertoeven op de hoogste toppen? | |
[pagina 173]
| |
VI.Bilderdijks wijsgeerige opvatting is zelfstandigGa naar voetnoot1); indien dan al niet oorspronkelijkGa naar voetnoot2). Hij is in gebreke gebleven haar opzettelijk te ontvouwen. Hij heeft haar aangeduid in aforismen, van grooter of kleiner omvang, waaruit ik pogen wil, een samenhangende voorstelling te vormen. Zullen al mijne lezers mij hier getrouw blijven? Grondslag is bij Bilderdijk de leer, dat ‘de stof een product is van 't onstoffelijke en daaraan hare ware hoedanigheden ontleentGa naar voetnoot3).’ Al het stoffelijke, meer nog: al hetgeen de stoffelijke wereld voor ons doet zijn, wat zij is, heeft derhalve slechts een afgeleid bestaan. Gods wil, God als willend, als eeuwig, onophoudelijk willend wezen, is het eenige, dat in volstrekten zin en zelfstandig bestaat; al het overige is, in elk oogenblik van zijn bestaan, of onmiddellijke openbaring van dat wezen, òf door ons uit die openbaring afgeleid. De eenige waarachtige Oorzaak, nu, van eeuwigheid, tot in eeuwigheid, is ‘de bij voortduring zich manifesteerende, en dus juist als wil werkende wil van God.’ ‘Willen alleen is kracht’ en niets of niemand heeft zelfstandigen wil dan God. Die eenige wil heeft slechts éene onmiddellijke openbaring: de menschelijke ziel. Die ziel is, wat zij dan ook voor het overige zijn moge, een door Gods wil geschapen wezen, dat de vatbaarheid bezit, om de inwerking van het goddelijk wezen te ondervinden. Aan Gods volstrekte zelfstandigheid beantwoordt mitsdien onze volkomene afhankelijkheid van God; dat is onze geschiktheid, om door het goddelijk wezen te worden aangedaan, om voorwerp van Gods aanraking of beroering te | |
[pagina 174]
| |
zijn. De menschelijke ziel is éen ongedeeld orgaan, en dat orgaan dient slechts om de gewaarwordingenGa naar voetnoot1) te ontvangen, die ontstaan door aanraking of beroering van het goddelijke wezen. Nu weten wij nog slechts, wat de ziel is in de eerste plaats. Naast het ontvankelijke in de menschelijke ziel, staat haar vormend vermogen. Haar ontvangen gaat over in een vormen, en dit geschiedt, omdat de ziel, als openbaring van den goddelijken wil, zelve wil is; afgeleide, geschapen, in elk oogenblik van zijn bestaan van God afhankelijke wil, maar toch wil. Gelijk God de ziel heeft gevormd, vormt de ziel op hare beurt. De gewaarwordingen der ziel werken namelijk als even zoovele prikkels op een ander zielsvermogen: op de verbeelding, die nu hare taak van beelden vormen begint. Zoo ontstaan de dingen, de lichamen. Zij zijn niet anders dan die beelden of denkbeelden. Zij maken te zamen de wereld uit, waarin wij leven, de zoogenaamde waarneembare wereld. Die beelden zijn louter teekens. Zij zeggen ons niet, wàt wij, maar alleen, dát wij iets, wat dan ook, gewaar zijn geworden. Dit laatste is natuurlijk de hoofdzaak. De mensch is in zijn wezen gewaarwording, gevoel (gevoel van het goddelijk wezen); al het overige is het, niet willekeurig, maar op grond van dat gevoel, door ons gemaakte; gemaakt, krachtens den wil, die God ons schonk, en die, als Gods wil, kracht; bij ons, afgeleide kracht isGa naar voetnoot2). De waarneembare wereld, of dat geheel van gewrochten onzer verbeelding, heeft niet de minste waarde, wanneer wij in haar iets zoeken, dat buiten en van ons onafhankelijk bestaat, maar heeft de hoogste waarde, in zoover uit hare aanwezigheid blijkt, dat wij vatbaarheid hebben om gewaar te worden, | |
[pagina 175]
| |
en dat er inderdaad gewaarwording heeft plaats gehad. Immers zonder dit is de mensch niets; met dit, wel een mogelijk dwalend, maar toch waarachtig levend wezen; immers een wezen, in gemeenschap met God. Zoo vragen wij niet aan het zich ontwikkelend kind, dat het de juiste kleur zie, maar dat het kleur zie; niet dat het toone ons verstaan te hebben, maar dat het toone niet doof te zijn. Heeft het kind gewaarwordingen van gezicht en gehoor, het is ons genoeg; het is ons het gewichtige bij uitnemendheid. Gegeven een blauw voorwerp, kan een kind dat ziet, het rood; een blindgeborene, het blauw noemen, omdat men hem gezegd heeft, dat het blauw is. In dit geval is de dwaling van het ziende ons oneindig liever dan de waarheid van het blindgeboren kind. Voor den mensch is evenzeer het gewichtige bij uitnemendheid zijne vatbaarheid voor de inwerking van het hoogste willend wezen. Nadat door de verbeelding de denkbeelden of voorwerpen zijn ontstaan, die onze ‘wereld’ vormen, begint een nieuw vermogen in onze ziel zijn taak. Het is het menschelijk verstand. Dit vermogen is op het scherpst te onderscheiden 1o. van het gevoel, want het verstand wordt niets gewaar; 2o. van de verbeelding, want het brengt niets voort. De eenige werking van het verstand bestaat in het oordeel, dat is in het vergelijken van de gewrochten onzer verbeelding; in de uitspraak, dat denkbeelden al of niet aan elkander gelijk zijnGa naar voetnoot1). Ziedaar de hoofdbeginselen van Bilderdijk, tot hun eenvoudigste uitdrukking herleid. De gevolgen liggen voor de hand. De gewrochten onzer verbeelding hebben buiten die verbeelding geen bestaan. De geheele zoogenaamde Natuur wordt een geheel van verschijnselen; ‘het lichaam, bloot phenomenon; al | |
[pagina 176]
| |
wat is, is geestelijk.’ Het woord natuur heeft geen de minste theoretische, en uitsluitend praktische waardeGa naar voetnoot1). Beteekent Natuur al de dingen zelf, dan beteekent het alle onze voorstellingen; beteekent Natuur verband, samenhang der verschijnselen, dan beteekent dit woord het geheel onzer voorstellingen, door ons verstand, uitsluitend ten behoeve van zichzelf, in een zekere onderlinge betrekking gebracht. Waarheid kan dus nooit het doel der natuurwetenschap zijn en evenmin haar inhoud, tenzij hier waarheid in zuiver betrekkelijken zin worde genomenGa naar voetnoot2). Nog eens: de dingen zijn onze voorstellingen, onze denkbeelden; in het verband der dingen is, wat ons verstand aan die denkbeelden toevoegt, om ze begrijpelijk te maken. Dat dit verband juist altijd voor ons een oorzakelijk verband moet zijn, is het gevolg van de omstandigheid, dat wij ons zelf geheel afhankelijk, geheel gewrocht gevoelen. Krachtens een oorzaak te zijn wat wij zijn, is de groote inhoud van ons zelfbewustzijn. Geen wonder, dat wij dien bestaansvorm toepassen op alle dingen. Wij kennen geen anderen. Hiermede is reeds gezegd, dat vrijheid van 's menschen wil voor Bilderdijk woorden zijn zonder zin, want eene vrije wil is zichzelf tot oorzaak, en dien aan te nemen, zou dus de loochening zijn van God, als eenige oorzaak, als volstrekt eenige | |
[pagina 177]
| |
krachtGa naar voetnoot1). Natuurlijk huldigt Bilderdijk evenmin het determinisme, dat, naar het gewone spraakgebruik, de leer is van een wil die door eindige oorzaken wordt bepaald. Vrij noch gedetermineerd, is onze wil afgeleid, openbaring, betooning van het eenig willend wezen. Al wat van de ziel uitgaat, is dus wilsuiting. Het werktuigelijke kan er niet zijn, tenzij dan in zoover herhaling van een zekere uiting gewoonte, en gewoonte werktuiglijkheid baart. Al hetgeen in dien zin thans werktuiglijk moet heeten, was oorspronkelijk gewildGa naar voetnoot2). De ziel is derhalve (als orgaan voor de gewaarwording van | |
[pagina 178]
| |
het goddelijke) de bron van alle kennis, dat is van alle bezit van waarheid, op theoretisch gebied, gelijk op dat der zedelijkheid. Dit te ontkennen, moet in het oog van Bilderdijk het eigenlijk atheïsme zijnGa naar voetnoot1). Al ware de waarneming nog zoo uitgebreid en nog zoo volledig, zij zou ons, ja praktische regelen aan de hand kunnen doen; zij zou ons kunnen verschaffen wat men ervaring noemt, maar nooit zou zij ons tot kennis, tot waarheid en haar bezit: de wijsheid, kunnen voeren, zoo de ziel er niet was om haar uit te leggen. Wat baat het mij, een teeken of een verzameling van teekens aan te staren, als ik den sleutel mis? Dien sleutel zouden wij voor altijd derven, ‘indien er geen ander beginsel in ons gelegd ware, dan om definitiën te maken, en syllogismen te vormen’Ga naar voetnoot2); indien wij over geen ander zielsvermogen konden beschikken dan het verstand, dat toch inderdaad slechts het ambt van ‘rechter’ vervult en tot niets in staat is dan tot onderscheiden, wikken, beslissen, naar een maatstaf dien de rechter zelf zich niet kan stellen zonder op te houden rechter te zijn. Dat ‘andere beginsel’ in ons, dat de waarachtige wereld ontsluit, is hetgeen Bilderdijk ergens ‘onze innigheid’ noemt. Die ‘innigheid’ der ziel hebben wij reeds leeren kennen. Het is de ziel, onafhankelijk van hetgeen zij door waarneming en ervaring is geworden; het is de ziel, als openbaring van het willend wezen; de ziel, in gemeenschap met dat willend wezen, en juist door die gemeenschap in staat de gedachten Gods, die de werkelijke, de geestelijke wereld vormen, in te zien, ‘na’ te te denken, te leeren verstaan. ‘Indien de Godmensch ons riep, om volmaakt te zijn, het was eene volmaaktheid als die van den Hemelschen Vader, 't | |
[pagina 179]
| |
was volmaaktheid van wil, zuiverheid van hart, en verheffing van ziel tot het hoogste goed, door aanneming, inlijving, en vereenzelviging van, in, en met Hem, den aanbiddelijken Heiland en Verlosser van uit de kaken des verderfs... Hij verzond ons naar geen beginsel, uit onze verstandelijke aanschouwing genomen. 't Was het hart dat Hij in aanspraak nam. Zijne zedeleer was niet denk en doe, maar gevoel. Bemin! Bemin met geheel uwe ziel, met al uw vermogens en geheel den omvang uwer vatbaarheden... Zie daar, 't geen Hij ons als het eenig, het algemeen, en altijd en in alles toepasselijk beginsel heeft voorgeschreven’Ga naar voetnoot1). Dit is bij Bilderdijk geen stichtelijke vermaning in den lageren zin van het woord. Het is de eigen grondslag van zijne psychologie. Gevoel, als gewaarwording van het hoogste willend wezen, als ‘determinatie’ van onze stemming, is voor hem de bron van zedelijk handelen, de bron van ware kennis, de bron van volstrekte blijkbaarheid (evidentie)Ga naar voetnoot2). Alle denkbeeld is iets ondergeschikts. Wij kunnen niet eens weten, ‘in hoever en op welk een wijze de overeenstemming of analogie tusschen onze gewaarwordingen en onze denkbeelden plaats heeft, of waarin zij eigenlijk bestaat’Ga naar voetnoot3). Onze denkbeelden zijn een onbetrouwbare, in elk geval onzekere afschaduwing van hetgeen als aandoening of gewaarwording in ons bestaat. Op dezen regel is bij Bilderdijk geene uitzondering. Hij blijft zichzelf getrouw, wanneer hij zegt: ‘De oorzakelijkheid is voor ons een | |
[pagina 180]
| |
bloot phenomenon, even gelijk God, even gelijk de Schepping, even gelijk onze zelfheid een phenomenon is... (alleen) waarachtig in ons onmiddellijk zelfgevoel’. Op dat zelfgevoel, het kan niet genoeg herhaald worden, komt het bij Bilderdijk aan. Zintuig, verbeelding, verstand, alles moest dienstbaar zijn; moet dienen, om dat gevoel te bepalen, onder vormen te brengen, te verduidelijken, anderen mede te deelen. Alles is ‘vervolkomening van ons innigste wezen.’ Er is een werkelijkheid, die wij met betrekking tot de wereld onzer waarneming en ervaring wel de hoogere wereld moeten noemen. Zij oefent werking op onze ziel: daarin ligt de mogelijkheid; zij komt niet tot bewustzijn dan door verbeelding en verstand: daarin ligt het onvermijdelijk inadequate van alle kennis. Bilderdijk vraagt of het zoeken naar absolute waarheid niet zonde is. ‘Wij kennen geen volkomenheid’Ga naar voetnoot1), zegt hij. Maar ‘wij hebben de bewustheid der geestelijke wereld in ons, in ons zelfgevoel, in de werking, die zij van ons eerste aanzijn af, op ons oefent... Helaas! wij strekken de hand naar den spiegel uit, naar 't lichaamlijke, dat slechts een afschijnsel, slechts een correspondentie is, en ontkennen ons-zelven en elkander die wezendlijkheden, waaruit deze afschijnsels voortvloeien, tot zoover, dat wij 't innig gevoel verdoven, versmoren, en, zooveel in ons is, uitroeien, om vreemdeling in de wezendlijke wareld te zijn, en in een gedurigen droom te leven, dien wij ons uit deze ijdele bespiegelingen.. vormen’Ga naar voetnoot2). Van deze overtuiging is hij niet afgeweken. ‘Waarheid en wijsheid liggen in ons,’ schrijft hij aan Tollens (1 Januari 1822). Aan Wiselius: ‘Men moet God gevoelen. niet denken. Gevoelen zeg ik, door Zijne bekendmaking aan 't hart; door de innige openbaring Zijner werking... niet denken, want Hij is niet denkbaar.’ Aan da Costa: ‘de geheele godsdienst behoort tot het gevoel, is waarlijk gegrond in de inwendige bevinding (24 December 1822)’. Zoodra hij deze innerlijke bevinding aantreft. ziet hij een geestverwant voor zich. Arminius neemt hij in beschermingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 181]
| |
Hij wilde Arabisch verstaan, ‘om aan te toonen dat Mahomet Christen was met het hart’Ga naar voetnoot1). Zouden wij, vraagt hij da Costa, ‘zonder de poëzy wel zooveel belang in godsdienst, in Christendom, in waarheid stellen, of daartoe geraakt zijn?’Ga naar voetnoot2). Meermalen heeft hij waargenomen, dat het leed ‘'t ware geloof versterkt en opwekt, en dus de rechtzinnigheid’Ga naar voetnoot3), terwijl hij zeker nooit zou geschreven hebben: ‘de rechtzinnigheid, en dus het ware geloof’. De ‘Metafysica tot grond van den Godsdienst te maken is (hem) een gruwel.’Ga naar voetnoot4) Hij moet zoo spreken. ‘Kennis komt ons, volgens hem, wij zagen het, niet van buiten aan’Ga naar voetnoot5). Immers alleen ‘het geloof verbindt ons met de geestelijke hoogere wareld’Ga naar voetnoot6). Dat geloof is bij hem een vaak plotselinge verlevendiging en verlichting der ziel, eene ‘inspiratie’; dit woord schuwt hij niet. ‘De waarachtige autodidakt is theodidakt’Ga naar voetnoot7). De ‘inspiratie’ is het gevolg van het ademen in een geestelijken dampkring. ‘Waar het hart de invloeden der hoogere wareld onderscheidt, en die circulatie.... tusschen geheel de geestenwareld waartoe ook wij behooren... alles onderhoudt, voedt en wasdom geeft, daar is zelfverliezing in de bron aller wezens’Ga naar voetnoot8). Hij spreekt van ‘extasen’, van ‘verrukkingen, waarmee God ons menschen somtijds begenadigt’Ga naar voetnoot9). ‘Waarlijk, roept hij uit, 't physique is slechts een beeld, een omgevende nevel van 't geestelijke, en dit daarin te erkennen, behoort tot onze bestemming en is er het beginsel van’Ga naar voetnoot10). Met geheel zijne opvatting keert Bilderdijk blijkbaar terug tot den eigen oorsprong der Kristelijke wijsbegeerte. Uit de grieksche filosofie, inzonderheid uit hare mislukking, ontsproten, heeft de Kristelijke wijsbegeerte, na de school te hebben bezocht van Filo van Alexandrië, in zoover Filo voorlooper is van het Neo-platonisme, ten slotte het groote Katholieke denkbeeld van goddelijke openbaring in het volle licht geplaatst en er een groote historische beteekenis aan verzekerdGa naar voetnoot11). | |
[pagina 182]
| |
De Katholieke wijsbegeerte zoekt het wezen van het geloof in de overtuiging, dat God zich met de menschelijke ziel, tot haar eeuwig heil, in betrekking stelt; zich aan de menschelijke ziel openbaart. De kerk heeft groote opvoedkundige beteekenis; de Bijbel blijft steun en regel voor het aannemen van het ‘materieel voorwerp’ of de waarheden des geloofs, maar het wezen, het ‘formeele voorwerp’ des geloofs, wordt daardoor geen ander. Ongetwijfeld zijn er onmondigen, die weinig meer kunnen doen dan gelooven in hen, die in Kristus hebben geloofdGa naar voetnoot1). Maar niet allen verkeeren in dezen staat van afhankelijkheid. Bij deze laatsten is het geloof een toestemming van het verstand, geschonken aan zekere waarheden, niet uit kracht van hunne denkwetten, dan toch stonden geloof en wetenschap volkomen gelijk; - evenmin uit kracht van gehoorzaamheid aan het, zij het dan ook ter wille van het getuigenis des Heiligen Geestes, onfeilbaar geacht Bijbelboek, dan toch ware Katholicisme en vooral Hervormd Protestantisme in hun aard niet van elkander verschillende; maar enkel en alleen uit kracht van een op God, als op 's menschen hoogste goed, gerichten wil. Eigenlijk en wezenlijk voorwerp des geloofs is derhalve voor de Katholieke wijsbegeerte, alleen dat wat den mensch tot de eeuwige gelukzaligheid voert, tot zijne eenige en eeuwige vreugd, tot GodGa naar voetnoot2). Het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid is de toelichting van deze opvatting. De mogelijkheid van mededeeling van goddelijke waarheid aan een menschelijke ziel, tot midden in deze onze negentiende eeuw; van zuiver persoonlijk godsdienstig gezag, aan geen geschreven wet gebonden, kon niet krachtiger worden uitgesproken, vooral daar de persoon onfeilbaar is | |
[pagina 183]
| |
als opperherder der onfeilbare Kerk en als stedehouder van Kristus. Het Katholieke denkbeeld van geloof hangt toch nauw samen met hetgeen Katholieke leer is bij uitnemendheid: Kristus, de Godmensch, God zich volkomen mededeelende aan den menschGa naar voetnoot1). Men zal zich dan ook langzamerhand moeten gewennen aan de stelling, waartoe al de ernstige historische onderzoekingen van den laatsten tijd ons dringen, dat van de twee afdeelingen der Kristenheid in het westen, het niet de Katholieke is, die een dogmatische kerk moet heeten. In het Protestantisme is het dogma nog aan de orde; is het dogma nog eene aktualiteit. In de Protestantsche kerk is de vraag naar de betrekking van eigen denken tot het dogma der kerk, eene vraag die nog belangstelling inboezemt. Velen doen zich nog te goed hetzij aan hun orthodoxie, hetzij aan hun onrechtzinnigheid. In de Katholieke kerk zijn de leerstukken grondovertuigingen, waarover niemand meer twist. Ook voor Bilderdijk is het geloof in de allereerste plaats vatbaarheid voor de goddelijke inwerking. Het bovennatuurlijke het mystieke in het oudste Kristendom trok hem aan. ‘Het heeft Gode behaagd zijn Zoon in mij te openbaren’; of ‘Mijn Vader in de Hemelen heeft het u geopenbaard’; ‘geopenbaard aan de kinderkens’; of, als bij de stichting der kerk: ‘ik zal uitstorten van mijnen geest op alle vleesch’; of eindelijk: ‘Nabij u is het woord... in uw hart. Dit is het woord des geloofs dat wij prediken’; al deze Bijbelsche uitspraken, waarmede Kalvinisme noch Rationalisme veel weten aan te vangen, waren naar zijn hart. Zij plaatsten onze betrekking tot de geestelijke wereld juist in het voor hem gewenschte licht. Die wereld was voor hem een bovennatuurlijke wereld, en daarom geschikt voor de ziel, bovennatuurlijk in haren oorsprong. Dat inzicht bepaalde de richting en de werkzaamheid van zijn geest. Het moest hem in botsing brengen met wetenschappelijke machten van zijn tijd. Noch in het Kalvinisme, met zijn gehoorzaamheid aan de Schrift als grondslag van het godsdienstig leven; noch in dat Protestantisme, dat de godsdienstige | |
[pagina 184]
| |
waarheid bewijsbaar achtte; noch in de rationeele methode van onderzoek, kon Bilderdijk zich te huis gevoelen. Van hetgeen men verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling heet, kon hij niets verwachten dat verder reikte dan deze voorbijgaande orde van zaken. Men zag dit aan voor obscurantisme. Zonder grond. Hij verlangde naar licht, even goed als de vrienden van vooruitgang, maar hij verwachtte het niet uit dezelfde bron: hij, ook van intuitie en inspiretie; zij, alleen van induktie en rede. Van daar de verwijdering. Het was het oude misverstand tusschen poësie en prosa. Voor hem waren zij die alles verwachtten van menschelijk onderzoek, atheïsten en duivelen, immers loochenaars van een God die zich mededeelt aan de menschelijke ziel; voor hen was hij, die hun wetenschappelijk onderzoek alleen toeliet voor de eindige dingen, een reaktionnair. Zoo groot is onze beperktheid, dat poësie en prosa, elk, zonder moeite, in een oogwenk, tien grieven vinden om elkander naar het hoofd te werpen. Het prosa zegt: gij zijt vol zoeten wijns; en de poësie zegt: gij zijt wanhopige middelmatigheid. - Bedaart straks de huiselijke twist voor een poos, dan zijn de kinderen van deze krakeelende echtgenooten juist even ver. Het geloofsbeginsel van Bilderdijk is in het eind noodlottig, omdat het de weetgierigheid, de belangstelling in de eindige dingen; een belangstelling, die wij zoo broodnoodig hebben; doet afnemen en daardoor het wetenschappelijk onderzoek doet kwijnen. Het verstandelijk beginsel der tegenpartij is in het eind noodlottig, omdat het, zonder de hulp van verbeelding, divinatie, intuïtie, voorgevoel, of hoe deze geheimzinnige vermogens heeten mogen, ontoereikend is en ons van nuchterheid doet omkomen. Wie geeft ons een mythe, waarin de innige huwelijksvereeniging wordt voorgesteld van improbus Labor en Intuitie, van Prosa en Genialiteit. De Goethe die het bruiloftslied zingt, zal, dieper dan zijn voorganger, den eisch der induktieve methode moeten beseffen zoowel als het betrekkelijke van ons weten, en tevens vatbaar moeten blijken voor een ernstiger geloof dan de uitsluitende vereering van het Eeuwig-Vrouwelijke verraadt. | |
[pagina 185]
| |
VII.In dien ‘omgevenden nevel van 't geestelijke’, waarvan Bilderdijk spreekt, willen wij pogen, ons met hem geheel te huis te gevoelen, om van hem te vernemen wat hij, als door dien nevel heen, al vermoedt of opvangt. Wat is dat ‘geestelijke’? Wij twisten niet met den dichter over de alles te boven gaande waarde van het gevoel. Wanneer zijn verbeelding nu slechts aan wil vangen met dat gevoel te vertolken! Wij willen niets liever dan op onze beurt uitroepen: ‘Neen, Régol, Régol neen, dat zijn geene aardsche zangen’Ga naar voetnoot1). Régol stelt ons eenigszins te leur en weigert veelal zijn ‘zelfgevoel’ uit te storten in andere vormen dan de welbekende neutra der abstraktie: het schoone, het goede, het ware. De Hemel der Apokalypse, Engelen, Serafijnen en Cherubijnen: tot een meer oorspronkelijke en persoonlijke wijze van de hoogere wereld voor te stellen, komt het zelden. Zijne Gewijde Poëzy is minder gewijd en minder dichterlijk dan zijne wijsbegeerte. Was zijn Protestantisme een beletsel? Het duldt zoo weinig godsdienstige plastiek. Bilderdijks verbeelding had de wieken zeker meer kunnen uitslaan, wanneer hij zijne neiging had kunnen volgen. Hij had, om zoo te spreken, een Roomsch hart. Reeds in 1808 verhaalde men elkander, dat hij Katholiek was in het geheim. ‘W.B. wil roomsch worden’, schrijft hij zelf. ‘Waarom niet?’ gaat hij voort, ‘hij is het. Ik verzet mij altijd tegen het lichtvaardig verguizen van eenige punten bij de Roomschen.... Zoo is het, bijvoorbeeld, met de Transsubstantiatie’Ga naar voetnoot2). Het is schoon, de Mis niet te willen verguizen. Maar hoe kan men dan in oprechtheid lid blijven eener kerk, die officiëel belijdt en zelfs kinderen doet opzeggen, dat de Mis een ‘vervloekte afgoderij is’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 186]
| |
‘In Duitschland, zegt Bilderdijk verder in dienzelfden brief van 1808, was 't natuurlijk, dat ik voor meer dan half roomsch ging.... Ook hielden Fransche Evêques van mij, lieden van letteren, beschaafdheid, candeur. - Zie daar het geval.’ Zoo eenvoudig was het geval niet. Hij kon in 1813 in zijn eigen kerkgenootschap niet meer het avondmaal vieren. De predikanten bedienden het niet in zijn geest. Nu stelt hij terstond de vraag: Wat te doen? ‘Moeten zij die de zaak beschouwen als ik volstrekt buiten het gebruik des avondmaals leven? Of moeten zij, de vooroordeelen afleggende, tot de Roomsche of Grieksche Kerk terugkeeren? Hier is geen derde. Wellicht wordt door Gods voorzienigheid eene zoodanige algemeene vereeniging tusschen de onsociniaansche Kerken voorbereid, en (nog meer) wellicht wordt het plicht voor den echten Christen zijnen medechristenen het voorbeeld te geven, daar toch 't polemieke ten aanzien der punten van geschil een geheel ander aanzien gekregen heeft, en meer tot een twist over de meer of minder convenientie van deze of gene wijs van beschouwing dan over waarheden geworden is: maar ik beken, dat (hoe het daar meê zij) de stap mij hard voorkomt, en, in zijne invloeden, van groote bedenkelijkheid voor als nog.’ En later: ‘In de Roomsche Kerk zit nog te veel Aristoteliaansche dogmatiek, in het Protestantendom te veel Cartesianismus. - Als beide ongevoelig weggewaassemd zijn, zal men zich verstaan, en het eens zijn, hoe paradox dit nu klinken mag. Geloof mij, een goed Gereformeerde is meer Roomschgezind, dan hij zelf weet.’ Bilderdijk bedoelt natuurlijk: een goed Kristen, of wel: een Gereformeerde die goed is, omdat hij voor alles een Kristen is. De dichter blijft dus ergens staan. Zijn wijsbegeerte leidt hem tot hooge waardeering van het gevoel; het gevoel is de bron van alles, het eigenlijke leven, de kern van onze persoonlijkheid. Maar vraag hem, wat dit gevoel nu eigenlijk verkondigt. In 't gevoel, zal hij antwoorden: ‘In 't gevoel van 't waar, van 't eeuwig schoon.
Spreidt de Almacht (ja) haar beeld nog zelfs in ons ten toon.
Haar beeld -? Een' schemer van haar beeltnis, na aan 't vonkeren
| |
[pagina 187]
| |
Der oogen zwemende, bij 't snelle lichtverdonkeren.
Maar, waar zich 't Alvolmaakte als oorsprong in erkentGa naar voetnoot1).
Deze poësie dreigt rhetorika te worden. Bilderdijk voelt zich belemmerd. Hij durft zich niet te laten gaan. ‘'t Is niet mooglijk, zegt hij, die voorwerpen (Jezus' menschwording, dood, verrijzenis en hemelvaart) met een vol gevoel als Dichter te zingen, of men zal de Gereformeerden doen schreeuwen van Roomschgezindheid’Ga naar voetnoot2). Welk een reden! Indien die ‘voorwerpen’ niet bezongen kunnen worden dan in de taal van St. Bernard en St. Theresa, laat de Gereformeerden dan ‘schreeuwen’; of, juister, laat hen proza spreken van hun kansel, en gij, zing uw ‘Recordare, Jesu pie’ in een hoekje achter het altaarGa naar voetnoot3). Is hier halfheid, is hier willekeur? Bilderdijk ‘voelt’ veel; voelt de waarheid van Mozes' verhaal omtrent het eerste menschenpaarGa naar voetnoot4); voelt de ‘alleen Godewaardige wording’ van EvaGa naar voetnoot5); vindt, dat ‘het leerstuk der Drieëenheid in ons innerlijk sentiment ligtGa naar voetnoot6)’. Wanneer iemand tegenover hem had staande gehouden, dat ook 's Pausen onfeilbaarheid, ook de tegenwoordigheid van het lichaam des Verheerlijkten in het sakrament des altaars, ‘gevoeld’ konden worden, dan had hij zich geen twijfel mogen veroorloven, hij die schreef: ‘Ook de zinnelijkste begrippen die de Godsdienstleer inboezemt, hebben | |
[pagina 188]
| |
zekerlijk meer innige waarheid dan een valsche filozofie, die ze meent te zuiveren.’ Neemt zijn gedicht aan de MoedermaagdGa naar voetnoot1). Maria is voor Blderdijk de Moeder Gods, de volzuivere, ‘de Hemelbloem, door goddelijke hand uit Edens paradijs op 's aardrijks hei geplant.’ Het ongeschapen licht is in haar schoot gezegen. Maar hemelkoningin mag zij niet zijn en middelares evenmin. Haar zoo te noemen, is een dwaling, een ‘beminnelijke,’ een ‘mogelijk onschuldige dwaling.’ Biderdijk zelf zou in die dwaling bijna kunnen vervallen want: ‘ô Die aan uw kniên dien zuigling aan mocht schouwen,
Hoe wederhield hij zich, ô edelste aller vrouwen,
Van hulde, een stervling, een engel-zelv' te groot,
En achtte u niet in hem verengeld, ja vergood?’
Maar een dwaling blijft het: ‘Ik brenge u hier, bij 't ruischen van mijn snaren,
Geen bede of wyrook toe, geen offer op de altaren
Aan God geheiligd, en ontstoken tot zijn hoon.
U hoonde ik, hoonde ik God in 't honen van uw Zoon.’
Gaat dat aan? Hetzelfde is een beminnelijke, misschien onschuldige dwaling en een honen van God? Een moeder Gods verdient bede noch offergeur? Zij, in wier schoot het ongeschapen licht gezegen, en die zelve onschulds toonbeeld is, werd ‘in zonde ontvangen en geboren!’ Hiermede wil ik slechts duidelijk doen uitkomen, waar Bilderdijk bleef staan en juist daardoor hem kenschetsen als een der Vaders van het Réveil. Er is hier halfheid noch willekeur, die wij iemand nooit te laste mogen leggen, tenzij dan naar den maatstaf van zijne eigene bedoeling. Juist dit ten deele Roomsch-Katholieke kenmerkt zijn inwending leven en tevens dat van hen, wier tolk hij weldra blijken zou als bij voorbaat geweest te zijn. | |
[pagina 189]
| |
VIII.Het Réveil is de romantische school van Duitschland, in het Nederlandsch Protestantsch overgezet. Zij beoogde, hier gelijk in Duitschland, herleving van de Kristelijke opvatting van wereld en leven, gelijk men haar, met zeker belangrijk voorbehoud, in de Middeleeuwen op het schoonst verwezenlijkt achtte. Die herleving bedoelde geenszins een herleving te zijn van het Katholicisme der Middeleeuwen. Met dat naief gebrek aan historischen zin, dat het Nederland van voor vijftig jaren kenmerkte, beeldde men zich in, dat al de innigheid, al het troostvolle en dichterlijke, aan de Katholieke wereld- en levensbeschouwing der Middeleeuwen verzekerd, verzekerd kon blijven aan het Protestantisme, zoodra dit verlevendiging zocht, niet bij een terugkeer tot eigen verleden, maar bij een krachtig opwekken van de religieuse aandoening. Het eigenaardige van het Réveil komt het best uit door het te stellen tegenover de godsdienstige beweging, die in onzen tijd tot de vestiging der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag heeft geleid. De beweging, die van Dr. Kuyper is uitgegaan, is ook een opwekking, maar niet allereerst van de innerlijke bevinding of het esthetisch-godsdienstig gevoel. Zij verlevendigt veeleer het Gereformeerd bewustzijn der Hervormde kerk. Zij wil die kerk terugbrengen tot haar eigen oorsprong en traditie. Zij wijst niet met het Réveil op een Pascal, een Thomas à Kempis, een St. Bernard, een St. Augustinus, alsof die al te gader, reeds alleen om hun Kristelijk leven en gevoel, goede Kristenen waren geweest; zij heult met Rafaël noch Vinet. Zij wijst op Kalvijn. Dit is geheel in overeenstemming met den historischen zin onzer dagen. Niet zonder reden heeft een deel der Kristenen zich in de zestiende eeuw afgescheiden van Rome. Wat hen bezielde, beziele ook ons. De leer van den kloeken hervormer dient opnieuw de jeugd te worden ingeprent. Geen heimelijke verwantschap met Rome gevoeld. Niet in het hart zoo ongeveer Roomsch en met de belijdenis ‘wegens de conveniëntie van | |
[pagina 190]
| |
zekere beschouwingen’, zoo als Bilderdijk het uitdrukt, Protestantsch. Geen sentimenteele verzen aan de Moedermaagd. Geen verontschuldigen van de Mariolatrie met een Protestantsch slot als tolkwijting aan het geweten. Geen omgang met ‘Fransche Evèques vol candeur.’ Bij verkiezingen wordt Rome gebruikt, maar de mogelijkheid van misverstand voorkomen. De gedachte van Dr. Kuyper is een politieke gedachte: de toekomst van een volk verzekeren door het den doop van zijn eigen verleden te doen ondergaan; het volksgeloof redden door uit de golven der openbare meening een vasteland te voorschijn te roepen: de Kalvijnschgezinde gemeente, die der oude Geuzen; door een kern te vormen, waarom de kristalliseering plaats grijpe. Alle staatkunde is afgestorven aan de poësie. Geen staatkunde houdt van schemeren. Staatkunde is beminnelijkheid noch toeschietelijkheid, tenzij dan als do ut des. Zij doet het met goede manieren en, moet het, met andere manieren. Den politikus moet alles in scherpe trekken voor den geest staan; hij moet altijd partij kiezen en altijd gelijk krijgen. Deze leider vooral. Neutra als het schoone, het goede, het allervolmaaktste wijken voor een persoon: voor Jezus, heer van het heelal, koning van zijn kerk; de rekbare inspraak van het gevoel, voor een wetboek: de Schrift. De partij der Kalvinisten, onze Nederlandsche intransigenten, behartigt de theologisch-kerkelijke opvoeding van een deel onzer natie; een opvoeding, die van oudsher met karaktervorming der natie in onloochenbaar verband heeft gestaan. De theologie heeft de groote waarde van het volk, in zoover het buiten de wetenschap leeft, eerbied in te boezemen voor methodisch denken; de Gereformeerde theologie, met haren vasten maatstaf, den Bijbel, heeft deze verdienste bij uitstekGa naar voetnoot1). In de strenge kerkelijkheid der Kalvinistische partij ligt niet minder hare kracht en verdienste. Het Kalvinisme vertegenwoordigt thans in | |
[pagina 191]
| |
het Protestantsch Nederland het ‘kerkendom’, waar niemand anders recht hart voor heeft. De beteekenis van het kerkendom is hoog aan te slaan. De kerk is, en moet wel, zal zij iets zijn, een imperium wezen in imperio. De kerk is de groote Antigone der nieuwere geschiedenis. Zij staat met opgeheven hoofd tegenover den altijd krachtiger Kreon, den Staat. Zij verhindert gehoorzaamheid in slaafsche onderwerping te ontaarden. De stroeve Kalvinistische burgerman is de Lord-Protector der persoonlijke vrijheid; de steun der niet-aristokratisch gekleurde, republikeinsche gezindheid, dat ijzer in ons Nederlandsch bloed. De liberale partij op staatkundig gebied heeft een geheel andere, niet minder schoone roeping. Van hare zedelijke zijde beschouwd, behartigt zij de aankweeking van een aan velerlei beschadiging en roekelooze behandeling blootgestelden boom: de verstandelijke en zedelijke verlichting, die een gegeven tijd heeft bereikt. Zij behartigt dus de opvoeding van het volk in zijn geheel, dat zij dan ook, met prijzenswaardig doorzicht, als een minderjarige aanmerkt. Zij richt zich tot het verstandig deel der natie, opdat het met haar de natie voorthelpe. Zij treedt op geen veld waar louter het persoonlijke bloeit, want op dat veld zijn voor haar geene vruchten te wachten. Kinderen en vrouwen, bespiegelende wijsgeeren en mystieken of dichters, heel de gehavende stoet van Sokrates' Mania, zullen nooit liberalen zijn. De liberale partij betracht in dezen groote zelfverloochening en ontzegt zich vrijwillig het voorrecht van dit gezelschap. Het individueele geeft zij prijs: zijn chaos en zijn betoovering. Onzijdigheid is haar ware atmosfeer. Zij zoekt een terrein waarop allen elkander kunnen ontmoeten; allen kunnen samenwerken; allen kunnen streven naar iets beters, iets hoogers, vooral iets weldadigers voor de menigte. De tegenwoordige staatsinstellingen bevredigen haar, en zij meent juist, dat er nog lang niet genoeg partij van is getrokken. Dit verklaart èn haar onmiskenbaar behoudend èn haar even onmiskenbaar progressief karakter. De liberale partij is innig verknocht aan de vrijheid, als aan het middel, dat proefhoudend is gebleken tot de verwezenlijking van haar eigen ideaal. Alleen onkunde omtrent haar wezen en haar kracht, kan van haar vergen, de neutrale school | |
[pagina 192]
| |
prijs te geven, die heerlijke en toch zoo gebrekkige inrichting. Alleen diezelfde onkunde kan haar willen nopen, de instinkten des volks, de inspiratiën der profeten, kortom iets anders te huldigen dan de ‘soevereiniteit der Rede,’ dat is de opperheerschappij van hetgeen den verstandigen van een bepaalden tijd redelijk toeschijnt. Deze partij is de bewaakster van de zekerheid in een volk. Te verstandig is zij voor avonturen; te gezond en te regelmatig in hare levenswijs, voor aanvallen van scepticisme. Zij draagt de sleutelen van een nieuw hemelrijk. Zij opent en niemand sluit; zij sluit en niemand opent. Het verleden, door haar gesloten, is daardoor reeds verouderd; de toekomst, door haar geopend, is daardoor reeds begrensd. Zij zorgt voor het voldoende: voldoend onderwijs, voldoende volksvrijheid, voldoende welvaart en tevredenheid; en zij verraadt een grooten takt in het bepalen van de juiste maat op elk gebied. Daarom is zij de partij der zelfopoffering ten algemeenen nutte, want zij kan hare edele taak niet vervullen dan door willens en wetens zich bloot te stellen aan een verdrietige ervaring: ongelijk te krijgen van een altijd grillige ToekomstGa naar voetnoot1). Met de partij der Kalvinisten vormde dan, als ik zeide, het Réveil de scherpste tegenstelling. Deze laatste richting behartigde de ontwikkeling van het gemoed des volks en maakte zelfs Kerk en theologie daaraan dienstbaar. Zij zocht hare kracht in de vrome esthetische beschouwing der dingen. Al wat lieflijk is en wel luidt, was en is haar leus. Een dichter is haar vader; een ander dichter, hare volkomende uitdrukking Hij is natuurlijk bestemd, haar te doen ophouden; want een beweging leeft slechts, zoolang zij hare volkomene uitdrukking in een mensch nog zoekt. Vooral onder zijn invloed, en sedert zijn breuk met Groen van Prinsterer, heeft het Réveil al zijn oorspronkelijke excentriciteit afgelegd, opgehouden wereldschuw | |
[pagina 193]
| |
te zijn, of iets anders te bedoelen, dan verstandige, ernstige hartelijkheid, geadeld door Bijbelsche taal en denkbeelden, en zich openbarende hetzij met dichterlijken gloed, hetzij in de aangename vormen dier gemeenzame hoffelijkheid, die aan de eerste kringen onzer samenleving eigen is. De ongemeene populariteit van dezen dichter is mede het gevolg van de omstandigheid, dat zijne richting, - die zich aan dogmatiek noch bijbelkritiek ooit heeft bezondigdGa naar voetnoot1), - aan de meerderheid onzer natie bij uitstek; aan allen eenigszins en onder zekere voorwaarden behaagt. Als een man, wiens gaven van dien aard zijn, dat iedere partij hem aan de andere zou misgunnen; als zulk een man verklaart: ‘ik ben geen partijman’, verkneukelt zich het gezellig, het vriendelijk, het gemoedelijk-dichterlijk, het eenigszins indolente hart van Nederland, dat al te goed weet hoeveel ongezelligs, onvriendelijks, ondichterlijks en onrustigs vast is aan het optreden in de hoedanigheid van partijman. Maar de rustelooze Geschiedenis verstoort alle rust. Een in het dogmatische gevende en nemende, een vooral esthetisch-gemoedelijke, bijbelsch en vaderlandsch gedoopte regilie, als een hen al de kiekens van Nederland, groot en klein, onder hare vleugelen vergaderende, terwijl de weerspannigen niet mede zouden tellen: het was zulk een vriendelijk denkbeeld. Wie besefte niet op 13 September 1884 en sedert, dat onze natie niet van zins schijnt, het leven voortaan even idyllisch op te vatten. Op dien zeventigsten jaardag schaarde men zich nog eens dicht om het denkbeeld, zoo aanlokkelijk voor velen, door den eerwaardig-vroolijken grijsaard vertegenwoordigd. Het Nederland van den dichter wilde men nog eens in de armen klemmen, eer de stroom der historie het verzwelgt, en een demokratisch Kalvinisme aan het woord, wie weet? aan het bewind komt. Tweemaal heeft de gelukkige man de overvloedige gunst genoten, elk verzekerd, die in een kunstwerk of in zijn persoon een tijdperk afsluit: eens, toen hij de Camera schreef; nog eens, toen hij emeritus werd. ‘Van Tollens tot Beets’, verhaalt toch de geschiedenis, en geeft de grens aan van de ontwikkeling onzes volks in de laatste veertig jaren. | |
[pagina 194]
| |
In zijn oorsprong wordt het Réveil geteekend door Bilderdijks betrekking tot Rome. Het is een groot geluk geweest, dat hij niet is overgegaan tot de Katholieke kerk. Het zou de beweging verstikt hebben in haar ontstaan. De voorstanders der duitsche Romantiek zijn veelal Roomsch geworden. De Lutheraan staat ook dichter bij Rome dan de Hervormde. In ons land zou overgang op eenigszins groote schaal de beweging van een groot deel van hare nationale kracht hebben beroofd. Het Réveil, met zijn zeer voorwaardelijk terugkeeren tot middeleeuwsche opvattingen, was juist geschikt, om de beschaving in Nederland een dienst te bewijzen; een schrede verder te brengen. Van de nawerking der onwijsgeerige en gevoellooze achttiende eeuw in Nederland, van haar rationalisme en sentimentaliteit, kon men niet beter verlost worden dan door een godsdienstig-letterkundige beweging die, getrouw blijvende aan de Protestantsche kleur, de in Nederland afgebroken traditie van middeleeuwsche mystiek weder opvatte en praktisch de les herhaalde: er zijn meer dingen tusschen hemel en aarde dan waarvan een zekere wijsheid droomt: ‘Ja, Gij zijt waarheid, God; Gij, onverklaarbre waarheid,
Die rede en waanzucht blindt door overmaat van klaarheid.
Niets wil ze, ô mensch, dan 't hart, en, dat men 't hart verheff’.
Geen Reden leert u 't zijn: 't ligt in u zelfbesef.
't Aanschouwen van dat zijn, waar 't uwe is opgesloten,
En u besefbaar is, is uit Zijn licht gesproten;
En onbegrijpbaar, als Hij-zelf, voor 't geen Hij wrocht,
Wordt vruchtloos door 't verstand het werklijk zijn gezocht.
Neen zoek niet, dwaal niet om; buig neder om te aanbidden:
De Godheid die ons wrocht, zweeft voelbaar in ons midden.
Geheimen, voor 't verstand, voor al zijn kracht, te hoog
Ontdekken zich 't gevoel, verheldren 't stofloos oog.’Ga naar voetnoot1)
Zulke verzen zouden blijken den mannen van het Réveil uit het hart gegrepen te zijn. Men heeft slechts Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 18e eeuw achter elkander door te lezen, om al hun waarde, immers hun betrekkelijke nieuwheid te beseffen. | |
[pagina 195]
| |
Eer voor sommigen onder ons Spinoza weer hersteld worden, en Kalvijn voor velen herleven kon; eer het Katholicisme den invloed kon verkrijgen, dien het thans bezit; eer, voor anderen, Goethe de snaren van het artistieke medegevoelen op het instrument onzer ziel kon spannen, en den weemoed van het verloren geloof omzetten in de blijdschap van in elk geloof ons te kunnen verdiepen, moest het Réveil bij velen het gemoed als doorploegen. Het heeft dit gedaan door, met volkomen verwaarloozing van alle historische en nationale eigenaardigheid en met karakteristieke geringschatting van ernstig theologische, kritische en wijsgeerige studiën, van het middeleeuwsch Kristendom als den room af te scheppen. Het behield van het Protestantisme zijn hartelijke waardeering van den Bijbel als bron van stichting, zijn troostrijke leeringen, zijne niet ascetische vroomheid. Het huldigde in de middeleeuwsche beschaving juist, wat haar wezen scheen uit te maken: het gevoelende, het persoonlijke, dat als hergeven moest worden aan een ternauwernood aan de achttiende eeuw ontkomen geslacht. Er is in de Middeleeuwen, gelijk zij in de idealiseerende herinnering voortbestaan, onmiskenbaar een aroma van frischheid, oorspronkelijkheid, individualiteit, waarvan ik den adem over deze bladzijden zou willen doen henengaanGa naar voetnoot1). De eerste betoovering van dat tijdvak is de verrassing, die het bereidt. Alles schijnt voorbij, als de Middeleeuwen aanvangen; alles is bouwval, verbastering, ontbinding; driest verdringen van de antieke beschaving. Het scheint het einde der wereld, maar het is juist haar begin. Na eenige eeuwen van chaos heeft het Kristendom Europa een schooner eenheid geschonken. Marktplaats en kasteel luisteren naar een nieuw epos. In heiligdommen, die de antieke bouwstijlen niet behoeven, rijst een Magnificat, dat zich om Pindarus niet bekommert. De eenvormigheid van het Romeinsche rijk is vervangen door de verscheidenheid van het Kristelijk karakter; een letterkunde van konventie, door een poësie uit het hart; een verdorde taal door nieuwe idiomen, versch loof om een ouden stam. Een afgemat verleden is geweken voor een geloof, dat de duisternis weet | |
[pagina 196]
| |
dienstbaar te maken aan de verhooging van het licht; stoïcijnsche spanning, voor een blijdschap, die thans voor het eerst zich veredelt tot dank. De aarde is het tooneel van een drama, vol tranen en verrukking. Over aarde, hel en hemel zijn de rollen verdeeld. God regelt elk bedrijf; de ontknooping is voorzien; maar telkens boeit de aangrijpendste verwikkeling. Goddelijke personen, engelen en heiligen, handelen mede, om te steunen, te leiden, te troosten. Satan vereenigt zijn sombere legioenen en wil den dag doen verkeeren in nacht. De mensch staat in het midden, nietig en sterfelijk, maar belangwekkend door den strijd om zijn lot. Goddelijke genade wenkt en lokt. Verleiding fluistert. Aan den mensch de keus. Wordt die keus gericht op den Eeuwige, dan wordt in het eind de ziel geborgen onder de vleugelen eener meer dan moederlijke liefde, die slechts voortzet wat zij op aarde in het weldadig instituut der Kerk heeft begonnen. Immers die Kerk is zelve moeder. De armen zijn zalig met de armen van geest. De schuldige vertrouwt. Geen beleden zonde, die de Kerk niet kan vergeven. Berouw is niet onvruchtbaar; heiligheid, geen droom; beide ontluiken als passiebloemen aan den voet van het heilig zinbeeld van Verzoening door Lijden. Satan mag het stuk in de hand hebben, waarbij Theofilus zich aan hem heeft verkocht: de teedere Moedermaagd ontweldigt het en geeft het den berouwvolle terug. Aan die poësie doet de wetenschap, zelve dichterlijk, geen afbreuk. Zij mag goud zoeken en 's menschen bestemming lezen in de sterren. De natuur is een nieuwe kweekplaats van mythen. De geschiedenis heeft hare vooruit bepaalde perioden, zes in getal; dan breekt de eeuwige sabbat aan. Geheimenissen worden onthuld of beminnelijk gemaakt. Studie ontspringt uit liefde tot ‘de waarheid’; uit het geloof aan de mogelijkheid van haar te vinden. Nog een korte poos en het raadsel is gevonden. De gemakkelijkheid, waarmede weetgierigheid zich bevredigd acht, bewijst hare levendigheid. Elk antwoord is goed; het vragen zelf is weelde. Wat doen de Engelen? Waarom is de wereld niet eeuwig? Uit vragen bestaat de geheele Summa Theologiae van Thomas. Alles is te weten; de kennis een wel | |
[pagina 197]
| |
ineensluitend geheel. Aristoteles en de Bijbel zijn de onfeilbare gidsen, en aan hun hand wordt een wereldbeschouwing gevonden die, na de wijsheid der Ouden, nog oorspronkelijk vermag te zijn. Het leven is dichterlijk als de wetenschap en de godsdienst. Het recht heeft zijn symbolen; instellingen rusten op het gevoel. Elke provincie heeft hare schilderachtige eigenaardigheid. De hartstocht vreest geen politie. De zinnelijkheid is onvervalscht. Een man kan nog drinken. Het gele goud wordt gretig geraapt. Niets van onze zedelijke halfheid, ons intoomen, ons ontzien van de openbare meening. Roofdier of heilige, zwelgend of zich kastijdend, vaak het een onmiddellijk na het ander, is men altijd, wat men is, geheel. Eigen arm verschaft veiligheid; eigen fakkel, licht in den nacht. Geen tredmolen van voorgeschreven en altijd voorziene werkzaamheid. Vervelend is het leven op het eenzaam kasteel, maar morgen het steekspel en overmorgen de kruistocht. Geen koopman delft zijn graf in winkel of kantoor; groote jaarmarkten brengen de bontste menigten bijéen. Het klooster bespaart den beschouwenden geest het alledaagsche der samenleving. De vrouw droomt van liefde, en wordt niet ontgoocheld bij het ontwaken. De letterkunde weerkaatst dat leven. Ook hier vrijheid, verscheidenheid, openhartigheid; geen vooroordeelen; geen klassieke modellen. In hare eerlijkheid ligt hare bekoring. Zij wordt alleen beoordeeld naar hetgeen zij uitwerkt. Heeft zij verrukt, heeft zij doen mijmeren, weenen of lachen? Hare idealen staan niet buiten het leven; wat zij schildert, allen willen het zijn. Al het menschelijke is haar deel; dit voor te stellen, haar lust; niet verminderd door het zoeken naar de kleur van plaats en tijd; niet belemmerd door een historiekennis, die voor iedere uiting der persoonlijkheid een antecedent weet aan te wijzen, of door de vrees van voor dezen niet populair, voor genen niet belangrijk genoeg te zijn. Haar publiek is éen als op de markt en in den schouwburg van Athene. Toen, stichtend en vernielend, de staatkunde van het eind der Middeleeuwen hare wonderen had verricht; toen de dronkenschap der Renaissance voorbij was; toen het kloeke geloof van de Hervorming naar de krukken had moeten grijpen; toen de geestdrift der godsdienstoorlogen, eigenlijk ook die der Fransche | |
[pagina 198]
| |
omwenteling plaats had gemaakt voor teleurstelling, ontmoediging, reaktie; wendde veler blik zich naar dat herinneringsbeeld. Zijn aanlokkelijkheid werd verhoogd toen de scherpzinnigen begonnen in te zien, hoe de nieuwere wijsbegeerte en de moderne maatschappij de hartelijkheid en het dichterlijke van de middeleeuwsche beschouwingen zouden doen verkoelen. Er waren reeds toen vriendelijke geesten die zich ten aanzien van dit laatste aan zelfbegoocheling overgaven. Zij zijn er nog. Bilderdijk behoorde niet tot hen. Hij begreep, dat de wereld van voorstellingen, die het gemoed bevredigen, eerst dan duurzaam verzekerd was, wanneer het gemoed in zijn zelfstandig recht was hersteld; wanneer in het gemoed de springader werd gezocht van ons eigenlijk leven; in éen woord wanneer aan het rationalisme de wortel was afgesneden. Daartoe moest aan het verstand geene enkele funktie blijven dan die van de gelijkheid of ongelijkheid der denkbeelden te konstateeren; daardoor moesten alle denkbeelden en voorwerpen vruchten worden van de verbeelding, die de gewaarwording te werk heeft gezet; daartoe, eindelijk, moest in 's menschen gevoel of aandoenlijkheid zijn eenig aanrakingspunt worden gezocht met de ware kracht in het heelal, het goddelijk willend wezen. Deze wijsbegeerte beantwoordde aan haar doel. Zij maakt haren volgeling van te voren onkwetsbaar. De nieuwere wetenschap mag voortaan verkondigen, wat zij wil, hij behoeft het tegen te spreken, noch zich aan te trekken. Alle kennis relatief; mitsdien oorzaak, noodzakelijkheid, natuurwet, mechanisme der natuur, of welke voorstelling men noodig vinde te maken, uiisluitend betrekking hebbende op de wereld onzer denkbeelden; op de wereld, die in onze verbeelding is ontstaan; een wereld, die ons tamelijk koud kan laten omdat zij met ons ondergaat; al ons denken, ‘een consequent droomenGa naar voetnoot1)’; wat wil men meer? Het waarachtige, welks bezit en genot aan het leven al zijn waarde geeft, is het gevoelende in ons, is het aangeraakt worden door de hoogere wereld. In welke denkbeelden de gewaarwording zich, met behulp van de verbeeldingGa naar voetnoot2), omzet, is | |
[pagina 199]
| |
onverschillig, zoo slechts aan den eisch der schoonheid wordt voldaan; een schoonheid, waardoor God zelf hemel en aarde met elkander heeft verbondenGa naar voetnoot1). Het Réveil is in deze wijsgeerige beschouwing volstrekt niet getreden, maar heeft hare vrucht geplukt: de waardeering van dogma en Kerk als van ondergeschiktGa naar voetnoot2); de waardeering van de ‘orthodoxie des harten’ als van primair belangGa naar voetnoot3). Die uitdrukking: ‘orthodoxie des harten’ is zeker ongerijmd. Een leer richt zich tot het hoofd. Bovendien kan op godsdienstig gebied geen leer de waarheid zijn, of zij moet door God zijn geopenbaard. Het door God geopenbaarde is uit zijn aard niet van ondergeschikt belang. Maar waartoe het aangenaam ongerijmde der uitdrukking toegelicht? Zij heeft de humaniteit in de hand gewerkt; de overheersching van het dogma geknakt; vrijheid van denken gekweekt. In het oog van den dichter en zijne geestverwanten bleef zeer zeker rechtzinnigheid het noodwendig gevolg van de bekeering des harten, maar juist dit ondermijnde de rechtzinnigheid. Niet langer oorzaak, maar verwacht gevolg; niet langer grond, maar gewenschte uitdrukking van den gewenschten zedelijken toestand, houdt de rechte leer natuurlijk op een wet te zijn. Een nieuw geslacht acht zich weldra aan die uitdrukking | |
[pagina 200]
| |
niet meer gebonden. Tegenover de talrijke bezwaren der kritiek kan de kerkleer haar gezag niet blijvend ontleenen aan de omstandigheid, dat zij voor eenige gemoedelijke Kristenen, en nog wel alleen op sommige punten, de tolk is van hun innerlijk levenGa naar voetnoot1). Bilderdijk en het Réveil moeten dus leiden tot deze twee beschouwingen van de Gereformeerde leer: tot eene, die deze leer belangrijk acht alleen als historisch gedenkstuk; tot een andere, die in haar den grondslag ziet van alle wetenschap. | |
IX.Waaraan primaire waarde moet worden toegekend: aan leer of gevoel? is een vraag die terugkeert op elk gebied der kunst. ‘In uw muziekale kompositie is veel gevoel, maar menige fout tegen de theorie’; of wel: ‘de theorie toont gij meester te zijn, maar uwe kompositie is koud’: die het eerste beweert, zendt u een handboek; die het tweede doet uitkomen, neemt u mede naar een trio van Schumann. Wie heeft gelijk? Waarom moet altijd de een of de ander gelijk hebben? De geestelijke wereld is zoo samengesteld; wij zijn zoo bekrompen en eenzijdig; ons leven is zoo kort, dat wij de groote verscheidenheid van hetgeen de menschen elkander aanprijzen, niet hoog genoeg kunnen waardeeren. Ook op het gebied van den geest geldt het gebod: Gij zult niet dooden. De Sokrates van Plato laat allen leven. In een Eutyfron veroordeelt hij een zekerheid | |
[pagina 201]
| |
van plichtbesef, waarvan hij het gemis in een Krito laakt. Een Alcibiades leert hij dat uitwendig schoon geringschatten, dat hij in Charmides niet zelf kan aanschouwen zonder te trillen van aandoening. Dezelfde Sokrates, die den wereldling Alcibiades toespreekt met het plechtige van een bijna apostolische overtuiging, verklaart zich onbekwaam, de waarheid te ontdekken tegenover een raisonnenr als Kritias, en onbekwaam haar te onderwijzen tegenover een Laches, als deze zich met blind vertrouwen aan den grooten wijze wil overgeven. De mogelijkheid van iemand de deugd te leeren, betwist en handhaaft Sokrates in eenzelfden dialoog, den Protagoras. Een Ion moet Sokrates de waarde hooren bestrijden van een inspiratie, waarvan dezelfde Sokrates de onmisbaarheid op het schitterendst in het licht stelt in de tegenwoordigheid van een Fedrus. De vulgariteit van een Hippias prikkelt hem tot een verheerlijking van de kennis van het absolute, waarvan hij in een gesprek met den beminnelijken Theëtetus de onbestaanbaarheid aantoont, als ware hij, Sokrates, Protagoras in eigen persoon. De Sokrates van Plato is de veelzijdigste persoonlijkheid; en welke zijde hij ons toonen zal, die groote geneesheer der zielen, hangt geheel af van de krankheid desgenen die tegenover hem staat. Artistieke liefde is van niemand zoo als van Plato te leeren. De karakters in Sokrates' omgeving zijn geteekend met een belangeloosheid en een vastheid van hand die hem tot een der voorgangers van Shakespeare maken. Renan heeft gelijk: de vorm, waarin de richtingen onzes tijds op vruchtbare wijze kunnen behandeld worden, is het wijsgeerig drama. Alle polemiek is voor den kunstenaar uit den booze met alle apologie. Men begint het overal te gevoelen. Ik vlei mij, dat de herleefde lust in het Tooneel en de afkeer der ontwikkelden van alle moraliseerende stukken er het bewijs van zijn. Aan de dramatische ontwikkeling van onzen geest moet alle hoogere beschaving zich dienstbaar maken. Onze dagelijks vermeerderende kennis van de geschiedenis; onze fysiologie van de zintuigen; ons wijsgeerig determinisme, gelijk al wat er diep religieus in ons is, het drijft ons alles tot een dramatische opvatting van wereld en leven. De groote demiurg der vroegere eerediensten; die geheimzinnige macht, waarvoor men knielde met gesloten | |
[pagina 202]
| |
oogen, is voor ons de groote dramaturg geworden, wiens belichaamde, door ons maar zelden begrepen, gedachten wij aanstaren met ontroering. Het middelpunt onzer zoogenaamde wereldgeschiedenis is een onpeilbare tragedie, en Shakespeare de eigenlijke leeraar onzer negentiende eeuw. Hiervan doordrongen, achten wij onze tegenstanders onze beste vrienden. Zij zien wat ons ontgaat, verdedigen wat wij verwaarloozen. Aan elke stelling, door ernstige mannen verkondigd, geef ik in de boeken van mijn geestelijk beheer een afzonderlijk hoofd, open ik een rekening; en een Voor en Tegen schrijf ik aan een der beide zijden, naarmate het inkomt. Het saldo wordt nooit opgemaakt. Slechts eéne stelling blijft uitgezonderd: gij moet liefhebben. Niets komt in haar debet. Want ongehoorzaamheid aan de wet der liefde doodt de kunst en daarmede alle belangrijke kennis van de menschenwereld; een kennis, waarnaar het hart onverzaadbaar dorst. Waarom ons verheeld, dat het een dorsten is? Waartoe ons groot gehouden, en ons aangesteld, alsof nieuwsgierigheid de drijfveer ware van ons onderzoeken? Waartoe de alles overtreffende beteekenis van de behoefte miskend? Zij is die ‘Liebe und Hunger’, waar Schiller van spreekt, zonder welke wij geen oogenblik kunnen leven. Behoefte, niet slechts om den strijd des levens te kunnen doorstaan, behoefte in iederen zin, is de kracht, die alles voortbrengt; en de wetenschap, geroepen om de eenheid te vinden, waarmede de werking van een gegeven behoefte kan worden gemeten. Niets kan dus worden begrepen, tenzij men de behoefte kenne, waaraan het moet beantwoorden. Ik acht het de verdienste van Bilderdijk, de afhankelijkheid van onzen geest, de vatbaarheid om gewaar te worden, op den voorgrond te hebben gesteld. Van uit zijn gezichtspunt zie ik thans de menschheid als een veld, dat naar regen verlangt. De heide verlangt niet naar regen, de woestijn kan het stellen zonder dauw. Wij zijn heide noch woestijn. Wij zijn dorstende wezens, dorstende naar bezieling, bevruchting, opwekking, aanraking. Het juiste moet ons ‘treffen’; de schoonheid moet ons ‘overweldigen’; het goede moet ons onwederstaanbaar ‘aantrekken’. Wat zijn wij anders? Wat zijn wij, overgelaten aan ons berekenen en voornemen en bedenken en uitvorschen? | |
[pagina 203]
| |
Wij zien niets, tenzij ons oog er op gericht, onze aandacht er bij bepaald wordt. Zeg mij vooraf, waar ik op letten moet, vroeg Faraday aan Tyndall, die hem een proef wilde toonen. Wij vermogen niets, tenzij een geheimzinnige macht zich eerst van ons meester maakt. Wie zit neder, om iets te gevoelen; iets ‘in te zien’? Telkens vraagt de werkelijkheid ons verwijtend, als hield zij ons voor recht achterlijke scholieren: ‘begrijpt gij dit dan niet?’ en moeten wij eerlijk zeggen: ‘Neen wij, want het rechte licht is er nog niet op gevallen. Of liever, wij werden nog niet geworpen op hetgeen wij begrijpen moestenGa naar voetnoot1). Geen schok heeft nog plaats gehad; geen vonk, geen gloeiing brak nog de dofheid van ons bestaan.’ Door de beste geesten onderwezen, verstaan wij deze dingen thans wel iets beter dan de tijdgenooten van Bilderdijk ze hebben verstaan. Dat drijft ons weder naar hem terug; dat doet ons telkens als dwalen in zijn buurt, om iets op te vangen van de alleenspraken van dezen kluizenaar. Een dwaasheid ware het, de verzen van Bilderdijk met hetzelfde soort van genoegen te willen lezen, waarmede wij de verzen lezen van dichters onder onze tijdgenooten. Nat worden is onaangenaam, als het een lichaamsdeel treft, maar baden verrukkelijk. Zoo kunnen wij ook Bilderdijk niet genieten, tenzij wij ons geheel aan hem overgeven. Andere schrijvers besproeien ons op het liefelijkst met hun geurig vocht. Hij is als een zee, die ons tot boven het hoofd moet bedekken. Duiken wij weder op, dan brengen wij het een en ander mede, dat wij niet gebruiken kunnen: eenig zeewier van deftigheden, eentonigheden, rhetorika, pompeuze verzen. Wat nood? Het wordt weder afgeschud. Aan dezen doop hebben wij dan te danken een verlevendigd besef van de waarde, die het leven ontleent aan de eigen gewaarwording, aan eigen steeds meer veredelde behoeften. Wij leven in de mate, waarin wij gevoelen. In alle gevoelen steekt een zekere genialiteit, die zich ontvouwt naar gelang van de kracht onzer verbeelding. Deze moet dus versterkt worden. Onder telkens nieuwe, rijker, schooner beelden moeten wij ons zelf | |
[pagina 204]
| |
en anderen tot bewustzijn brengen, wat in dat duister binnenste omgaat. De schilderkunst kan ons hier uitnemende diensten bewijzen, en onder de schilders Rafaël in de eerste plaats. Telkens een bedevaart naar de Disputa. De school, waarin het gevoelen zich heeft te oefenen, wordt door Bilderdijk niet genoemd, maar welke de zijne is geweest, blijkt uit zijne verzen. Het is de school van het lijden. Zijn verzen doen gedurig denken aan dat woord van Pascal: ‘om de waarheid in te zien, helpt geen hoofdbreken; il faut briser le coeur’: ‘Het leed alleen, het leed heeft kracht van heeling.
God schonk het hem, wien Zijn genâ bewaakt.
Bedroefden, juicht in deze uw lotbedeeling!
Neen, voor geen zoet, heur bitterheid verzaakt.
Schroomt op uw weg geen pijnlijk voetdoorpriemen,
Geen wilde tak die kleed of voorhoofd scheurt;
Maar 't oog gevest, op Jezus' geesselstriemen,
Dank hem alleen, wiens gunst ze u waardig keurt.
Is 't nacht voor ons, eens zal de morgen rijzen;
Geen aanstoot meer belemmert dan ons pad,
En heel uw ziel zal Gode dank bewijzen
Voor elke wond en bloed- en tranenspat’Ga naar voetnoot1).
Een der treffendste tafereelen in De ondergang der eerste wareld is het afscheid van ElpineGa naar voetnoot2). Een jongeling uit een hooger orde van wezens dan het schuldig kroost van Adam, heeft Elpine, een dochter der menschen, liefgehad. Hij kan, hij wil haar niet verlaten. Zij hangt, weenende, aan zijn boezem. Indien zij voor altijd met elkander verbonden konden blijven! Het onfeilbaar middel wordt door hem ontdekt. Aan het hoofd van het heir der Reuzenkrachten, zal hij het aardsche paradijs heroveren. Dan zullen zij voor altijd vereenigd zijn! Op dit woord beeft Elpine terug. Het aardsch paradijs? Weer daarheen? Prijsgeven het verheven uitzicht, ontsloten door de Belofte? Zij ontscheurt zich aan de armen zijner liefde en ijlt het pad vol distelen en doornen weder op, met de toekomst in het hart. - Elpine is Bilderdijks poësie in hare verhevene | |
[pagina 205]
| |
oogenblikkenGa naar voetnoot1); en de dichter zelf had kunnen zeggen met Tennysons Sir Galahad: Sometimes on lonely mountain meres
I find a magic bark;
I leap on board: no helmsman steers:
I float till all is dark.
A gentle sound, an awful light!
Three angels bear the holy grail:
With folded feet, in stoles of white,
On sleeping wings they sail:
Ah, blessed vision! blood of God!
My spirit beats her mortal bars,
As down dark tides the glory slides,
And star-like mingles with the starsGa naar voetnoot2).
| |
Naschrift.In de jongste aflevering van het Tijdschrift Archiv für Geschichte der Philosophie, bl. 124, schrijft Prof. C.B. Spruyt omtrent de Nederlandsche wijsgeeren uit de eerste helft dezer eeuw: ‘Dass Jemand... fragen könnte: Auf welchem Grunde beruht die Beziehung desjenigen, was man in uns Vorstellung nennt, auf den Gegenstand - das war ihnen eine unverständliche Subtilität’. Hume niet te verstaan, noemt Prof. Spruyt zelfs, eenige regels vroeger: ‘das allgemeine Loos der Sterblichen’ in dien tijd. Waarom de gelegenheid verzuimd, de schitterende uitzondering van Bilderdijk te vermelden? |
|