speurt, is men geneigd de achtergebleven zegepraal toe te schrijven, hetzij aan de onvolledigheid of onduidelijkheid van eigen vertoogen, hetzij aan misverstand aan de zijde der tegenpartij. Een raadgevende stem fluistert ons in het oor: licht uwe stellingen nog eens nader toe; giet uwe argumenten in nog wat helderder vorm; zet alles nog eens klaar uiteen, en gij zult het pleit spoedig hebben voldongen. Men volgt die stem, men zet zich aan het werk, men schrijft met zooveel engelen-geduld als men magtig kan worden; de tegenpartij antwoordt weder van haren kant, en ditmaal met een hartelijk concedo? Ach neen, met dezelfde dingen te herhalen, die zij reeds vroeger te berde had gebragt. Nu overvalt ons een gevoel van onuitsprekelijke loomheid, en men zegt bij zichzelven: als gij liever onwaarheid hebt dan waarheid, als gij liever slecht redeneert dan goed, het kan uzelv’ alleen schaden, mij deert het niet.
Zoo is het mij gegaan tegenover den Utrechtschen hoogleeraar in de godgeleerdheid, wiens laatste geschriften wij aan het hoofd van dit opstel hebben vermeld. De wederlegging van des hoogleeraars redeneeringen is te vinden in hetgeen bij verschillende gelegenheden door mij en anderen is gezegd en betoogd geworden. Zweeg ik thans, ik zou daarom toch niet geacht kunnen worden, den hoogleeraar het antwoord schuldig te zijn gebleven. Evenwel, er is een goed woord dat ons zegt: Vermijdt ook den schijn des kwaads. En welk kwaad hier, zij het ook