| |
| |
| |
Het christelijk godsbegrip.
Ik wensch een enkel woord in het midden te brengen over de volgende stelling van Dr. Doedes: ‘Als bij Dr. P.... wonderen onmogelijk zijn, dan heeft hij van God niet het christelijk Godsbegrip.’
Men kan dus, volgens den Hoogleeraar, het christelijk Godsbegrip niet hebben en wonderen onmogelijk achten. Ik heb er op zich zelf niets tegen, dat Dr. Doedes, indien hij tot dit resultaat meent gekomen te zijn, het als zijne overtuiging uitspreekt; maar het wekt billijke bevreemding, Dr. Doedes deze stelling te hooren verkondigen, niet als gevolg van een grondig betoog, maar als een axioma. Terwijl de Hoogleeraar beweert dat mijn Godsbegrip het christelijk Godsbegrip niet kan zijn, geeft hij mij voor die harde aanklagt ook zelfs niet een schaduw van bewijs. Ik denk er natuurlijk niet aan, hier de voor het publiek weinig belangrijke vraag te behandelen of mijn Godsbegrip al dan niet christelijk verdient | |
| |
te heeten. Ik kom alleen op tegen het zelfvertrouwen waarmeê de Hoogleeraar het boven alle bedenking verheven acht, dat loochening van wonderen en aanbidding van den God van Jezus onvereenigbaar zijn. Ik wensch voor het minst deze stelling te wisschen uit de rij der axiomata, en er aandachtig op te maken, dat een goede historische methode ons gebiedt uiterst voorzichtig te zijn, eer wij beslissen wat met het christelijk Godsbegrip al of niet bestaanbaar is. Ook hier gaat de Hoogleeraar bloot empiristisch te werk: zijne waarneming mist het heilzame zout der kritiek.
Bij alle verschijnselen, maar vooral bij een verschijnsel zoo zamengesteld als het christendom, komt het er op aan, wel te onderscheiden tusschen de kenmerkende en de onwezenlijke eigenschappen, die men daaraan waarneemt. Dat het christelijk Godsbegrip, gelijk het uit het N.T. kan worden opgemaakt, de mogelijkheid van wonderen insluit, behoeft zeker geen nadere aanwijzing. Maar evenmin behoeft het betoog, dat daarmede nog niets is gezegd. Is het wondergeloof een geloof dat niet slechts facto, maar ook noodzakelijk te zamenhangt met het geloof, dat de christen zich van zijn God heeft te vormen, ziedaar de eigenlijke vraag die hier moet worden uitgemaakt, en nog door andre middelen dan een enkele pennestreek van den Utrechtschen Hoogleeraar.
Onderzoeken wij vooraf, hoe men in het algemeen tusschen de wezenlijke en de toevallige bestanddee- | |
| |
len van een of ander Godsbegrip leert onderscheiden. En daartoe is het volgende onmisbaar. Men moet nagaan 1°. of sommige bestanddeelen van een bepaald Godsbegrip ook te zamenhangen met andere, niet godsdienstige, begrippen; 2°. of de godsdienst, die ons dat Godsbegrip schonk, zelve gewild heeft dat ook die bestandd eelen onveranderlijk zouden zijn.
Het joodsche Godsbegrip, bijvoorbeeld, in den ruimsten zin des woords genomen, bevatte meer nog dan zijn zuiver godsdienstigen inhoud. Het bevatte namelijk evenzeer denkbeelden, die in naauw verband stonden met de bijzondere bestemming van Israël, met den eigenaardigen toestand waarin het zich tegenover andere volken bevond. De overtuiging, dat God, met uitsluiting van andere natiën, Abrahams nakroost uitverkoren had om zijn naam te kennen en Hem in waarheid te dienen; de overtuiging, dat men God den zevenden dag der week moest heiligen, Hem ter bepaalder plaatse, op voorgeschreven wijze en op gezette tijden moest aanbidden: dit en nog zooveel meer maakte deel uit van het godsdienstig leven der Israëliten en dus ook - wij nemen het woord namelijk in even ruimen zin als Dr. Doedes - en dus ook van hun Godsbegrip. Evenwel Israël houdt op, een volk te zijn. Jeruzalem wordt verwoest. De tempel wordt vernietigd en, reeds eer deze dingen gebeuren, zijn zij een werkelijkheid geworden voor den geest van Jezus. Tallooze begrippen en voorstellingen, die oorspronkelijk met het mozaïsch Godsbegrip te zamenhingen, vallen nu weg | |
| |
voor den leeraar van Nazareth; nogthans: de God van Israël is zijn God.
Gelijk nu het joodsche Godsbegrip verbonden was met een bepaalde ethnologie, die voor gewigtige veranderingen vatbaar moest zijn - Paulus heeft het, in zijn tijd, met toenmaals bondige redenen betoogd - zoo is het christelijk Godsbegrip van ouds verbonden met een bepaalde kosmologie. Kon nu de ethnologie der Joden niet blijvend zijn, de kosmologie der eerste christenen heeft insgelijks en wel in onze dagen vernietigende invloeden ondervonden. En stond Paulus, hoe ook het farisaïsme hem verketterde, op den bodem van het ware jodendom ofschoon hij geleerd had in de menschheid één geheel te begroeten, men staat dan ook nu nog op den bodem van het ware christendom al heeft men den kosmologischen inhoud van zijn Godsbegrip niet met Paulus gemeen. Want 1° de voorstelling van de mogelijkheid van wonderen staat in verband, niet met den zuiver godsdienstigen, maar met den kosmologischen inhoud van het christelijk Godsbegrip; en 2° het christendom heeft nergens gewild dat zijn kosmologie voor alle eeuwen en geslachten blijvend zou zijn. Het bewijs voor de eerste stelling is overbodig; het bewijs voor de laatste is niet ver te zoeken.
Mag men namelijk enkel op godsdienstig-zedelijk gebied Jezus de waarheid noemen, dan vloeit daaruit voort, dat de kosmologische voorstellingen, waarmede zijne uitspraken somtijds en zelfs zeer zelden zamenhange, niet algemeen verbindend kunnen zijn. Daar komt bij - en dit ziet men te veel over het hoofd - | |
| |
dat Jezus zich nooit opzettelijk over het vraagstuk der godsdienstige kosmologie, d.i. over de metafysische betrekking tusschen God en de wereld heeft uitgelaten. En het verdient eindelijk niet minder onze aandacht, dat de evangelische voorstelling bijna alles wat zij nu leert omtrent God even goed had kunnen leeren, al stond er in den gantschen Bijbel geen enkel wonder vermeld. Predikt het evangelie, dat alle dingen mogelijk zijn bij God, het verzekert ons evenzeer, dat alle dingen mogelijk zijn dengenen, die gelooft. Wat heeft de wonderkwestie te maken met het Godsbegrip, dat wij ons vormen als wij bidden: ‘Onze Vader die in de hemelen woont?’ Het bovennatuurlijke is zeker voor ons niet meer wat het was voor Jezus' eerste hoorders; toch luisteren wij met dezelfde ingenomenheid, die hen bezielde, naar de Bergrede en naar de Afscheidsredenen. Dat Gods werkzaamheid zich nog buiten de werkzaamheid der natuur zou openbaren, het komt ons onwaarschijnlijk voor; moet dat ons verhinderen God te eeren als een liefhebbend Vader en een trouwen Herder? Welk woord van de vele verhevene woorden, die wij in het vierde Evangelie omtrent God, Zijne werking en gemeenschap vinden opgeteekend, moet er wegvallen, wanneer de geloofwaardigheid van wonderverhalen wordt ontkend? Neen, het Evangelie van Jezus is een eeuwig Evangelie. Waar het hart den geest en strekking van zijne leer heeft begrepen, daar kan kritiek noch wijsbegeerte ons het wezen van dat Evangelie ontnemen. Onze kortzigtigheid | |
| |
moge het christelijke niet langer terugvinden in begrippen die van onze eigene begrippen belangrijk verschillen, het is gelukkig dat het christendom door Jezus niet met een spichtige en onbuigzame sparre is vergeleken, maar met een grooten boom, waarin al de vogelen des hemels kunnen nestelen. Wees slechts een vogel en geen aardworm, en er is plaats voor u.
Maar wat ga ik verdedigenderwijze te werk! Dr. Doedes durft verklaren dat het Godsbegrip van hem, die de mogelijkheid van wonderen loochent, het christelijk Godsbegrip niet is. En Dr. Doedes heeft wel het regt tot zulk eene verklaring! Gelooft hij dat wonderen mogelijk zijn? Hij toone ons zijn geloof uit zijne werken.
Het zegt weinig, aan te nemen dat er gedurende één jaar in de geschiedenis of hoogstens drie, wonderen zijn gebeurd, als men zich verder veroorlooft zoo rationalistisch mogelijk ten opzigte van alle niet gewijde of zelfs oud-testamentische wonderverhalen te werk te gaan. Het zegt weinig, theoretisch vast te stellen: God kan wonderen doen. Dit geloof is een dood geloof, zoolang gij niet in uw dagelijksch leven toont, dat gij nog heden de vervulling van deze mogelijkheid verwacht en haar mede in rekening brengt bij uwe overleggingen en uitzigten. Gij gelooft dat God wonderen kan doen. Wat maakt gij al uwe plannen, wat neemt gij al uwe voorzorgen alsof er thans nooit meer van een wonder sprake kon zijn! God geneest blinden zonder tusschen- | |
| |
komst der heelkunde. Wat antichambreert gij bij den kundigsten oculist van uwe stad en betaalt hem met uw goud, terwijl gij u vergenoegt God te bidden, dat Hij de pogingen van den oogarts zal zegenen. God wekt dooden op uit hunne graven. Wat sluit gij uw vertrek als uw vriend is ontslapen. Gij hebt gebeden om zijn herstel en naauwelijks heeft de koning der verschrikking het dierbare lichaam veranderd in een lijk, of gij zijt zoo ontsteld, dat gij ophoudt met bidden, alsof God wel een noodlottige ziekte maar niet den dood overwinnen kon.
Neen; brengt het christelijk Godsbegrip noodwendig mede, dat men wonderen mogelijk acht, dan moet het leerstuk van deze mogelijkheid niet slechts in onze dogmatiek vermeld staan, dan moet het, als ieder christelijk leerstuk, een levensovertuiging worden, die ons gedrag bezielt en beheerscht.
Waarlijk, als ik wonderen mogelijk noemde, en daarbij aąn onze moderne wondergeloovigen gelijk ware, en daarbij tegenover alle wonderverhalen, op tien of elf na, zoo rationalistisch stond als zij: ik zou mij te diep over mijn ongeloof en dood geloof schamen, om met zooveel voorgewende geestdrift een waarheid te durven verdedigen, die alsdan door mij, even goed als door den eerlijksten materialist, toch metterdaad verloochend wierd.
Indien de Hoogleeraar, die het christendom met de wonderen doet staan of vallen, zich eens naast een Petrus, een Augustinus of een Pascal bevond, waren zij met gelijken geest van onverdraagzaam- | |
| |
heid bezield als de Hoogleeraar, ik vreeze zeer dat deze echte wondergeloovigen ook hem de broederhand zouden weigeren. Hoe zouden zij hem berispen over zijn dood historisch geloof. - Hier is een afgestorvene, die in haar leven ten zegen was voor velen. Zij kan niet gemist worden. Zie, hoe de stad om haar treurt. Zal de Hoogleeraar het wagen, het sterfhuis binnen te treden; zich met het lijk op te sluiten in een zelfde vertrek, met het vaste en ernstige voornemen om de opwekking van deze afgestorvene te verwachten van een God, die wonderen doet? Zal hij zelfs naar het opvatten van zulk een voornemen staan, als naar een zeldzamen trap van heiligmaking? Hier is een rigting die hij even verderfelijk acht, als Pascal de orde van Loyola. Bidt hij God dat een zijner bloedverwanten moge genezen door een heilige doorne, of op andere miraculeuse wijze, opdat alzoo de waarheid van zijne eigene opvattingen blijke? Ach, de moderne orthodoxie zal ons niet tot het wondergeloof bekeeren. Wij ruilen ons begrip van Gods immanentie, dat ons tot een levensovertuiging is geworden, wij ruilen het niet tegen het zoogenaamd christelijk Godsbegrip der moderne orthodoxie, dat op het uit- en inwendig bestaan van hare belijders geen den minsten invloed heeft. Zij gelooft dat God wonderen doet! De ligtzinnige wereld gelooft het ook en zij verwacht alles van berekening en wetenschap.
|
|