| |
| |
| |
Moderne orthodoxie en moderne theologie.
Tusschen de moderne orthodoxie en de moderne theologie bestaat inmiddels deze merkwaardige overeenkomst, dat beide modern zijn.
Niemand die van den boom der kennis gegeten heeft, hoe oud de geloofsbelijdenis zij die hij onderschrijft, of hij is in vele opzigten zeer modern. Op menig punt is de naïveteit verloren en kon men vroeger voetstoots het overgeleverde aannemen, thans kan men zich de moeielijkheden niet langer ontveinzen, die daaraan verbonden zijn.
Dat mag niet uit het oog worden verloren, op welk standpunt men zich ook bevinde. Het is niet goed, den schijn aan te nemen als of er in deze dagen één enkel theologisch standpunt ware, dat zelfs maar eenigzins dien naam verdient te dragen, waarop | |
| |
men nog in wezenlijke onschuld de traditioneele voorstellingen toegedaan en vreemd zou gebleven zijn aan den strijd tusschen gelooven en denken.
Hiermede is reeds een gewigtige bedenking uitgesproken, die bij ons oprees na de toelichting, die Dr. Doedes van de zoogenaamde moderne theologie gegeven heeft. Wanneer een Hoogleeraar in de godgeleerdheid de moderne theologie als ver schijnsel belangrijk genoeg acht om haar voor zijne studenten in een openingsrede ter sprake te brengen; wanner hij zich de moeite getroost om haar toe te lichten, dan mag men verwachten dat hij voor het minst met een enkel woord toonen zal eenige sympathie, althans eenig medegevoel te hebben voor het lijden en streven waaruit de moderne theologie is voortgekomen, en bijna gelijktijdig is voortgekomen in Duitschland, in Zwitserland, in Frankrijk, in Groot-Brittanje. Dat woord zoeken wij bij Dr. Doedes te vergeefs. Er moge in al de genoemde landen, gedurende een tijdvak van vijf en twintig jaren, een belangrijke beweging plaats hebben op kerkelijk, theologisch en godsdienstig gebied, Dr. Doedes schijnt in die beweging slechts een luim te zien van eenige onrustige geesten, die iets nieuws wenschen; die een Hegelsche en Schleiermachersche klok hebben hooren luiden en waarover Strauss met een zeer smaakvolle frase - wij worden hier namelijk nog eens getracteerd op de worstmassa: ‘het orthodoxe vleesch, het Schleiermachersche spek en de Hegelsche kruiden’ - waarover Strauss, zeg ik, reeds voor eenige jaren | |
| |
een welverdiend vonnis heeft geveld. Dat de oude theologie in menig opzigt vernieuwing behoefde; dat in onzen tijd bijna niemand meer gevonden wordt, die haar gaaf aanneemt en eerlijk verdedigt; dat er wezenlijke behoeften in onze dagen zijn ontstaan, die door de theologische overlevering evenmin bevredigd kunnen worden, als vroeger de Hervormers het konden door de Scholastiek; dat de moderne theologie, hoe gebrekkig dan ook, nooit zou geboren zijn, indien het met de oude theologie niet in vele opzigten zoo treurig gesteld ware, dat alles ignoreert Dr. Doedes volkomen. Hij alleen, zou men meenen, die een hart had voor de ernstige behoeften, waaraan het aanzijn en het aanzien der moderne theologie gedankt of geweten moet worden, hij alleen kon de man zijn om met kennis van zaken dit gewigtig verschijnsel, zij het ook maar ‘eenigzins,’ toe te lichten.
Dr. Doedes denkt er anders over. Bij hem is de moderne theologie op eens uit de lucht komen vallen met een stuk papier in de hand, waarop geschreven stond: ‘dat de nieuwe tijd aan een door vele eeuwen heen voortgezette reeks van de moeielijkste onderzoekingen het inzigt te danken heeft, dat alles in de wereld door een keten van oorzaken en werkingen te zamenhangt, die geene verbreking duldt en dat dit eene overtuiging is, die zoo zeer het bewustzijn van de nieuwe wereldis geworden, dat in het werkelijke leven de meening of bewering, dat een bovennatuurlijke oorzaak, een goddelijke werkzaamheid ergens onmiddelijk ingegrepen heeft, voor een bewijs van onwetendheid of | |
| |
voor bedrog gehouden wordt.’ Waar die overtuiging van daan is gekomen; of zij eenigen grond heeft; of zij eenig goed regt bezit, wat gaat het Dr. Doedes aan! De moderne theologie is nu eens daar met hare ontkenning van het wonder, en als het er op aankomt haar te kenschetsen; haar hoofdbeginsel te ontdekken, dan is er geen lange studie noodig, dan behoeft men volstrekt niet te vragen of zij er in Duitschland uitziet zoo als in Zwitserland, en in Nederland zoo als in Frankrijk. Welneen; zij mag er hier niet anders uitzien als elders. Men behoeft het zoo naauw niet met haar te nemen. Men heeft Karl Schwartz slechts bij zijn kleed te grijpen en uit zijn mond de verklaring op te teekenen: ‘hetgeen de moderne theologie eigenlijk is en wil? Het is de leer van den in de wereld met noodzakelijkheid, voortdurend, naar vaste wetten werkenden immanenten God, met uitsluiting van transcendentie, bovennatuurlijkheid, wonder.’
Zoo ligtzinnig en onwetenschappelijk gaat de Hoogleeraar te werk. Hij zal een dogmatisch verschijnsel toelichten, maar het in zijn geschiedkundigen en dus noodzakelijken oorsprong na te gaan, dien oorsprong geschiedkundig te waardeeren zoo als men het met ieder verschijnsel op het gebied der dogmen-historie behoort te doen, hij denkt er niet aan. Hij zal een verschijnsel toelichten, maar te onderzoeken of dat verschijnsel zich ook in verschillende lenden onder verschillend karakter voordoet, het is zijn oplettendheid onwaardig.
| |
| |
Wat nu dit laatste punt betreft, het verzuim waarop ik gewezen heb, is voor een goed deel de veroordeeling van des Hoogleeraars jongste geschrift. Terwijl hij schijnt te spreken van de moderne theologie in het algemeen, handelt hij uitsluitend over haar zoo als zij zich vooral in Duitschland vertoont, en maakt hij zich van alle verdere nasporingen af met de gantsch ongegronde verklaring, dat het ‘niet ligt in een verstandig hoofd zal opkomen, te meenen dat de moderne theologie in Frankrijk of Nederland, of waar zij ook optreedt, de vrijheid heeft om leeringen te verkondigen, die haar, als zij ze in Duitschland predikte, de beschuldiging van inconsequentie zou doen verdienen.’ En opdat Dr. Doedes nu te beter in staat zou zijn, de inconsequenties der moderne theologie, bepaaldelijk der nederlandsche in het licht te stellen, verzekert hij ons eindelijk - en ook dat zonder schijn of schaduw van bewijs te geven - ‘dat de moderne theologie niet enkel een rigting maar een stelsel is, en dat men buitendien met die onderscheiding van stelsel en rigting zoo bijzonder veel niet wint.’
Dr. Doedes vergist zich hier tweemaal. De moderne theologie is geenszins een verschijnsel, bij welks toelichting de geographie niet in aanmerking zou komen. Zij is allerwege geheel zelfstandig ontstaan, in Duitschland, in Frankrijk, in de Nederlanden. In elk dier gewesten heeft zij vele resultaten gemeen, maar zij heeft toch ook overal een verschillenden oorsprong; hetgeen natuurlijk in groote mate op hare verdere ontwikkeling van invloed moet zijn. Wanneer | |
| |
wij dien verschillenden oorsprong met groote trekken mogen aangeven, dan beweren wij dat de moderne theologie in Duitschland aan de wijsgeerige speculatie, in Frankrijk aan de isagogiek vooral van het N.T., in ons vaderland aan het op den voorgrond stellen der empirische methode haar aanzijn en algemeene verspreiding te danken heeft.
Dit geeft dus in de moderne theologie reeds zoo veel verscheidenheid, dat zij, naar gelang ze duitsch, fransch of hollandsch spreekt, een verschillend formeel beginsel heeft. Het formeele beginsel der moderne theologie in Duitschland zou men welligt op deze wijze kunnen teruggeven: uit het overgeleverd systeem moet geweerd worden al wat strijdt met de leer van Gods immanentie. In Frankrijk zou het zoo kunnen luiden: uit het traditioneele stelsel moet wegvallen al wat een kritische en historische beschouwing van de litteratuur des Nieuwen Verbonds daarin onhoudbaar maakt. In Nederland eindelijk komt dat formeele beginsel hierop neder: de leer der vaderen moet gewijzigd worden naar de uitkomsten die verkregen zijn door toepassing der empirische methode zoowel op fysisch als op ethisch gebied.
Met deze onmisbare onderscheiding is tevens des Hoogleeraars vereenzelviging van stelsel en rigting ten opzigte der moderne theologie veroordeeld. Het is reeds vreemd dat Dr. Doedes, zelfs in abstracto, rigting en stelsel woorden acht van nagenoeg gelijke beteekenis. Tusschen een rigting en een stelsel zal toch wel altijd en overal zooveel onderscheid moeten | |
| |
aangenomen worden, als er tusschen een oorzaak en haar gevolg aanwezig pleegt te zijn. Een rigting is de moeder van een stelsel. Een rigting gaat in tijd vooraf aan het stelsel dat zij voortbrengt; en aan een rigting kan dan eerst de eisch van streng logische consequentie ook in hare materiëele leerstukken geschieden, wanneer zij zich in een stelsel, zoo als men het noemt, afgesloten heeft. Wil men beweren, dat de moderne theologie, na eerst een rigting te zijn geweest, nu reeds met een stelsel is opgetreden, het zij zoo: wij zullen die bewering gaarne hooren staven; doch de moderne theologie, en welke theologie of filosofie ook, niet te vergunnen dat zij een groot en gewigtig onderscheid make tusschen haar streven en haar stelsel, is een overdrijving, waartoe alleen partijdigheid iemand verleiden kan.
Laat mij alles mogen zeggen wat ik ten dezen op het hart heb. Als ik Dr. Doedes de moderne theologie eenzelvig hoor noemen waar zij zich ook vertoone, hetzij in Duitschland, in Frankrijk of hier; als ik hem volstandig zie weigeren haar enkel als rigting en nog niet als systeem te bespreken, doet hij mij denken aan het oordeel dat een Roomsche zich pleegt te vormen van de Reformatie der zestiende eeuw. Wat weet de Roomschgezinde van de Duitsche en de Zwitsersche Reformatie, wat weet hij van Luthers in onderscheiding van Calvijns formeel beginsel, wat weet hij eindelijk van een reformatorisch streven in onderscheiding van een augsburgsch of geneefsch systeem? Reformatie is reformatie. Hij neemt een harer woord- | |
| |
voerders, onverschillig waar van daan; ondervraagt hem naar het hoofdbeginsel der hervorming; spoort de consequenties van dat hoofdbeginsel op; tracht ze terug te vinden bij alle hervormden; stuit op allerlei zonderlinge tegenspraak, en schrijft eindelijk een fraai en afdoend boek ‘sur les variations du Protestantisme.’
De Protestantsche godgeleerde haalt bij dergelijke oppervlakkigheid van een Roomschgezinde de schouders op en denkt: de man weet niet beter, al heet hij Bossuët.
Om nu deze discussie eenigzins vruchtbaar te maken, wil ik een paar woorden zeggen over het karakter der nederlandsche moderne theologie; of liever, wil ik eenige bekende omstandigheden herinneren. Dr. Doedes heeft in zijne beide brochures onder de woordvoerders der moderne theologie in ons vaderland genoemd o.a. de HH. Réville, Busken Huet, Kuenen en ook, in zijne eerste brochure althans, mijn naam bij de namen dezer schrijvers gevoegd. Uit onze verhandelingen moet dus, naar het schijnt, de nederlandsche moderne theologie in haar hoofdstrekking gekend worden. Nu vraag ik: waar zijn wij ooit uitgegaan van een Godsbegrip, van de loochening der transcendentie, van de prediking, de uitsluitende prediking der immanentie Gods? Vervolgens: waar hebben wij ooit den volke verkondigd, dat wij een stelsel hadden uitgedacht, waarmede wij een vorig stelsel wilden verdringen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Dr. Réville predikt Gods transscendentie, naar het getuigenis van den Hoogleeraar | |
| |
zelven. Ds. Huet heeft altijd, evenzeer als Prof. Kuenen, in de moderne wereld-beschouwing, geenszins in een modern-Go d s begrip, den grondslag zijner denkbeelden gezocht. Ikzelf heb naar vermogen de empirische methode verdedigd op fysisch en ethisch gebied, en bovendien alle pantheïstische immanentieleer herhaaldelijk afgekeurd. Eenstemmig zijn wij ten alle tijde geweest in onze opregte betuiging, dat wij er niet aan dachten, ons aan te stellen alsof wij met een systeem gereed waren, waaraan men de vrijheid had van allerlei vragen te doen.
Dr. Doedes schijnt dus te hebben misgetast in de kenschetsing der nederlandsche moderne theologie. Had hij haar getrouw willen afbeelden, hij zou, naar ik meen, tot deze voorstelling gekomen zijn: de moderne theologie is een rigting (niet een stelsel) die, altijd handelend overeenkomstig de voorschriften der (niet empiristische) maar empirische methode, de overgeleverde kerkleer der hervormden wil zuiveren van alle bestanddeelen, die den toets der in- of uitwendige ervaring niet kunnen doorstaan en er op uit is, hetgeen overblijft of vernieuwd voor den dag komt in systematisch verband te brengen, zonder ooit te vergeten dat dogmatisme vaak de dood der wetenschap is geweest en dat geen systeem waar kan zijn, dat door de ervaring, op fysisch of psychologisch gebied, wordt wedersproken.
En wat vloeit nu uit deze definitie voort? Dat de moderne theologie voor alle dingen een zuiveringsproces bedoelt, dat zij tot nog toe opgaat in haar | |
| |
formeel beginsel en dientengevolge vooralsnog geene andere consequentie begeert dan die gelegen is in de voorzigtige toepassing van haar beginsel, al wat dit te boven gaat aanziende voor laakbare consequenz-macherei.
Hieruit blijkt in de tweede plaats, dat de moderne theologie niet met de traditie, maar alleen met het gezag der traditie breken wil. Zij wil uit eigen oogen zien en onderstelt daarmede de aanwezigheid van een licht, dat in een gegeven geval ook uit de traditie op kan gaan. Zij wil uit eigen oogen zien en neemt de vrijheid ronduit te zeggen wat zij ziet en wat zij niet ziet, en laat zich niet van haar stuk brengen door de overdrijving van vriend of vijand. Het is mogelijk dat de moderne theologie verkeerd ziet en zelfs met blindheid is geslagen, dat is nu de kwestie niet; zij moet op dit oogenblik eenvoudig gekarakteriseerd en geenszins beoordeeld worden.
Ik zal, om volkomen duidelijk te zijn, de moderne theologie een korte poos aan het werk zetten. Dan zal het uitkomen, dat zij vreemd blijft aan alle dogmatisme.
De moderne theologie is in het algemeen op empirische gronden overtuigd, dat men nergens behoeft te denken aan het ingrijpen van een bovennatuurlijke oorzaak. Krachtens die overtuiging, vruchtbaar bij het geschiedkundig onderzoek der letterkunde van Oud en Nieuw Verbond, maakt zij het historisch karakter van vele verhalen des Bijbels hoogst verdacht en tracht dit niet door rationalistische exegese of andere kunstgre- | |
| |
pen te verbloemen. Niettemin is de moderne theologie op litterarische en psychologische gronden overtuigd van het geheel éénig en onbegrijpelijk verheven karakter, zoowel der meeste Bijbelboeken als van den persoon van Jezus, den leeraar uit Nazareth. Al ziet zij geen specifiek onderscheid tusschen de Joodsche en Joodsch-christelijke litteratuur ter eene, en de zoogenaamde profane litteratuur ter andere zijde; geen specifiek onderscheid tusschen menschen in het algemeen en den mensch Jezus, aangezien zij elke litteratuur een vrucht van den menschelijken geest enieder persoon, van wien de geschiedenis spreekt, een product acht te zijn van de menschelijke natuur, toch ziet zij de oneindige superioriteit die den Bijbel boven alle andere godsdienstige boeken kenmerkt niet voorbij; toch ziet zij in Jezus van Nazareth een persoonlijkheid, die een wereldhistorische beteekenis heeft verkregen, waarop tot hiertoe nog niemand een blijvende smet heeft kunnen werpen en wien een naam toekomt boven alle namen. Nu is zij, zoolang ze alle deze dingen ziet, volkomen in haar regt met de tweede overtuiging niet aan de eerste noch de eerste aan de tweede op te offeren. Deed zij dit, zij zou in de fout der dogmatici, der systeemmakers vervallen; en daarmede inconsequent zijn, d.i. handelen in strijd met hare methode, met haar formeel beginsel.
De moderne theologie is gelukkig verstandig genoeg om noch zich zelve, noch iemand anders den eisch te stellen van op staanden voet te verklaren | |
| |
‘hoe God immanent is in het heelal’ (blz. 21 der Toelichting), daar zij weet dat deze vraag in de filosofie te huis behoort, en slechts een bepaalde vorm is voor het eeuwenheugend en nog onopgelost probleem der wijsbegeerte, waaraan tot nog toe de grootste denkers te vergeefs hunne krachten hebben beproefd; een probleem, dat juist gelegen is in het verklaren van de wijze, waarop men het Algemeene van het Bijzondere, de Eenheid van de Veelheid enz., wel onderscheiden, maar niet afscheiden zal. Hiertoe gelukkig verstandig genoeg, is de moderne theologie evenwel, op grond van het resultaat der ervaring dat alles een natuurlijke oorzaak moet hebben, overtuigd, dat men nooit aan een goddelijke interventie kan gelooven en dat derhalve de betrekking tusschen God en het eindige, een betrekking van welker aanzijn zij vooral door het bestaan der godsdienst kennis draagt, geen andere dan een immanente kan zijn. Niettemin is de moderne theologie overtuigd, dat wanneer zij het feit der godsdienst zoowel als het godsdienstig leven der uitnemendsten op religieus gebied raadpleegt en analyseert, zij daarin onmiskenbare en geenszins toevallige elementen vindt, die enkel bij de aanneming van een persoonlijk God tot hun regt komen. Is zij nu niet gezind, hare overtuiging omtrent hetgeen een wetenschappelijke wereldbeschouwing haar doet kennen op te offeren aan hare overtuiging omtrent hetgeen de historische, d.i. de vergelijkende, studie der godsdiensten haar met groot gezag predikt, noch deze laatste overtuiging aan de eerste, zoo vermijdt | |
| |
zij de fout der dogmatici, der systeemmakers; zoo blijft zij consequent, d.i. getrouw aan hare methode, aan haar formeel beginsel.
Heeft de moderne theologie van de wijsbegeerte der ervaring geleerd, dat alles een natuurlijike oorzaak heeft, dat alles te zamenhangt door de wet van oorzaak en gevolg, en heef zij aldus eerst a priori, maar daarna ook door eigen waarneming begrepen, dat er in het zedelijk leven van den mensch nergens plaats kan zijn voor het liberum arbitrium, zij moet dan het determinisme zijn toegedaan, m.a.w. zij kan dan geen onverklaarbare interventie van den vrijen, dat is door geen oorzaak bepaalden wil erkennen in de handelingen der menschen. Heeft zij aan den anderen kant insgelijks van de wijsbegeerte vernomen dat het op ieder gebied even onverstandig is, het algemeene in het bijzondere als, omgekeerd, het bijzondere in het algemeene te doen opgaan, en heeft zij eindelijk de waarachtigheid en de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid leeren waardeeren, zij koestert dan naast hare deterministische overtuiging ook deze convictie dat iedere moraal valsch is die aan de menschelijke persoonlijkheid geen regt laat wedervaren, die persoonlijkheid verlaagt tot een machine en alle hare daden uitvloeisels noemt van een blind fatum; uitvloeisels, waarvan de mensch niet langer zou beseffen dat het zijne daden zijn en dat hijzelf er rekenschap van verschuldigd is. Zij wil dus ook hier, gelijk overal, dat de consequenties van het eene beginsel begrensd zullen worden | |
| |
door de consequenties van het tweede en, door alzoo niet toe te laten, dat de ervaring gedeeld of gebroken worde, handelt zij niet dogmatisch, maar consequent, d.i. getrouw aan hare methode, aan haar formeel beginsel.
Wij moeten ons met deze vlugtige schets tevreden stellen. Zij is in elk geval voldoende om een denkbleed te geven van de wijze waarop de moderne theologie te werk gaat. Die theologie ziet, gelijk wij zeiden, uit hare eigene oogen. Zij neemt al de resultaten der ervaring op, eerlijk en ter goeder trouw. Wanneer die resultaten zich nog niet in een welgesloten stelsel laten vereenigen, dan is zij bereid de beperktheid van het menschelijk weten te erkennen; zich te troosten met Xenophanes en zich te herinneren: ‘οὔ τοι άπ' άρχἥς πάντα θsoἱ θνητοϊς ύπέδειξαν;’ en te belijden, dat zij nog slechts in hope zalig geworden is.
Maar, zal iemand zeggen, zoo geeft de moderne theologie allerlei mysteriën, en zij is immers uitgedacht om alle verborgenheden weg te nemen. Nieuwe mysteriën voor oude verborgenheden; wat winnen wij bij den ruil?
Alsof een theologie, die alle mysteriën ontkende, daardoor nog iets anders dan verregaande onkunde omtrent de problemen van het denken; nog iets anders dan schuldige naïveteit aan den dag zou leggen.
Een theologie, toch altijd menschen-werk, behoeft gewis niet alle mysteriën te verklaren, maar zij is gehouden te verklaren waarom wij mysteriën moeten aannemen. De moderne theologie heeft tegen de oude | |
| |
kerkleer niet dit, dat zij ons dwong het bestaan van verborgenheden te erkennen, maar dat zij in plaats van ons hiertoe te dwingen als redelijke wezens, d.i. door ons de reden van het aannemen der verborgenheden te doen verstaan, ons enkel daartoe nopen wilde op grond van een gezag, dat. vreemd bleef aan onzen geest.
Er is, men vergunne ons deze benaming, een hemelsbreed onderscheid tusschen de verborgenheden der oude kerkleer, en de mysteriën der moderne theologie. Een verborgenheid bestond uit twee met elkander strijdige termen, waarvan wij niet konden inzien dat zij in de werkelijkheid aanwezig waren. De transsubstantiatie bijvoorbeeld is zulk een verborgenheid en die wij ons niet laten welgevallen, omdat wij wel overtuigd zijn, dat wij in den ouwel brood voor ons hebben, maar niet overtuigd zijn dat wij daarin ook het lichaam van Christus zien. De beide termen, waaruit de verborgenheid gezegd wordt te bestaan, kunnen wij niet constateeren en heeft nooit iemand geconstateerd. Zagen wij in het sacrament des altaars èn brood èn het lichaam van Christus, wij zouden dan noch het brood om het lichaam noch het lichaam om het brood wegcijferen, maar wel gedwongen zijn te erkennen: hier is een mysterie. Een mysterie mag zich dus met het hoofd in de nevelen verliezen, maar met de beide voeten moet het altijd op de aarde, op vasten bodem staan.
Wanneer men nu meer of min ironisch opmerkt, dat mysteriën weder, gelijk men het uitdrukt, in de | |
| |
mode komen en dat de moderne theologie ook nog heel wat raadselen onverklaard moet laten, dan is die opmerking zelve juist, zoo men slechts het volgende niet over het hoofd ziet. De verborgenheden der oude theologie beleedigen den denkenden mensch, niet omdat het verborgenheden zijn, maar omdat zij willekeurig zijn uitgedacht. De mysteriën der moderne theologie kunnen den denkenden mensch niet beleedigen, aangezien hij ze nergens aanneemt dan waar zijne eigene rede uitmaakt, dat zij aangenomen moeten worden. Een hemeling in menschelijke gedaante, rond wandelend op deze aarde, is eene verborgenheid die onze rede weigert te aanvaarden, wanneer zij wel een menschelijke persoonlijkheid voor zich ziet, maar van een hemelsch voorbestaan geen kennis draagt. Een heilige, geboren uit de zondige menschelijke natuur, is een mysterie, waarvoor onze rede zich buigen moet, zoodra zij èn de zondigheid der menschelijke natuur èn de vlekkelooze reinheid van dien heilige werkelijk geconstateerd heeft. Een geregelde loop der natuur, van tijd tot tijd afgebroken door een goddelijke interventie, is een onaannemelijke verborgenheid, wanneer wij wel den geregelden loop der natuur, maar geenszins een interveniëerende oorzaak waarnemen. Gods betrekking tot de wereld een immanente en God nogthans een persoonlijk wezen dat men liefhebben en aanbidden kan, ziedaar een mysterie dat de rede ongeschonden laat staan, zoodra zij op grond der ervaring tot niets anders dan tot een immanentie | |
| |
Gods besluiten kan, en evenzeer op grond der ervaring, weigerend het algemeene in het bijzondere te doen opgaan, het godsdienstig gevoel als een zelfstandig gevoel in den mensch eerbiedigt, en in dat gevoel een element opgesloten ziet, dat Gods persoonlijkheid noodzakelijk onderstelt. Een God die alles bestuurt, zonder Wiens wil niets gebeurt, en een mensch die vrij is en krachtens zijn liberum arbitrium Gods plan telkens verijdelen kan, het is eene verborgenheid die onze rede verwerpt, wanneer zij wel genoodzaakt is alles te brengen onder het bestuur van God, maar nergens een liberum arbitrium constateeren kan. Determinisme en achting voor het zelfstandig karakter der menschelijke persoonlijkheid, beide te prediken is een mysterie te leeren, dat onze rede toch aanvaardt, zoodra zij de heerschappij van de wet der oorzakelijkheid op zedelijk gebied aanschouwt en tevens in de menschelijke persoonlijkheid weder een singulare erkent dat tegenover het universeele zelfstandig bestaat. In een woord, want het is ook hier noodeloos de voorbeelden te vermenigvuldigen, de verborgenheden der oude theologie waren zamengesteld uit twee termen, waarvan de een ons onbekend bleef en slechts op grond eener zoogenaamde bovennatuurlijke openbaring geacht werd te bestaan; de mysteriën, waarvoor de moderne theologie openhartig uitkomt, moeten altijd zamengesteld zijn uit twee termen, die onze eigene ervaring ons aan de hand heeft gedaan en die wij ieder op zichzelf volledig kennen, al zien wij nog niet welk verband tusschen die beide aanwezig is.
| |
| |
Ik beweer natuurlijk niet dat de genoemde mysteriën werkelijk dien naam verdienen, maar dat ook zij, die ze daarvoor houden, het de moderne theologie nooit tot een verwijt kunnen maken, als deze ze toch blijft prediken. Het was ons hier alleen te doen om het juiste begrip aan te geven van die consequentie, die wij op theologisch gebied vooreerst behooren na te jagen.
Gaat de moderne theologie tot nog toe op in haar formeel beginsel, dan zal zij het voor geen enkel materiëel leerstuk bijzonder warm opnemen. Predikte zij eenig leerstuk, waarvan het later bleek dat het den toets der ervaring niet kon doorstaan, zij zou, om consequent te blijven, dat leerstuk toch weder moeten verwerpen. De moderne theologie werkt dus zoo als men op ieder ander gebied der menschelijke wetenschap sedert jaren en met den besten uitslag gewerkt heeft. De moderne theologie heeft zichzelve geseculariseerd. Zij heeft de Samaritanen tot den tempelbouw toegelaten. Zij wenscht met de kinderen der menschen hunne zekerheid en onzekerheid te deelen. Warsch van alle apriorisme en van alle blinde ingenomenheid met zichzelve, heet zij dan ook ieder welkom, die haar voor een overhaast systematiseeren behoedt; die haar verhindert, zich in te beelden dat zij den steen der wijzen gevonden heeft.
Indien wij eenigzins naar waarheid de Nederlandsche moderne theologie beschreven hebben - voor de Fransche, hadden wij al het licht doen vallen op den kritischen en historischen, maar volstrekt niet specu- | |
| |
latief-wijsgeerigen arbeid van Scherer, Colani, Reuss, Nicolas, Renan; en zouden wij hebben aangetoond hoe daar vooral isagogische studiën en de daaruit voortvloeijende opvatting van de apostolische theologie als eene zich geregeld ontwikkelende geschiedenis de onhoudbaarheid van de meeste traditioneele voorstellingen voor altijd hebben verraden - indien wij dus eenigzins naar waarheid bepaaldelijk de Nederlandsche moderne theologie beschreven hebben, dan kunnen wij niet gelooven, dat de toelichting, die Dr. Doedes van haar gegeven heeft, bijzonder veel toelicht. Hij heeft haar oorsprong en roeping miskend. Van uit de hoogte zijner dogmatische overtuiging ziet de Hoogleeraar op het wemelend gedierte der moderne theologen neder, en stelt hij zich aan alsof de vragen, die bij dezen hoofd en hart vervullen, hem in het allerminst niet aangaan. Zij zoeken, maar hij heeft gevonden. Hij beoordeelt de moderne theologie met een air alsof zijne moderne orthodoxie, wanneer men ze met dezelfde wapenen bestreed die de Hoogleeraar gebruikt heeft, iederen aanval gerust kon afwachten. Hij schijnt er geen oogenblik aan te denken, dat elke orthodoxe opvatting altijd nog veel onhoudbaarder is dan de moderne, die er voor in de plaats wordt gesteld.
Wij eindigen met dit zoo beknopt mogelijk in het licht te stellen. Volgen wij Dr. Doedes op den voet.
1°. ‘De moderne theologie,’ schrijft de Hoogleeraar, ‘neemt de houding aan, alsof zij de ware voorstelling geeft van de betrekking tusschen God en de wereld, maar het punt, waarop het daarbij vooral aankomt, | |
| |
het hoe dezer betrekking laat zij geheel in het duister.... Wij ontvangen een formule maar geen sleutel. Van de betrekking tusschen de beide factoren, die wij onderscheiden moeten en niet vereenzelvigen mogen, begrijpen wij nog niets.’ Dr. Doedes schijnt nu eens te gelooven, dat de oplossing van dit wijsgeerig probleem tot de taak der theologie behoort en wij mogen hem dus vragen of de oudere theologie ons de ware voorstelling gaf van de betrekking tusschen God en de wereld, en of zij, ‘het punt waarop het daarbij vooral aankomt,’ in het helderst licht heeft geplaatst? Dr. Doedes schijnt één zaak te vergeten: dat namelijk het christelijk theïsme der moderne supranaturalisten, naast een bovennatuurlijke transscendentie, even goed de immanentie leert. En wat volgt daaruit? Dat het Godsbegrip der moderne supranaturalisten door al de bezwaren gedrukt wordt die, ik zal maar zeggen, tegen onze leer van Gods immanentie worden ingebragt en dat zij (par dessuslemarché) nog daarenboven met al de moeielijkheden te worstelen hebben, die aan de leer van Gods bovennatuurlijke transcendentie zijn verbonden. Dr. Doedes zou volkomen verstandig handelen, indien hij ons in het naauw bragt door te wijzen op de zwarigheden die de immanentie-leer aankleven zoodra zij van de transscendentie-leer wordt losgemaakt; dan zou hij iets voor zijn eigen standpunt gewonnen hebben. Maar neen; hij bestrijdt de immanentie-leer op zich zelve en toont al de moeielijkheden aan, waarin zij telkens vervalt. Doch hoe nu? Wil het moderne supranaturalisme God | |
| |
afscheiden van de wereld? Neen, slechts onderscheiden. Wil Dr. Doedes beweren dat God niet in het heelal woont, dat Hij er niet zelfbewust in woont, niet als persoon in woont, dat Hij niet alom tegenwoordig is? Maar hoe staat God dan toch in betrekking tot het heelal? Als Dr. Doedes het weet, houden wij ons voor de mededeeling aanbevolen.
En als de Hoogleeraar nu achter de immanentie gekomen is, zal hij nog de leer der bovennatuurlijke transscendentie moeten verklaren; zal hij nog moeten oplossen deze zwarigheid: hoe het universum ten opzigte van Gods noodzakelijk en eeuwig bestaan een toevalligheid kan zijn, die verdwijnen kan en eens niet bestaan heeft zonder dat het wezen van God hierdoor verandert; zal hij nog moeten oplossen al wat verder de leer der transscendentie medebrengt. Waarlijk, als Dr. Doedes gelijk heeft en de moderne theologie geen licht in de duisternis heeft gebragt, wij houden ons aan zijn woord: er was dan ook een duisternis, die sterk naar licht verlangde.
2°. Dr. Doedes leert bl. 22: ‘men moet de persoonlijkheid, bepaald de zelfbewustheid van God prijsgeven, of erkennen dat het standpunt der immanentie onhoudbaar is.’ Deze frase helpt ons uit den droom. Het standpunt der immanentie, zonder eenige nadere omschrijving, is onhoudbaar, wanneer men Gods persoonlijkheid niet prijs wil geven. En daar Dr. Doedes tot dit laatste volstrekt niet overhelt, schijnt men te moeten gelooven, dat bij hem ‘het standpunt der immanentie’ onhoudbaar is. En zoo is | |
| |
het dan ook. Dr. Doedes begrijpt niet, hoe God met bewustheid woont in de niet bewerktuigde stof, ook niet hoe Hij persoonlijk immanent is in het organisme van planten en dieren. Neen voorzeker, hoe dat alles zoo is, begrijpen wij evenmin, maar dat het, wanneer ik aan God geloof, niet anders wezen kan dan zoo, begrijp ik volkomen. Dr. Doedes niet. Bij hem woont God niet in de onbewerktuigde stof, niet in het organisme van planten en dieren. God is dan van het een en ander de oorzaak op geheel deïstische wijze. Hij heeft de stof eens geschapen en met krachten toegerust; hij voert haar nu misschien nog van buiten af en van tijd tot tijd (bijvoorbeeld alle voorjaars) eenig voedsel van krachten toe; maar God is niet de in hare gevolgen blijvende, wonende, immanente oorzaak der dingen. Derhalve; wanneer het juist nieuwen toevoer van kracht heeft ontvangen, dan kan het universum, ook als God eens plotseling ophield te bestaan, het nog wel een poosjen uithouden. Het universum kan althans wel één oogenblik bestaan zonder God. En hoe dat kan, begrijpt Dr. Doedes zeker volkomen; immers hij acht het standpunt der immanentie onhoudbaar.
3°. ‘Woont God,’ zoo gaat Dr. Doedes voort op bl. 23, ‘woont God in den mensch, dan heeft het geen houding, dan heeft het geen zin, dat de menschen moeten trachten zich met God in gemeenschap te stellen, en is God in hem aanwezig, dan heeft het geen houding en geen zin, dat de mensch God zou aanroepen, tot Hem zou bidden, zijn hart voor Hem zou uitstorten, | |
| |
iets van Hem zou afsmeeken. Ja men kan zeggen, dat op het standpunt van de immanentie, waar God de oorzaak van alles is en niets geacht mag worden zoo uit of door den mensch te zijn, dat het daarmede beweerd kan worden, niet uit of door God te zijn; dat daar ook godsdienst eigenlijk eene illusie is. Het is niet te veel gezegd, dat godsdienst van den mensch daar in zelfadoratie van den in den mensch immanenten God omslaat.’ Hiermede is de godsdienst die Jezus gevoeld en in beoefening heeft gebragt tot een illusie en tot zelfadoratie gemaakt. ‘God woonde in’ Jezus; Jezus behoefde geen oogenblik te denken ‘dat God buiten of naast of tegenover hem stond’; van alles wat Jezus was en had ‘was God de oorzaak:’ ‘van niets kon men beweren: het is uit Jezus en dus niet uit God.’ De godsdienst van Jezus was dus illusie en zelfadoratie. Wat bad hij tot den Vader, de Vader hoorde hem immers altijd. Wat ging hij tot den Vader, de Vader was immers altijd met hem. Wat vroeg hij om vergiffenis voor zijne beulen, hij had immers magt de zonden te vergeven. Wat stelde hij zijn geest in de handen van God, hij had immers magt, het leven af te leggen en het daarna weder aan te nemen, hij was immers zelf de opstanding en het leven. Gij zijt in den Vader en de Vader is in U; wat zult gij den Vader aanroepen, o Jezus van Nazareth, wat zult gij voor Hem het hart uitstorten en iets van Hem afsmeeken. Waarlijk; illusie, zelfadoratie, anders niet.
Leeren wij dus van Dr. Doedes wat ware godsdienst | |
| |
is. God is wel ‘buiten en naast en tegenover’ Dr. Doedes. ‘Hij woont niet’ in den Hoogleeraar. ‘Hij is’ in hem ‘niet aanwezig.’ In Dr. Doedes ‘is God niet de oorzaak van alles.’ De Hoogleeraar ‘doet dingen die alleen’ uit hem (Z.H.G. namelijk) zijn en niet uit God en daarom; d.i. mede op grond van deze negatiën vleit de Hoogleeraar zich, een godsdienst te bezitten die geen illusie en geen zelfadoratie is.
Hoe men voor dien God, een God niet van nabij, maar van verre, een God die niet in ons woont, en die ons somtijds, voor de dingen namelijk die alleen uit ons zijn, geheel aan ons zelven overlaat, aan eigen kracht en wijsheid; hoe men voor dien God godsdienst kan gevoelen, begrijpt Dr. Doedes vast, maar begrijpt buiten hem zeker niemand.
4°. Bl. 27 vat de Hoogleeraar een uitvoerig betoog in deze korte woorden zamen: ‘De immanente God behoeft zich niet aan den mensch te openbaren, gelijk een mensch zich aan zijn naaste kenbaar maakt; een God, die zich aan den mensch openbaren moet, zal de mensch Hem kunnen kennen, en dat alleen middelijk doet, is zeker niet immanent in hem, woont zeker niet in hem;’ en de moderne theologie zal, volgens Dr. Doedes ‘in groote benaauwdheid verkeeren, zoo men aan haar vraagt, hoe het te verklaren is, dat de een zooveel juister kennis van God heeft dan de ander, hoe het te verklaren is, dat niet alle menschen dezelfde kennis van God hebben.’ Dr. Doedes weet natuurlijk deze laatste omstandigheid, gelijk allerlei | |
| |
andere zaken, volkomen goed te verklaren. Hij kan zelfs begrijpen, naar het schijnt, hoe een God die in den mensch niet immanent, niet wonende, niet aanwezig is, ja die buiten, naast en tegenover hem staat, hij kan begrijpen, zeg ik, hoe zulk een God zich aan den mensch openbaart. Dr. Doedes heeft ook hier kennelijk de moeielijkheden over het hoofd gezien, die aan het tegenovergestelde van hetgeen hij bestrijdt noodzakelijk verbonden zijn. De vragen die hij opwerpt zijn volkomen gegrond. Neemt men Gods immanentie aan, dan blijft veel onverklaard, o.a. waarom de natuur niet overal even schoon en weldadig is; o.a. waarom niet alle menschen God kennen in gelijke mate en met dezelfde helderheid. Doch als men nu daarom met Dr. Doedes het standpunt der immanentie eenvoudig weg ‘onhoudbaar’ noemt en dus de immanentie loochent, is het dan bijzonder duidelijk hoe de mensch, tegenover God staande, God kennen en gevoelen kan; bijzonder duidelijk, waarom de liefderijke God den een in het duister laat, den ander toelaat, gelijk men zegt, dat hij in het duister blijve; bijzonder duidelijk, hoe de mensch zich met God in betrekking kan stellen? Dit laatste vooral. Dat de eene mensch zich met den ander in betrekking stelt begrijpen wij volkomen, daar beide de menschelijke natuur deelachtig zijn, daar in beide de menschelijke natuur immanent aanwezig is; maar hoe zal een dier zich in gemeenschap stellen met mij en mij kennen en in mij blijven?
Want Dr. Doedes moet leeren dat de mensch staat | |
| |
tot God gelijk het dier tot den mensch. Immers; is er iets goddelijks in den mensch, dan is God ook in den mensch immanent, of men moet aannemen dat er iets goddelijks kan zijn buiten God, hetgeen onzinnig is.
Spreekt men dus van Gods immanentie en tegelijk van Gods openbaring aan den mensch, men laat dan wel veel onverklaard, maar men heeft althans niet de eerste voorwaarde, waarop onze kennis van God mogelijk is, met eigen hand, zoo als Dr. Doedes doet, vernietigd. Ik vermoed dan ook dat de Gods-openbaring volgens Dr. Doedes, d.i. volgens de moderne orthodoxie, er vrij sociniaansch uit zal zien.
5°. ‘De moderne theologie,’ zegt de Hoogleeraar, in de vijfde plaats, laat het bovennatuurlijke niet toe, maar komt daardoor met de resultaten van de onbevooroordeelde historische kritiek in conflikt, terwijl zij zich te vergeefs op de ontdekkingen der natuurwetenschap beroept.’
Wij hebben het reeds uitvoerig aangetoond: de kwestie van het bovennatuurlijke kan niet door de historische kritiek worden uitgemaakt; zij is een zuiver empirisch-wijsgeerige kwestie. Het is dus onverschillig of de ontkenning van het surnatureele ooit met de resultaten der historische kritiek, in engeren zin opgevat, in conflikt komt. Qui bene distinguit, bene docet; qui non bene distinguit etc. De wijsbegeerte komt er bij Dr. Doedes niet zeer gelukkig af. De oplossing van haar eigen, en van haar diepste probleem, draagt hij aan de theologie op, en het onderzoek naar de formeele kategoriën der verschijnselen (wonderen) geeft | |
| |
hij present aan de historische kritiek. Een vernieuwde studie van de encyclopedie der wetenschappen zou hier welligt tot minder onnaauwkeurige resultaten leiden. Dat Dr. Doedes zich in de notie van een onbevooroordeelde kritiek of wetenschap kennelijk vergist, is ons reeds gebleken, en het kan ons dus weinig verschrikken indien hij van de een of andere onzer uitspraken beweert, dat zij met de ‘onbevooroordeelde kritiek’ in conflikt komt. Maar er is een nieuwe stelling van den Hoogleeraar, die zeer onze aandacht verdient: ‘Te vergeefs beroept de ontkenning van het bovennatuurlijke zich op de ontdekkingen der natuurwetenschap.’ Deze stelling is stout; hoe wordt zij bewezen?
‘Vestigen wij (blz. 32) de aandacht op hetgeen in de physica, physiologie en chemie, in de geologie, botanie, zoölogie, in de anthropologie den natuuronderzoeker doet verklaren, dat hij er de oorzaak niet van kent. Hoe zal men het eerst bewerktuigde lichaam, de eerste plant, het eerste dier, den eersten mensch, het eerste organieke leven natuurlijk verklaren? Wat spreekt men, alsof er in de natuur nergens iets was te vinden, dat niet uit de natuur te verklaren is?’
Maar Dr. Doedes wederlegt zelf deze zonderlinge taal, die natuurlijk niets hoegenaamd bewijzen kan, als hij zegt: ‘Wij beweren niet dat hetgeen tot heden niet verklaard is geworden uit de natuur, daarom reeds zeker nooit uit haar verklaard zal kunnen worden.’ Uitstekend, wat verlangt men meer? | |
| |
Doch hoe nu de natuurkundige wetenschap onze ontkenning van het bovennatuurlijke omverwerpen kan, begrijp ik volstrekt niet. De natuurkundige? Dr. Doedes zegt: vestig eens de aandacht op hetgeen hij niet verklaren kan; doch deze eisch is naïf, want onmetelijk is voor den natuurkundige het gebied van het onverklaarde. Hoopt hij nu daarom ooit dat een bovennatuurlijke oorzaak hem een deel van het onverklaarde zal komen ophelderen? Indien Dr. Doedes eens, vol van ontferming, naar een zijner natuurkundige collegaas stapte en hem zeide: collega, u drukt de last van zooveel dat onverklaard is; ik wil dien last verligten; gij suft over deze of die eigenschap der stof: suf niet langer, God heeft die eigenschap zoo gemaakt, God heeft gewild dat zij op de wijze, die u bekend is, zou werken. Wat dunkt u, zou Prof. Doedes bij zijn natuurkundigen ambtgenoot niet terstond op het aangezigt lezen, dat hij volstrekt niet met een bovennatuurlijke verklaring van het onverklaarde gediend is, dat hij liever millioenen zaken onverklaard liet, dan dat hij eens een bovennatuurlijke oorzaak liet interveniëeren, om de eenvoudige reden, dat iets te verklaren uit eene bovennatuurlijke oorzaak volmaakt gelijk staat met het geheel onverklaard te laten.
Tegen de psychologie bezondigt zich voorts de Hoogleeraar als hij schrijft: Zij die ‘gelooven, dat de oorzaak van het tot heden niet verklaarde, zich toch eens in de wereld der eindige dingen zal laten aanwijzen, mogen niet vergeten dat dit gelooven
| |
| |
geen zekerheid geeft en daarom ook geen grond mag zijn om iets op te bouwen. Wil men den natuurlijken zamenhang, dien men in de natuur, in de gebeurtenissen van zijnen tijd, in zijn eigen levenservaring opmerkt, ook elders, ook in het verledene onderstellen, men bedenke dat onderstelling geen wetenschap is.’ Op deze zonderlinge waarschuwing hebben wij reeds geantwoord. Iets aan te nemen op grond van een voldoende waarneming, noemt Dr. Doedes een gelooven, dat hem geen zekerheid geeft, en hij gelooft dus slechts, zonder dat hij er iets op durft bouwen, dat tweemaal twee vier is, dat hoogmoed voor den val komt enz. Een resultaat der ervaring tot eene algemeene waarheid te verheffen, en op grond daarvan die waarheid als geldend te beschouwen voor het verleden en de toekomst veroordeelt hij, want zoover krijgt men slechts eene onderstelling en geen wetenschap. Dat Dr. Doedes, uit zijn raam springende, op de straat zal vallen, dat onderstelt hij slechts, dat weet hij niet. Hier valt niet langer over te spreken, wij deden het dan ook reeds in een vorig gedeelte van dit boek.
Maar het groote argument moet nog komen: ‘De zekerheid, die wij door de wetenschap hebben, dwingt ons volstrekt niet het bovennatuurlijke te ontkennen,’ want.... ‘wij weten veel te weinig van de laatste oorzaken der naturverschijnselen, om ons, zonder ons bij deskundigen belachelijk te maken, zoo apodictisch tegen het bovennatuurlijke te kunnen uitlaten.’
| |
| |
Wij antwoorden hierop met een wedervraag: waarom onze geringe kennis van de laatste oorzaken der dingen ons tot het aannemen van het bovennatuurlijke leiden zal? Doch dit is in overeenstemming met den gewonen regel: Wat gij uit de natuur niet verklaren kunt, dat is bovennatuurlijk. Zoo heeft Dr. Doedes ons reeds medegedeeld, dat wij Jezus niet zondeloos en tegelijk een product der menschelijke natuur mogen noemen. En waarom niet? Omdat een zondelooze geen product kan zijn der menschelijke natuur.
Men zou Dr. Doedes met reden kunnen vragen, hoe hij dit met zooveel zelfvertrouwen durft verzekeren. Hij gelooft dat de menschelijke natuur nooit een zondelooze heeft kunnen voortbrengen, doch dat ‘gelooven geeft geen zekerheid en mag daarom ook geen grond zijn om iets op te bouwen.’ Wil hij hetgeen hij thans ziet gebeuren, dat namelijk enn zondige altijd een zondige voortbrengt, wil hij dat ook in het verledene onderstellen, ‘hij bedenke dan dat onderstelling geen wetenschap is.’ Maar dit laten wij rusten, veeleer opkomende met allen ernst tegen de noodlottige gewoonte van Dr. Doedes en anderen om, zoodra wij het bovennatuurlijke ontkennen, terstond te komen aandraven met een schat van raadselen, die wij nu gehouden zijn te verklaren. ‘Gij wilt ook alles begrijpen,’ ziedaar wat de eenvoudige leek ons soms voor de voeten werpt, en ziedaar ook wat de Utrechtsche Hoogleeraar in de godgeleerdheid schijnt te denken van hem, die opgehouden heeft het supranaturalisme te huldigen. Hierop kunnen wij na- | |
| |
tuurlijk niets anders zeggen dan dit: voorzeker, ik wensch alles te begrijpen, gelijk ik meer pia vota heb, die ik allen aan de toekomst overlaat; maar opdat ik intusschen niet alles maar een klein weinigjen begrijpe, wil ik ten minste bevrijd zijn van het schild der onkunde, van het traditioneel vooroordeel: de aanneming van het bovennatuurlijke; een vooroordeel dat ik van de voorgeslachten heb geërfd, maar dat door niets bevestigd wordt van al hetgeen ik zelf met eigen oogen waarneem, door niets van al hetgeen ikzelf met eigen nadenken ervaar. Het supranaturalisme af te leggen is niet te zeggen: ik begrijp en verklaar alles, maar het is te zuchten: Ach, laat mij althans iets begrijpen! Laat mij niet langer heengezonden worden met groote woorden en vrome klanken; laat mij ook op theologisch gebied een ernstige poging mogen wagen om de oorzaak op te sporen van hetgeen tot hiertoe in de lucht hing!
Maar de Hoogleeraar jaagt ons een schrik aan. ‘Wij kunnen ons niet zoo apodictisch tegen het bovennatuurlijke uitlaten,’ verzekert hij ons, ‘zonder ons bij deskundigen belachelijk te maken.’
Deskundigen? Wie zijn hier de deskundigen? Het geldt een wijsgeerige vraag: de vraag of er in het algemeen een onderscheid mag worden gemaakt tusschen het goddelijke en het natuurlijke, of er een bovennatuurlijke orde van zaken mag worden aangenomen. De deskundigen ten opzigte dezer wijsgeerige vraag zijn, zou men meenen, de wijsgeeren. Neen; volgens Dr. Doedes zijn het de natuurkundigen. | |
| |
Nu: ik heb allen eerbied voor de natuurkundigen en ik zou mij niet gaarne, zelfs niet op zoogenaamd gewijd gebied, een mihi constat veroorloven, dat mij in het oog der deskundigen op het gebied der fysische wetenschappen belachelijk maakte, maar dezen deskundig te achten ook op het gebied der wijsbegeerte, dat is wat veel gevergd. En zij zullen het niet vergen; zij hebben het met hunne fysische onderzoekingen volhandig genoeg; in den regel mengen zij zich niet in de filosofische vraagstukken, wel wetende dat ieder vak van wetenschap een opzettelijke studie vereischt. Mogten zij zich echter hieraan wagen, dan zullen zij natuurlijk van hunne zijde evenzeer toezien, dat zij zich in de oogen van deskundigen in de wijsbegeerte niet belachelijk maken.
Wij nemen deze gelegenheid te baat om eene dwaling weg te nemen, die nog vrij algemeen heerscht. Men schijnt zich namelijk voor te stellen, dat de tegenwoordige bestrijding van het supranaturalisme nagenoeg geheel plaats heeft op gezag van de natuurkundigen. En om nu die bestrijding krachteloos te maken, gaat men in aller ijl naar een of ander natuurkundige, vraagt hem of hij het bovennatuurlijke ontkent, hoort van neen, en komt in het theologisch strijdperk terug met het ontzachelijk wapen, dat de fysici, die men honoris causa deskundigen noemt in de wijsbegeerte, het bovennatuurlijke wel degelijk erkennen en veel gelooviger zijn dan menig theologant.
En waarom kan men veeltijds van natuurkundigen | |
| |
een verklaring erlangen, die voor het supranaturalisme niet al te ongunstig luidt? Het laat zich gemakkelijk begrijpen. De natuurkundigen leven meestal geheel in hunne eigene wetenschap en, hebben zij al godsdienstige behoeften die zij niet willen miskennen, hun godsdienstig leven gaat geheel buiten hun wetenschappelijk leven om. Zij ontmoeten in de godsdienst allerlei geheimzinnige problemen, waarop zij huiverig zijn, hunne gewone methode vanonderzoek toe te passen, die hun hiervoor wat alledaagsch schijnt. Zij hebben ook geen tijd tot onderzoek, en zoo wordt de godsdienst voor hen een soort van afgesloten gebied, waarop men van tijd tot tijd met groote plegtigheid den voet zet. Zij zien in de godsdienst enkel eene zaak des harten, geenzins een voorwerp van wetenschap.
Doch hoe dit zij: wij vragen van den natuurkundige geene algemeene wijsgeerige beschouwingen. Wij vragen hem alleen, hoe hij werkt op zijn eigen terrein. Niet om zijne, ook nog zeer onzekere, resultaten is het ons te doen; enkel om zijne methode, die, in het algemeen genomen, voor geene verandering meer vatbaar is. Wij eeren dus den natuurkundige gelijk ieder man van wetenschap op zijn eigen gebied, maar den wijsgeer blijve opgedragen, zich boven de bijzondere wetenschappen te verheffen, en uit de wetten, die zij allen stilzwijgend volgen, de algemeene beginselen op te maken van het menschelijk denken. Vergeten wij het echter niet: er is een filosofie der natuurstudie, een filosofie der regtswetenschap, een filosofie | |
| |
der geschiedvorsching, waarvoor de deskundigen van ieder afzonderlijk vak hun contingent van bouwstoffen moeten leveren, maar waarin zij zelven vaak vreemdelingen zijn.
6°. Doch wij keeren terug tot de vergelijking, die ons in dit hoofdstuk bezig houdt. ‘Is er onderscheid tusschen goed en kwaad’, zoo verzekert ons in de laatste plaats Prof. Doedes, ‘dan is de leer van Gods immanentie onhoudbaar; is alles natuurlijk, dan is er ook geen zonde in den zin van tegenstand tegen God, van overtreding tegen Gods gebod, dan is het verschijnsel niet te verklaren, dat de mensch, als hij zich bewust is niet voldaan te hebben aan zijne zedelijke verpligting, en daarom verontrust is, niet tevens de bewustheid heeft van toch in God en uit God en door God te hebben gehandeld.’ En Prof. Doedes besluit deze opmerkingen met de volgende verklaring: ‘dan protesteert het zedelijkheidsgevoel tegen de moderne theologie.’
Het is zoo: Ons is de zonde slechts een gebrek aan ontwikkeling, waarover wij ons nog oneindig meer dan over een lichamelijke krankheid bedroeven. Doch moesten wij, wegens het bestaan van dit gebrek, aannemen dat er een magt is buiten God, die Gods schoone en goede schepping volkomen bedorven heeft; moesten wij aannemen, dat in zoover wij zondigen, d.i. den belangrijksten tijd van ons leven, God niet in ons woont en werkt, wij zouden metterdaad ontroostbaar zijn. - Heeft God ons niet gegeven hetgeen Hij anderen gaf, in zoover wij ons | |
| |
dit werkelijk aantrekken, gevoelen wij ook dien honger en dorst naar de geregtigheid, die door Jezus reeds zalig wordt gesproken. En hoe weinig wij ons nog bewust mogen zijn dat God in ons leeft en woont, wij weten reeds, en dit is onze kracht, dat in de werkelijkheid niets ons van Hem scheiden kan. Omdat de moderne theologie deze overtuigingen koestert, moet zij, bij monde van Prof. Doedes, het protest verduren van het zedelijkheidsgevoel. Alsof ons zedelijkheidsgevoel bij de indeterministische opvatting van de leer der zonde niet met voeten werd getreden. Naar de voorstelling der moderne orthodoxie is God zeker niet de oorzaak der zonde, niet de oorzaak van al de menschelijke ellende! Laat ons hare leer vernemen.
‘God,’ zoo spreekt de man die te veel ijvert voor de zedelijkheid om aan immanentie en determinisme te gelooven, ‘God heeft den mensch zoo geschapen, dat hij een, en wel het belangrijkste, zijner vermogens, den vrijën wil, niet gebruiken kon, zonder het onmiddelijk te verliezen; ik bedrieg mij, zóó heeft God den allereersten mensch geschapen, voor ongeveer zes duizend jaar. Maar wij, Adams ongelukkige nakomelingen, wij hebben nooit kunnen kiezen of wij zondaars wilden zijn. Wij zijn in zonde ontvangen en geboren. Wij zijn van nature geneigd, God en de menschen te haten. Zoo komen wij ter wereld. Wij staan onder allerlei nadeelige invloeden. Duizenden onzer zien niets om zich heen dan allerlei ongeregtigheid. Duizenden kunnen lezen noch schrijven. | |
| |
Honderdduizenden sterven zonder ooit van het licht der wereld te hebben gehoord. Honderdduizenden worden zedelijk en lichamelijk ondermijnd door de beschaving onzer groote steden. Honderdduizenden zijn de slagtoffers van de zonde hunner ouders. God had dit oorspronkelijk zoo niet gewild; al de ellende die sedert eeuwen en in steeds toenemende evenredigheden plaats grijpt, geschiedt dan ook niet door Hem, maar Hij, de Almagtige wel te verstaan, laat dit alles toe. En, ziet gij, God is een bovennatuurlijk wezen; God kan intervenieëren, Hij is volstrekt niet aan wetten gebonden. Maar Hij wil niet intervenieëren. Hij kan een wonder doen, waardoor al het lijden van zijne ongelukkige schepselen ophoudt, hun honger gestild, hun krankte genezen, en de Engel des doods ontwapend wordt. Maar God wil dat wonder niet doen. Alles gaat zijn geregelden, ellendigen loop. Ondertusschen leert God aan de vernuftigsten onder zijne kinderen de statistiek, opdat ze uit zouden kunnen rekenen hoe vele moordenaars, hoe vele dieven, hoe vele slechte vrouwen, hoe vele onechte stumperts er jaarlijks moeten gevonden worden in de groote middenpunten onzer liederlijke beschaving; en de theologen onder deze kinderen moeten middelerwijl op hooger gezag verklaren, dat dit alles het gevolg is van Adams zondeval, die op zijn beurt het gevolg is van een door God gewrocht wonder: een sprekende slang! Doch, hoe schrikkelijk ook de zonde wezen moge op zich zelve en in hare gevolgen, noodzakelijk is zij niet; wel neen! Alles had best geheel anders | |
| |
kunnen zijn, indien - indien, voor zestig eeuwen, de onervaren Adam slechts anders had gewild.’
Zoo getuigt de man, die God mag danken, dat hij niet is als die predikar van immanentie en determinisme. Maar ik voor mij, ik wist niet dat in het aannemen van het determinisme grooter moeielijkheden stak, dan in het aannemen van een vrijën wil: een uit Gods hand ontvangen zwaard, waarmeê het menschenkind zich den hals heeft afgesneden.
Is de zonde op dit oogenblik noodzakelijk? Ik eerbiedig de geheimzinnige wet. Is zij het niet.... is zij het niet...? God beware mij, dat mijne lippen zouden lasteren, maar zooveel is zeker: het zedelijkheidsgevoel behoefde wel te wachten op de moderne theologie om zijn protest te doen hooren.
Als Tacitus de wichelarij van Tiberius onder de leiding van Thrasyllus verhaald heeft (Ann. L. VI: C. XXII) zegt hij zeer bedaard: Sed mihi... in incerto iudicium est fatone res mortalium et necessitate immutabili, an forte, volvantur. Welk christenmensch kan in zulk een onzekerheid blijven verkeeren? Ik kom er voor uit: mij is het onmogelijk. Met het toeval is niet te leven. Moeten wij dus aannemen, dat de toestand der menschheid niet even goed anders zou kunnen zijn; dat het tegenovergestelde van hetgeen is, zoolang dit er is, altijd een volstrekte onmogelijkheid moet heeten, wij erkennen dit te gereeder omdat ons geloof niet wankelt. Met het oog op de treurige werkelijkheid, op den loop der geschiedenis van ons geslacht, is het mij als hoorde | |
| |
ik een krassend en krijschend stemmen van instrumenten. Geen angst, geene ontroering! Iedere wanklank brengt ons nader tot het losbreken der goddelijke symfonie.
Hiermede hebben wij onze taak ten einde gebragt. Als wij ons afvragen waarom het noodig is geweest, zoovele bekende zaken te herhalen tegenover een man als Dr. Doedes, dan kunnen wij daarvoor slechts één reden vinden. Zoo groot namelijk des Hoogleeraars verdiensten zijn op het gebied van exegese, tekstkritiek en predikkunde, zoo gering is de mate, waarin de Hoogleeraar schijnt te bezitten den wijsgeerigen geest, die daarin openbaar wordt dat men wete, het op zichzelf staande te verbinden, het bijzondere te generaliseeren en algemeene wetten en beginselen te ontdekken. Prof. Doedes kiest telkens een bijzondere methode van oplossing voor elk bijzonder probleem. Hij schijnt nooit aan iets anders te denken dan aan hetgeen hem op het oogenblik zelf bezig houdt. Hij schijnt niet te bevroeden dat, hetgeen hij hier zegt, hem elders bindt, en dat de redeneeringen waarmede hij ons tracht te wonden, zijne eigene theologie den doodsteek geven. Ieder worde geacht om zijn gave, om het hem toebetrouwde talent, maar ik geloof niet dat de professorale geschriften van Dr. Doedes hem tot den man maken, | |
| |
die ons, hetzij thetisch, hetzij kritisch, ééne schrede nader zal brengen tot de beslissing van de gewigtige problemen, die, al faalde ook hare oplossing, de moderne theologie zich tot een eer mag rekenen, voor het eerst op godgeleerd gebied duidelijk gesteld, eerlijk erkend en niet met een vermeende geloovigheid verbloemd of geïgnoreerd te hebben.
Nog een woord ten slotte. Indien ik een ongunstig licht heb doen vallen op de moderne orthodoxie, ik deed het alleen om het gevaar aan te wijzen, dat verbonden is aan een polemiek, gelijk zij door Dr. Doedes gevoerd werd tegen sommige dogmatische opvattingen der moderne theologie. Hij begrijpt niet, dat men op een ander standpunt dan het zijne de menschelijke persoonlijkheid achten, het zedelijk kwaad betreuren en verfoeijen, waarlijk godsdienstig zijn en bidden kan. Ik zou mij niet gaarne tegenover hem aan dezelfde eenzijdigheid schuldig maken. Niemand onzer mag zich aanstellen alsof hij alleen de pleitbezorger kon wezen der godsdienst en der zedelijkheid. Wij moeten er veeleer op uit zijn, het deel van godsdienstig leven, van zedelijke kracht te leeren kennen en waardeeren, dat God aan elke rigting op kerkelijk gebied goedgunstig verleend heeft. Is er een ligtzinnige wereld, die niet aanmerkt de onzienlijke dingen, geen oog heeft voor het wezen des Evangelies en den Heiland miskent, zoo behooren allen, die God zoeken of zij Hem tasten en vinden mogten, ofschoon Hij niet ver is van een iegelijk onzer; allen, die met ernst en opregtheid den On- | |
| |
zienlijke, den Eeuwige, aanhangen en den oversten Leidsman Jezus willen volgen, zich naauw aanéén te sluiten, zonder elkander het leven nog moeielijker en den strijd nog zwaarder te maken door te beweren, dat men slechts met ééne dogmatische opvatting de dierbaarste belangen der menschheid kan liefhebben en bevorderen. Onze theologische twisten kunnen niet onchristelijk zijn, aangezien zij voortkomen uit een gemeenschappelijk streven naar de hoogste waarheid op het hoogste gebied des levens. Wie de wetenschap dient met zuivere bedoelingen en met het voornemen om haar vruchtbaar te maken voor het leven van zichzelven en van anderen, hij dient God op zijne wijze. En hoe kan men de wetenschap dienen, zonder somtijds te vervallen in polemiek! Ook is de polemiek niet misplaatst in een volgeling van hem, die zelf rigtingen van zijn tijd heeft bestreden in een taal, waaraan geestdrift en hartstogt niet ontbraken. Maar, tenzij wij, gelijk het geval was met Jezus tegenover de fariseën, tenzij wij elkander houden voor huichelaars en geveinsden, laat ons wederkeerig van elkander vertrouwen, dat wij mede arbeiden aan den opbouw van dien geestelijken tempel, die in ons midden verrijzen moet. Indien ik het ooit omtrent den Hoogleeraar in twijfel trok, ik zou om terstond allen twijfel af te leggen slechts de dankbare herinnering behoeven te raadplegen, waarin hij nog voortleeft in de gemeente te dezer plaatse. Nemen wij dan ons eigen zedelijk en godsdienstig gevoel nooit tot maatstaf ter beoordeeling | |
| |
van het streven van ernstige menschen. Het zedelijk, het godsdienstig gevoel heeft niemand onzer tot zijn woordvoerder aangesteld. Laat ons willen wat God, blijkens de geschiedenis, sints eeuwen gewild heeft: verscheidenheid van rigting, van zienswijze, ook met betrekking tot de gewigtigste aangelegenheden. Als Gods licht maar in de ziele schijnt, zoo bekommer u niet te veel over het vensterglas, dat zijne stralen breekt. En wie zou het goede kunnen zoeken, wie zou de waarheid kunnen liefhebben, wie zou in de dingen des Vaders met opgewektheid kunnen bezig zijn, wie zou tot Jezus kunnen zeggen: Gij hebt woorden des eeuwigen levens, indien Gods licht niet geschenen had in zijn hart, dat hart van natuur zoo duister, zoo zinnelijk, zoo koud!
Voorts mogen wij, in den strijd over de wonderen, allen het ernstig woord van Thomas à Kempis blijven gedenken: Multi miracula Christi venerantur, pauci ignominiam crucis sequuntur. (Velen vereeren Christus' wonderen, weinigen volgen den smaad van zijn kruis).
|
|