| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
In Leuvens omstreken.
Ik mag voor mijne bonte herinneringen niet al te lang de aandacht vergen van een welwillend lezer; maar kan toch geen afscheid nemen zonder te verhalen, hoe het afliep met iemand uit een vorig hoofdstuk, die onder al mijn figuren u misschien het meest heeft geïnteresseerd. Wat is er geworden van Theodoor?
Moest er dan iets van hem worden?
De vraag is karakteristiek en natuurlijk. Er komen toestanden voor in 's menschen leven, waarvan ook de minst ervarene in de zielkunde instinktmatig gevoelt, dat ze voorbijgaand moeten zijn. Een dweepend jongeling bijvoorbeeld kan niet eenvoudig blijven die hij is. Maar wat moet hij dan worden? Wat moet hij worden, vooral als hij gedweept heeft op het stuk der godsdienst?
‘Dan wordt hij gek, dat zal je zien!’
| |
| |
Zoo spreekt de wereld en wij storen haar zelfvertrouwen niet. Het is altijd een troost, als men nog verstand te verliezen heeft. Wat hiervan zij, ik kan de verzekering geven: Theodoor is niet gek geworden. Hij is niet gaan ‘malen.’ Integendeel hij heeft die ‘fratsen’ van Maria uit het hoofd gezet. Hij is positief geworden.
Waarom worden, vooral in onzen tijd, zooveel dichterlijke jongelingen op later leeftijd positief?
Omdat wij in onze jeugd misbruik maken van de spiritualia van gevoel en verbeelding, die onze eeuw zoo goedkoop en in zulk een overvloed aanbiedt.
Onze eeuw is misschien eenig in dit opzigt. Welk een onderscheid bij de dagen bijvoorbeeld van Lord Byrons kindschheid. Een gansche wereld van ontzettend diepe sentimentaliteit lag toen immers nog te sluimeren. En wat heeft er niet moeten geschieden om het kind Byron tot Lord Byron te maken! Wat is er niet omgegaan in de ziel van den dichter, eer hij die verzen nederschreef, die een gansch geslacht deden trillen van aandoening en sympathie! En nu voor ons is Byron eenvoudig de eigennaam geworden voor een rigting, die wij kennen, waar wij alles van weten; en als wij naauwelijks vijftien of zestien jaren tellen krijgen we die geheele distillatie van zooveel reizen en zwerven, van zooveel gevoel, zooveel lijden, zooveel liefde, zooveel zonde voor ons in een klein glaasjen, dat ons in een oogenblik dronken maakt, maar zóó dronken, dat wij, ontnuchterd, nu ook van niets meer tipsy kunnen worden.
| |
| |
Hetzelfde geldt van anderen als Byron.
Wij lezen Jean Paul, Goethe, Chateaubriand, Lamartine tusschen de achttien en vijf en twintig jaar! Dat verdooft ongetwijfeld de prikkelbaarheid van ons gemoed. Want nu gevoelen wij terstond en op eens zoo diep, dat wij later nooit dieper kunnen gevoelen. Wij kunnen op geen persoonlijke gewaarwordingen meer rekenen, verteederender dan die wij met deze dichters ondervonden. Niet ligt zullen wij ooit heeter tranen schreijen dan toen wij met hen hebben geweend.
Life - ook ons inwendig leven - wordt meer en meer, naar het bekende woord des dichters, a twice told tale. En bovendien; wat blijft er over van de poësie van anderen, als ze ons heeft geroerd en bij ons heeft uitgegist? Niets dan een voortbrengsel der kunst, d.i. een voorwerp van kritiek. Hoe bekomen wij dan van onze aandoenlijkheden! Byron bijvoorbeeld met al zijn pathos; ja een dichter blijft hij, maar - hij wordt daarenboven de vader van heel veel bombast! En Chateaubriand? Och, als die leelijke Sainte-Beuve niet gelachen had, dan hadden wij ons ook wel goed gehouden.
Zoo worden wij vroeg wijs en vroeg oud. Wij raken uit alles uitgegroeid. Wij kennen de monsters van alle menschelijke toestanden bij name of liever een kleine kritische demon in ons kent ze en schreeuwt ze ons in het oor, naarmate onze stemming wisselt. Zijn wij liefhumoristisch gestemd, dan roept hij: dat's Dickens. Zijn
| |
| |
wij sentimenteel-sarkastisch, dan roept hij: dat's Heine. Zijn wij wanhopend weemoedig, dan roept hij: dat's Byron. Zijn wij trotsch-eklektisch-aristokratisch, dan roept hij: dat's Goethe. Zijn wij sceptisch-zinnelijk, dan roept hij: dat's Musset en altijd roept hij wat; zoodat wij, naar het schijnt, nooit meer iets oorspronkelijks kunnen zijn. En ook dat mat af. Zoo hebben wij al die groote luî in den zak. En wij rooken onze cigaren en wij geeuwen onze geeuw, en temet kijken we naast onze kindertjens meê uit het raam naar de poppenkast.
Zoo worden wij realisten.
Maar zoo hoort men niets van onzen ouden kennis. En ik was van zins, dit hoofdstuk uitsluitend aan Theodoor te wijden en u terstond te zeggen, dat ik hem weinige jaren, nadat hij het Jesuietengesticht verlaten had, te Leuven leerde kennen. Wat zal men hem veranderd vinden!
Ik houd mij aan mijn oorspronkelijk plan en geef u daarom in de hoofdtrekken een conversatie weder, die tusschen hem en mij plaats greep op een achtermiddag.
Wij hadden te Leuven in de St. Peterskerk een Requiem bijgewoond, kwamen de kerkdeur uit, aan de zijde van de groote markt en zagen nu vlak voor ons het Leuvensch stadhuis in al zijn keurige pracht.
- ‘Het ontbreekt’ - met iets dergelijks moet ik het gesprek hebben aangeknoopt; het dubbele streepjen zal aangeven wat Theodoor mij telkens antwoordde -
| |
| |
‘het ontbreekt ons hier zelfs niet aan kunstgenot. De kathedraal en het stadhuis zouden mij bijna met Leuven verzoenen.’
- - ‘Ik gun u dien troost. Leuven is de vervelendste stad, die ik ken en ik ga heen, zoo gaauw als ik kan. Dan kunt ge voor mijn part hier blijven met uw mooije stadhuis.’
- ‘Mooi is het toch, dat moet ge toegeven.... Me dunkt, er is wel eenig verband tusschen het fijne kantwerk van de Vlaamsche vrouwen en deze bouworde. Laten wij eens gaan staan op den hoek van de Brusselsche straat, dan hebben wij er het beste gezigt op.’
- - ‘En we zouden wat gaan loopen.’
- ‘L'un n'empêche pas l'autre. Kom eerst meê; ge moet even mijn opgewondenheid deelen.’
Wij stonden een oogenblik op den hoek van de Brusselsche straat, maar mijn vriend was niet te enthusiasmeeren. Ik sloeg dus de Neemersche straat met hem in, langs het stadhuis, van plan om de Neemersche poort uit te gaan. Wij waren spoedig in het bosch van Héverlé en een oogenblik later op weg naar Weert-Sint-George. De aangevangen conversatie was inmiddels voortgezet.
- ‘Bij dat Requiem hieldt ge u ook maar naauwlijks goed, Theodoor.’
- - ‘Zwijg, plaaggeest, ik dacht aan heel iets anders. Denkt ge dat ik nog huil bij muziek? Geef me uw cigaar eens.’
| |
| |
- ‘'t Zou geen schande wezen. Ik vind in fraaije muziek zoo iets melancholieks en vooral in kerkmuziek. Een mis bijvoorbeeld van een grooten meester of een Stabat Mater, 't is alles.’
- - ‘Nu, dan noodig ik u eens op het koor, om wat gedésillusionneerd te worden; daar gooijen ze elkaêr met chinaasappelenschillen en zoo, terwijl de pastoor bezig is met zijn geseur. Voorleden Zondag moest ik er even oploopen om D... wat te vragen; maar toen was de tweede viool dronken hoor, stichtelijk eh?’
- ‘Dat is niet stichtelijk, neen. Maar ik zie volstrekt geen reden om, als anderen plat zijn, zelf ook plat te worden. En toch, al wist ik alles, het zou mij niet hinderen; de muziek zou sterker indruk op mij maken dan de ploertigheid van de muziekanten.’
- - ‘Onverbeterlijke idealist.... Zeg, moeten we hier wandelen? Ik loop in het rulle zand.’
- ‘We krijgen meteen een beter pad. Maar waarom scheldt ge mij nu weêr een idealist? Ik geloof wezenlijk, Theodoor, dat ge tegenwoordig alles voor idealisme houdt, wat ik gevoel noem.’
- - ‘Dat kan wel wezen.’
- ‘En dat gij de natuurlijke opwellingen van uw hart gedurig verkracht; dat geloof ik er bij. Ik heb er lang eens met u over willen spreken.’
- - ‘Komaan, een katechisatie.’
- ‘Wel, ik wou dat ik u voor een poos op de ka- | |
| |
techisatie bij me had. Ik zou u nog wel eens willen endoktrineeren.’
- - ‘Ik heb alle fiducie in uw theologie, maar of er aan mij veel te bekeeren zou vallen... ik weet het niet.’
- ‘Zeker niet, zoolang gij 't gevoel in den mensch miskent.’
- - ‘Ach, mijn waarde, spreek mij niet van gevoel. Ik ben hartstogtelijker geweest dan iemand. Ik kan u verzekeren, dat ik er mijn bekomst van heb. Dankie voor een volgenden keer.’
- ‘Een wonderlijke redeneering. Omdat ge eens iets verkeerd hebt gedaan, wilt ge 't nooit weêr goed doen.’
- - ‘Hoor eens, verkeerd of goed; ik heb gedweept van mijn leven, neen maar gedweept zoo als het bijna onmogelijk is te dweepen. Ik heb bij die Paters een culte gehad voor Maria. Verbeeld u, dat ik nog onlangs vier cahiers vol van gedichten aan Maria verbrand heb. Enfin, daar is een eind aan gekomen en toen heb ik tegen mijzelf gezegd: ziezoo, dat is uw laatste dwaasheid geweest. En nu houd ik mij aan de rede. Mij dunkt, ik kon slechter; ik tracht mij dus langzamerhand te verheffen boven de zwakheden der menschelijke natuur, wat bliefje?’...
- ‘Wij zijn op het punt daar wij wezen moeten. Want zeg nu maar ronduit, dat ge onder de zwakheden der menschelijke natuur ook de godsdienst rekent en misschien wel de godsdienst in de allereerste plaats.’
| |
| |
- - ‘Als meneer geen dominé was!...’
- ‘Dat doet er niets toe. Gij behoeft mij buitendien niet te zeggen hetgeen ik reeds gemerkt heb.
- - ‘Wij kunnen er lang over praten, maar zie hier wat ik ondervonden heb. Ik ben godsdienstig geweest, waarachtig, maar was ik er beter om? Wel, ik ben niet begonnen te twijfelen of mijn geloof was weg, hoor. Wat is dat voor een overtuiging, die bij den minsten twijfel vervliegt? En zou ik slechter zijn dan de rest? Het lijkt er niet naar. Het geloof van de meesten - ik durf het haast niet zeggen, maar het is toch zoo - is een zekere arrogantie, waarbij zij blindelings datgene aannemen als onomstootelijke waarheid, waarvoor zij geen schaduw van bewijs kunnen bijbrengen, geen schaduw.’
- ‘Daar is veel van aan, vooral met betrekking tot de Roomschen. Maar is het nu billijk, Roomsch en Protestantsch en alles door elkander te haspelen?’
- - ‘Dat doe ik niet, volstrekt niet. Ik weet heel goed wat het Evangelie leert.’
- ‘Nu, welk een indruk maakt u dan het Evangelie?’
- - ‘Het Evangelie?’
- ‘Ja.’...
- - ‘Wel, het Evangelie; het maakt mij lang niet altijd denzelfden indruk. Dat zal nog al wat schelen. Als ik het Evangelie lees, zeg ik somtijds: het is subliem en somtijds zeg ik: het is absurd. Ziedaar, ik weet
| |
| |
het niet; het is een wonderlijk boek, een heel wonderlijk boek.’
- ‘Maar dunkt u toch niet’...
- - ‘Dat ik u nog even in de rede val. Van het Evangelie moogt ge zooveel moois zeggen als ge wilt, maar, om op een ander chapiter te komen, praat me niet van de luî, die zooveel met het Evangelie heeten op te hebben. Liefdeloos, traag, dom, altijd met een priester of met een dominé aan den gang; en zie die vrome Christenen eens in zaken of in betrekkingen. Zij denken even goed en nog meer aan nummer één als ik of een ander. Ik vind, dat de godsdienst de zedelijke krachten van den mensch verzwakt. Die lijdelijkheid, die afhankelijkheid: 't komt den meesten uitstekend te pas. Dat wil ik graag gelooven. Goethe heeft het perfect uitgedrukt; 't is een passage, dien ik van buiten ken. Hoor eens: ‘Wir bilden uns ein fromm zu sein, indem wir ohne Ueberlegung hinschleudern, uns durch angenehme Zufälle determiniren lassen und endlich dem Resultate eines solchen schwankenden Lebens, den Namen einer göttlichen Führung geben.’ Kapitaal, dat is juist mijn idee van de zaak.
- ‘Perfide, maar ga je gang, straks is het uw beurt om te luisteren; vertel me eerst nog eens of gij eenige behoefte hebt gehad aan godsdienst, eer gij bij de Jesuieten zijt gebragt.’
- - ‘Ja, wel zeker; en daarom geloof ik juist dat de Jesuieten mij, wel beschouwd, een groote dienst hebben bewezen. Met hun Mariadienst - opgewondener
| |
| |
gedachtenis - hebben zij mij van al het bovennatuurlijke, waar een mensch toch niets aan heeft, vrij wel afgeholpen. Ik dacht toen in de concrete persoonlijkheid van Maria mijn ideaal, mijn alles te vinden; die inbeelding is natuurlijk weggevallen, maar gebleven is mijne voorliefde voor het concrete en nu heb ik mij dan ook voor goed op vasten bodem gezet. Onder een andere leiding, zou ik welligt mijn leven lang een fantasticus zijn gebleven.
‘Maar ik ben heesch van al mijne confessies; mij dunkt, dat ik lang genoeg heb gepraat en heel stichtelijk kan het voor u ook niet geweest zijn. Het spijt me, dominé, maar het is niet anders. Wat doet ge ook met zoo'n wereldling, als ik ben, uit wandelen te gaan.’
- ‘Dat komt er minder op aan. Ik hoop nu maar dat het voor u zooveel te stichtelijker zal zijn, naar mij te luisteren. Willen wij hier wat uitrusten?
- - ‘Nu dat is goed. Sticht mij eens. Dat's mij in lang niet gebeurd.’
Wij vleiden ons neder tegen de helling van een duin. Het was een schoone September-achtermiddag. Aan onzen voet liep een zandweg, waar van tijd tot tijd een kar langs trok met een stevig Brabantsch paard er voor en niet minder stevige boeren en boerinnen er achter, de eersten met blaauwe kielen, de laatsten met den Vlaamschen hoofddoek en den paarsen mantel. Wij hadden het gezigt op een vrolijk, heuvelachtig landschap, dat reeds de nabijheid der Waalsche kwartieren verried, die zooveel
| |
| |
schilderachtiger zijn dan Vlaanderen. Mijn vriend lag achterover in het duin en zelf was ik bezig, met mijn wandelstok het onmogelijke te beproeven om letters te trekken in het losse zand.
- ‘Theodoor, hernam ik, gij moet mij nu maar eens geduldig uit laten preken. Ik kan u niet met een kluitjen in het riet zenden. Over veertien dagen, als ik naar Holland terugkeer, stuiven wij misschien voor goed uitéén.’
- - ‘Wel, ik luister met den diepsten aandacht.’
- ‘Ja maar, in ernst, laat mij u mogen zeggen, alles wat ik op het hart heb. Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik er u in den laatsten tijd niet op verbeterd vind. Uw karakter verliest bijna bij den dag iets meer van dat hoogere, dat toch alleen onzen waren adel uitmaakt. Sarcasme is uw kracht. Verlagen, verkleinen met een schamperen glimlach wat de bewondering en liefde van anderen opwekt, uw meest geliefkoosde bezigheid. De kunst laat u koud, gij wenscht althans dat zij u koud late. Tusschen godsdienst en huichelarij weet gij naauwelijks meer te onderscheiden. Al waart gij Mefistofeles in eigen persoon, gij zoudt niet meer genot kunnen vinden in het opsporen en aanbrengen van de fouten van anderen.
‘En als ik nu tot den bodem doordring, dan ontdek ik bij u, ik zeg niet ongeloof omtrent dit of dat godsdienstig leerstuk, maar gebrek aan geloof. Ik neem dus dit woord in den ruimsten zin, namelijk als een innig
| |
| |
besef van het goddelijke en wel zulk een besef dat geheel ons uit- en inwendig leven bestuurt en bezielt.
‘Neen, Theodoor, gij gevoelt niet dat God is. Ik laat daar of gij het bestaan van God stelselmatig ontkent; dat is mij ook in zeker opzigt onverschillig. Want, al kon ik u door wijsgeerige bewijzen brengen tot de erkenning van Gods bestaan, dan zoudt gij daarmede nog niet bezitten, hetgeen ik meen dat u thans ontbreekt.
‘Religie is een zaak des harten, gelijk liefde en vriendschap. Verkeerde uw hart dus in den toestand waarin het behoorde te verkeeren, dan zoudt gij de waarachtige religie even goed bezitten, als uw oog thans den indruk ontvangt van het landschap dat voor ons ligt.’
- - ‘'t Is fraai. Dat loopt hierop uit, dat mijn hart niet deugt.’
- ‘Zie zelf waar het op uitloopt; maar ik voor mij ben vast overtuigd van de onomstootelijke waarheid der woorden van Jezus: Zalig zijn de reinen van harte want zij zullen God zien. Ons besef van het goddelijke staat ongetwijfeld in verband met de reinheid van ons hart. Met onreinheid des harten bedoel ik nu geenszins deze of gene boosheid en verkeerde bedoeling; neen, ik vergelijk het hart bij een spiegel, die ons het goddelijke weêrkaatsen moet.
‘Of uw hart mede zulk een spiegel is van het goddelijke? Waarlijk, ik geloof dat gij te veel vervuld zijt van uzelf, en zoo gedurig uw eigen persoon voor den geest hebt, dat gij, in uw eindigheid bevangen, reeds
| |
| |
daardoor alleen niet in gemeenschap kunt treden met den Oneindige. Zachtmoedigheid en nederigheid, absentie van ijdelheid, besef van het onbeteekenende onzer egoïstische grootheid, ziedaar inderdaad de eerste voorwaarden, die volstrekt moeten vervuld zijn, zal de godsdienst ontluiken in onze ziel.
‘Geloof me: dat nietige, kleingeestige wezentjen, dat wij ons Ik noemen, dat moet getemd, ja in zekeren zin vernietigd worden, zullen wij God leeren zoeken en naar Hem de handen verlangend uitstrekken.
‘Ongeloof is daarom voor mij eensluidend met onzedelijkheid. Ongeloof is de ontkenning van het Absolute en de zonde is immers ook niets anders dan de buitensporige openbaring van ons eindig Ik, dat zich los wil scheuren van den eeuwigen grond van al het bestaande, en zelfstandig, in den zin van onafhankelijk, wil zijn, m.a.w. het Absolute praktisch zoekt te loochenen. Ware die dwaze en noodlottige zucht in ons overwonnen, wij zouden, in het diep besef onzer eindigheid, in het diep besef dat wij, ieder op onszelven, volslagen onbeteekenend zijn en elken levensgrond, alle reden van bestaan missen, ten zij wij een deel uitmaken van een groot geheel en ons dat bewust worden, in dat besef, zeg ik, zouden wij te vuriger begeeren om met God den Eeuwige, den Oneindige, den Blijvende ons in de naauwste betrekking te stellen. Al wat uit den aard der zaak eindig is en voorbijgaand zou ons minder aantrekken, en dan slechts zouden wij in opregtheid liefhebben, dan slechts ons
| |
| |
geheele hart wegschenken, als we gevoelden dat de liefde tot God aan onze liefde voor een eindig voorwerp ten grondslag liggen kan.
‘Hoe is het mogelijk, mijn vriend, dat die begeerte niet levendiger bij u is, dat de behoefte aan God, de dorst naar God uw gansche hart niet meer vervult? Dat de wereld voorbij gaat met hare begeerlijkheid, dat wij onszelven gedurig ontzinken, dat is immers meer dan een frase de sermon, dat is de eenvoudigste uitdrukking van een waarheid, die ons door alles wordt gepredikt. Wat zijn wij beide nog jong en wat zijn wij reeds oud. Wat hebben wij al niet doorleefd. Hoe menige tooverwereld onzer verbeelding, onzer poësie is reeds verdwenen. Vergeef mij de vergelijking, maar het is mij soms alsof ik wandel door uitgebrand vuurwerk; zooveel dat voor mijn geest geschitterd heeft, zooveel dat ik als een kind, handenklappend van vreugde, heb toegejuicht, ligt reeds tegen den grond, zwart en vertreden. Alles schijnt provisioneel. Alles jaagt ons voort naar een onbekend verschiet. Tot welk oogenblik in ons leven zouden wij willen zeggen: blijf gij, nu ben ik tevreden. Neen, ook niet tot het allerschoonste.
‘En dan al die aandoenlijke herinneringen, die ons telkens een traan in het oog brengen. Hoeveel vriendelijke tooneelen, voor altijd verzwonden! Stemmen, die we niet meer hooren; aangezigten, die we niet meer zien; namen, die wij niet meer noemen, zonder dat het hart ons van weemoed breekt.
‘En, Theodoor, al die onvervulde wenschen; liefde die
| |
| |
ik voor goed begraven heb in mijn hart. Eerzucht die niet meer hoopt, omdat haar saizoen voorbij is gegaan. Verwachtingen door mijne dwaasheid of door den moedwil van anderen in ruïnen herschapen; o Theodoor, gelijk de eider de kou, zoo ontvlugt ik al dat eindige, al dat bedriegelijke en zoo ik nog niet durf zeggen dat ik den Onzienlijke reeds vasthoude, alsof ik Hem zag, ik dorst naar Hem, ja mijn gansche hart kan naar Hem dorsten, naar Hem de bron van alle licht en leven, in wien ons hart waarachtig alleen rusten kan.’
- - ‘Gij spreekt als een heilige, ik ben daar lang nog niet.’
- ‘Wel, ik evenmin Theodoor, ik spreek van mijne beste oogenblikken, van die oogenblikken, wanneer ik in beginsel ben, zoo als mijn geweten mij zegt dat ik altoos en in volkomener mate moest wezen. Maar juist die dagen, waarin het anders met mij gesteld is, leeren mij hetgeen ik u mededeelde. Als mijn ijdelheid geprikkeld of gevoed wordt; als ik traag ben en het goede dezer wereld liever heb dan het heil van den broeder; als ik door gestreelden hoogmoed met mijzelf ingenomen of door onbevredigden trots uit het humeur ben geraakt; neen, dan dorst mijn hart niet naar God. Maar ben ik in die dagen waarachtig mensch? Vervul ik dan mijn bestemming? Is dan mijn toestand normaal? Waarlijk niet. Dat zijn dagen, die ik zelfs in mijn herinnering niet zou dulden, wist ik niet, dat zij in het goddelijk plan mijner opvoeding onmisbaar zijn, om mij aan mijzelf
| |
| |
te openbaren en mij ten slotte uit te drijven tot Hem, die alleen het waarachtig middenpunt van ons verlangen kan zijn.
‘Maar ik spreek niet bedaard genoeg, Theodoor, ik vrees dat ik u niet overtuigen zal.’
- - ‘Denkt gij, dat een koud betoog u beter af zou gaan?’
- ‘Neen dat juist niet, maar voor niets ter wereld zou ik u den indruk willen geven alsof het godsdienstig leven, waarvan ik u spreek, slechts de vrucht ware van hartstogtelijke opgewondenheid, terwijl het veeleer de hoogste realiteit verdient te heeten. Niets toch is zoo diep gegrond in de menschelijke natuur als juist die neiging in ons naar het Absolute. Het is de vraag niet of de mensch in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling zich het Absolute altijd in den juisten vorm heeft gedacht; het was hem vaak niets anders dan datgene, waarvan hij zich het diepst afhankelijk gevoelde; maar onder welke benamingen en onder welke vormen dan ook, het Absolute heeft hem nooit losgelaten en van zijne zijde kan de mensch er zich niet van losscheuren, zonder zichzelf geweld aan te doen, zonder zijne natuur te verkrachten. Maar dan kan ook de godsdienst, zoo onbetwistbaar in ons eigen wezen gegrond, geen inbeelding zijn. Die hierbij twijfelt...’
- - ‘Wacht even, ik ga dat koddig boertjen dáár eens vragen of hij zich van het Absolute niet los kan scheuren.’
| |
| |
Ik deed nog altijd mijn best om met mijn stok letters te trekken in het losse zand.
- ‘Die opmerking heeft geen zin, Theodoor, want...’
- - ‘'t Was ook maar een aardigheid, ik stem u van harte toe, dat onze geest bij het relatieve onmogelijk kan blijven staan.’
- ‘Natuurlijk niet. Kon onze geest bij het relatieve blijven staan, wij zouden op geen enkel gebied tot het algemeene zijn opgeklommen. Er zou kunst noch wetenschap zijn. Maar wat ging ik zeggen?... Ja, hierop wilde ik komen, want ik moet u een kort aperçu geven van de godsdienstige overtuigingen die ik bij u opwekken wilde; zie Theodoor, dit is nu in mijn oog de hooge waarde van het Christendom. Dat Absolute blijft slechts een begrip, een abstractie, tot dat wij ons nederzetten aan de voeten van hem, die ons God heeft verklaard. God, het Absolute, is Liefde, zegt het Christendom. Is er verhevener voorstelling denkbaar? Hetgeen tot hiertoe slechts een conceptie was van ons verstand, het wordt nu een levend en zelfbewust Wezen. Het groote Onbekende, het geheimzinnig Oneindige wordt nu de persoonlijke God van het Christendom, dien wij ons onder het juiste beeld leeren denken van een Vader. Want in de christelijke leer omtrent God is de strijd tusschen Gods oneindigheid en zijn persoonlijkheid opgeheven en wel omdat Gods wezen ons als liefde wordt geopenbaard. In de liefde toch ligt juist het geheim der vereeniging van persoonlijkheid en oneindigheid. De God
| |
| |
van het Christendom is een persoonlijk God, omdat Hij lief heeft. De God van het Christendom is de Oneindige, omdat Hij de liefde zelve is, de liefde die alles omvat.
‘Derhalve: de tegenstrijdigheid, die ons denken ontmoet in het abstrakte begrip eener Absolute persoonlijkheid, wordt weggenomen nu wij in het Absolute niet een begrip maar een zedelijk Wezen zien, ja het hoogste wezen op zedelijk gebied. En is dit het geval, dan kunnen wij ook op dien weg, aan welks einde de volmaakte kennis ligt van God, niet komen door de ontwikkeling van ons verstand, maar enkel door onze vorming tot zedelijke wezens. Om God te kennen moeten wij in waarheid van Gods geslacht zijn. Gode kunnen wij niet leven, tenzij wij ons zelven zijn afgestorven.
‘Maar wie kan het ons leeren?
‘Niet een wijsgeer, maar een zedelijke persoonlijkheid; een persoonlijkheid, die haar licht doet vallen op ons zedelijk ideaal en daardoor de rigting van ons streven zoo verandert, dat wij nu voortaan een doornenkroon en een kruis, uit liefde aanvaard, begeerlijker achten dan de wellusten van de zelfzucht en de verleidingen van den hoogmoed.
‘Die verlossende persoonlijkheid, de Bijbel noemt haar den Zoon van God en den Zoon des menschen. En dat er metterdaad van hem een bezielende adem, een herscheppende kracht is uitgegaan, waardoor zelfzuchtige wezens menschen worden en kinderen van God: dat pre- | |
| |
dikt de geschiedenis van ons geslacht op onwedersprekelijke wijze. Een geheel nieuw type is in de menschheid gekomen, sedert Jezus van Nazareth in haar midden heeft geleefd en geleden. Het Magdalena-, het Maria-, het Johannes-, het Paulus-karakter; de oude wereld heeft het gevormd noch ontworpen. Uit deze karakters wordt Jezus van Nazareth welligt nog beter gekend dan uit de Evangeliën. En beschouwen wij het christelijk type, wie kan er dan de superioriteit van loochenen? Op het gebied der zedelijkheid moet het christelijk type klassiek heeten. Waar vindt gij zulk een schoon evenwigt van deugden, die elkander schijnen op te heffen en elkander toch niet ontbeeren kunnen. Hier, in het christelijk type, leeft de krachtigste bewustheid van persoonlijke waarde en het innigst besef van slechts een lid te zijn van een lichaam. In het christelijk type is plaats voor de teederste mystiek en voor beslist handelen, voor frisschen levenslust en een aandoenlijk heimwee naar het Vaderhuis, voor het nuchterst realisme en de verhevenste poésie. Het christelijk type: beurtelings is het de hoogste tragiek: ‘Ik ellendig mensch wie zal mij verlossen!’ en de reinste humor, ‘bedroefd maar nogthans blijde.’ Het wil de wereld beheerschen en het is ongevoelig voor hare begeerlijkheden. Het maakt zich tot den slaaf van Christus en het bezit de vrijheid van het kind van God.
‘Op grond van dit een en ander beweer ik dat, gelijk er aan de beoefening der kunst en der wetenschap een
| |
| |
beschouwing ten grondslag ligt, die voor den kunstenaar en den geleerde niet langer aan twijfel onderhevig is, maar als onbetwistbaar en wetgevend door hem gehuldigd wordt, er zoo evenzeer een opvatting is van het menschelijk leven, waarvan men zonder aanmatiging kan beweren, dat zij de ware moet zijn.’
- - ‘Gij houdt daarvoor de christelijke opvatting, maar daaromtrent zou ik nog wel wat meer licht willen hebben.’
- ‘Ik heb al zoolang gesproken. Enfin, wij zien elkaêr waarschijnlijk in lang niet weêr.’
- - ‘Als of ge niet hieldt van zoo wat te theologiseeren!’
- ‘Maar, Theodoor, laten wij onder de hand opwandelen, de zon is bijna onder. Wij zijn anders niet voor den donker te huis.
- - ‘Daar is toch geen kwestie van, maar ik heb er niet tegen. Laten we opstappen.’
Onze wandeling werd voortgezet.
- ‘Ik heb mij eigenlijk,’ ging ik voort, ‘de taak veel te moeielijk gemaakt. Het heeft er nu iets van of ik mij opwerp als kenner op zedelijk gebied. En dat is 't geval niet; hetgeen ik staande houd, kan ik zelfs beter aantoonen dan bewijzen. Doch eigenlijk kan ik u evenmin bewijzen, dat bijvoorbeeld het bloemenmeisjen van Murillo zoo bijzonder schoon is.
- - ‘Kom, maak nu maar geen complimenten; een subjectivist zijt ge toch.’
| |
| |
- ‘Nederig excuus; gij moet mij niet decontenanceeren door me een subjectivist te noemen; ik wou u juist spreken van de objectieve waarde en waarheid van het christelijk leven. Maar, badinage à part, ik kan het niet beter uitdrukken dan op deze wijze:
De ziel van een Christen is een welbesnaard instrument; van de sombere bas des weemoeds tot de hoogste toonen der blijdschap is het klavier kompleet. Des Christens ernst is zoo ernstig; des Christens vrolijkheid is zoo vrolijk. Hij behoeft zich nooit groot te houden. Hij behoeft nooit een deftig gezigt te zetten of een zondagsrok aan te doen. Hij is nooit met zijn figuur verlegen. Hij weent, hij dankt, naar het God beschikt. Hij heeft hartelijk lief en hij bezit als niet bezittende; hij geniet innig en ontbeert gelaten; hij heeft geleerd, in alle ding vergenoegd te zijn, want hij is verzoend met God, en dus ook met Gods wil, dat is, met zijn lot en met zijn pligt. Gods rijke schepping, op ieder gebied, heeft zijn volle sympathie en zet de leelijke dood de klaauwen in zijn uitgemergeld lichaam, dan ziet hij de kusten blaauwen van het eeuwig vaderland en neemt afscheid met een glimlach!
Maar let nu eens op den man, in wien het christelijk beginsel niet leeft. Wat hem ontbreekt is juist - ik zeg niet in de eerste plaats vroomheid - maar ik zeg, vrijheid en natuurlijkheid. Hij is perfect op zijn gemak, zoolang als alles voor den wind gaat. Dan is hij opgewekt, spraakzaam, joviaal, geestig, interessant, alles
| |
| |
wat gij wilt, ten minste - zoolang ge met hem aan tafel blijft of in een comfortabel vertrek. Want de gemoedsstemming van onze fatsoenlijke wereldlingen pleegt in groote afhankelijkheid te verkeeren van fijne flesschen en goede cigaren. Doch laat nu den wind eens omkeeren, voor hemzelf of voor zijne vrienden. En wat krijgt ge te aanschouwen? Niets dan òf wat stoicynsche filosofie, waarvan gij bevriest, òf eenige godsdienstige banaliteiten, pro forma uitgebragt; òf - ge ziet en hoort niemendal, want als het tegenloopt is een plegtig stilzwijgen voor de meesten nog de veiligste toevlugt. Komischtragisch is het, hem te zien bijvoorbeeld aan het ziekbed van een gefolterden en welligt daarenboven door zielsangst gekwelden lijder. In zijn verlegenheid zal hij den lijder spreken over het mooije weêr, of over den oorlog in de Krim, en als hij heengaat, gij kunt er op rekenen, dan zegt hij: ‘hou je goed’ en ‘zorg maar, dat je er vrind Hein nog wat buiten houdt;’ en daar loopt alles meê af.
‘Nu vind ik het zonderling een levensopvatting te hebben, die alleen deugt als het zonnetjen schijnt. Want van de tien keer, schijnt negen keer het zonnetjen niet.
Om kort te gaan: dit is eigenlijk mijn voornaamste argument; om waarlijk vrij en volmaakt natuurlijk te zijn in alle omstandigheden des levens, daartoe behoort men Christen te zijn in dien edelen zin, dien het woord nooit had behooren te verliezen.’
- - ‘Christen! Nu ja, maar gij maakt het Chris- | |
| |
tendom onder de hand tot niets anders dan tot zuivere humaniteit.’
- ‘Geen kleinigheid, dunkt me, en als ik die humaniteit nu eens nergens vond dan verbonden aan het christelijk type?’
- - ‘Waarom zou dat het geval zijn?’
- ‘Wel omdat humaniteit niet een abstrakt begrip is en omdat, zoolang het slechts een begrip is, het voor ons leven geen beteekenis heeft hoegenaamd. Wilt gij mij eens zeggen waarin die humaniteit bestaat, die gij met mij begeerlijk acht. Gij kunt het mij niet zeggen tenzij gij het hebt gezien in hem, van wien wij dan ook alleen kunnen leeren, wat ware humaniteit moet zijn. Juist wanneer men Christendom en humaniteit gelijkluidend acht, is de persoon van Jezus onmisbaar, gelijk hij gekend wordt uit de historische beoefening der Evangeliën en uit de beschouwing van den indruk, dien hij in de wereldgeschiedenis heeft nagelaten. Christendom en humaniteit zijn gelijkluidend, ja, maar toon mij één, die van iemand anders dan van Jezus humaniteit geleerd heeft. Daarom noem ik mij, zij het ook meestal met diepe schaamte, zijn discipel, omdat zijn persoonlijkheid het ware brood des levens is geworden voor mijn inwendig bestaan.
Theodoor, bij dat brood alleen zult ook gij inderdaad leven. Hetgeen het gemoed van den menschenzoon heeft vervuld, daarop wacht ook uw gemoed, zal het vrede vinden. Het gevoel, dat zijn hart heeft doortinteld voor
| |
| |
zijn God en voor zijne broederen, daarop wacht ook uw hart, zal het geluid geven. Het geloof, dat hij geoefend; het geduld, dat hij betracht; de zachtmoedigheid, waarin hij zijn kracht heeft gezocht, ziedaar uwe wapenen. Hetgeen hem heeft gesterkt in de ure der benaauwheid; hetgeen in de ure van verrukking zijn ziel met een namelooze vreugde heeft vervuld; hetgeen hij heeft liefgehad en gezegend, laat dat uw kracht, uw vreugd, uw liefde zijn en gij zult een mensch wezen, zoo waarlijk er een God leeft, die ons hoort.
En spreek mij nu niet van een stelsel naast die levende persoonlijkheid; naast de openbaring die wij haar te danken hebben. Want hetgeen ik er het eerst in zoek, kunt gij in uw stelsel, hoe fraai dan ook, niet schrijven. In uw zedekundig stelsel kunt gij schrijven, ja, den geloofsmoed, die daar zegt: de Satan is gevallen uit den Hemel, maar de teederheid niet, waarmede Jezus den rijken jongeling aanzag en liefhad; de kieschheid niet, waarmede hij den melaatsche aanraakt, dien ieder schuwt; de hartelijkheid niet, waarmede hij zijn intrek neemt in het huis van Bethanië, noch de vriendelijkheid, waarmede hij de kinderen omarmt en ze neemt op zijn knie en hen zegent. In uw stelsel kunt gij schrijven een hoofdstuk over gelatenheid onder beproevingen, maar hetgeen gij er niet in kunt schrijven: ach de tranen niet van Gethsemané en de klagte niet van Golgotha. In uw stelsel zal ik den held zien, die gekomen is om vuur te werpen op de aarde, maar den
| |
| |
mensch, die geperst en benaauwd wordt tot dat de ure van zijn martelaarsdoop gekomen zij, hem zal ik niet zien. Over toegevendheid voor misdadigers kunt gij handelen, maar wie zou u geleerd hebben dat nederbuigen ter aarde, waardoor de mokkende schriftgeleerden gelegenheid vinden om af te trekken, terwijl de schuldige in haar schaamte gespaard en in de ontzettende stilte niets vernomen wordt dan het kloppen der gewetens? Zie; een stelsel is een gravure, maar een persoonlijkheid is de schilderij.
Geloof in dien Jezus van Nazareth, want hij heeft woorden des eeuwigen levens. En ik zal u zeggen wat ik met dat geloof bedoel. Het geloof in Jezus is bij mij de hoogste zedelijke daad, een daad van zelfverloochening, immers van veroordeeling van ons zelven; een daad, waardoor wij ons inwendig leven een geheel nieuwe rigting geven, betuigende dat wij in Jezus den waren mensch hebben erkend en daarom voortaan met alle kracht willen jagen naar hetgeen ons tot hiertoe ergernis was en dwaasheid, en tot den einde zullen bestrijden hetgeen tot hiertoe met de meeste zorg door ons gevoed en gekoesterd werd.’
- - ‘Gij zoudt wel willen, dat ik nu zeî: gij beweegt mij bijna een Christen te worden en ik moet bekennen, dat ik er zoover niet meer af ben als vroeger. Ik krijg wel een anderen blik op de dingen, maar....’
- ‘Gij begrijpt, Theodoor, dat ik zoowat overluid zit te mijmeren. Ik ben dus al blij als ge mijn denkbeel- | |
| |
den, pêle-mêle daarheen geworpen, wel wilt oprapen en....’
- - ‘Maar - laat mij even uitspreken - er is mij in de Evangeliën nog zoo veel vreemds, dat ik het regte voor den persoon van Jezus nog niet kan gevoelen, weet ge?’
- ‘Neen Theodoor, dat vreemde, ge meent zeker al dat wonderlijke in de Evangeliën heeft er geen schuld aan.’
- - ‘Wel, waarachtig.’
- ‘Toch niet. Gij behoeft u immers bij het wonderlijke niet op te houden. Het spreekt van zelf, dat wij bijna geen enkel document uit de oudheid betreffend een persoon of een volk gaaf kunnen aannemen. Historie eischt overal kritiek.’
- ‘En wat zou het dan wezen?’
- - ‘Hoor eens, Theodoor, men heeft veel getwist over de predestinatie, maar wat er van dit leerstuk zij, dit staat vast: veel, ontzachelijk veel hangt voor onze vorming in het algemeen en vooral voor onze godsdienstige ontwikkeling af van omstandigheden, die wij niet in onze magt hebben, en in de allereerste plaats van onze opvoeding.’
Wij bleven beide een vijf minuten zwijgen.
- ‘Dat gij geworden zijt, die gij zijt, ik vind het zoo volmaakt natuurlijk, Theodoor.’
En wij wandelden weder zonder te spreken een eind weegs voort. Mijn hand rustte op den schouder van mijn vriend.
| |
| |
- ‘Ach, Theodoor, laat mij u mededeelen, hetgeen reeds zoo dikwijls, wanneer ik u ontmoette, mijn gedachten heeft vervuld. Op den beslissenden leeftijd hebt gij geen moeder gehad. Geen moeder om in uw hart, toen het nog zacht was, het beeld van den Heiland te drukken; om in uw gemoed, toen het nog vreemd was aan de wereld en hare liefde, die onvergankelijke liefde uit te storten voor den God van ons leven, die onder alle omstandigheden sterkt en troost. Maar hadt ge bij het begin van den jongelingstijd en bij het rijpen tot mannelijken bloei neêrgeknield met een moeder; had een moeder u in die dagen het brandend voorhoofd gekust met een liefde zoo mild, zoo onuitputtelijk, dat ze ons de goddelijke liefde doet verstaan.... ge zoudt vast nog iets anders gevoelen. Want, wie moederliefde ondervonden heeft, waarachtige, diepe moederliefde, hij kan niet ongevoelig blijven voor het teeder geduld, voor de zelfverloochening, voor de volharding en den fieren moed, die het beeld van den Heiland zoo aantrekkelijk maken, ja zóó onwederstaanbaar, dat wij in alle nederigheid tot hem zeggen: u zullen wij volgen, uw kruis zullen wij dragen, uw strijd zullen wij strijden, op grooten afstand van u, hoe kan het anders? maar toch in uw naam en in uw geest.’
- - ‘Roer die snaar niet aan, mijn vriend. In zeker opzigt hebt gij gelijk. Soms geloof ik, dat mijn verleden mij hindert. De Jesuieten hebben mij letterlijk doen walgen van de godsdienst. De menschen zijn
| |
| |
niet kwaad, maar zij maken alles zoo mesquin, zoo verwijfd, zoo flaauw, zoo doux-petit-Jésus-achtig, bah! Als ik er nog aan denk!’
- ‘Kom, breek met dat verleden en bepaal uwe levensrigting voortaan overeenkomstig uwe eigene, zelfstandige overtuiging. De bezwaren, die gij in uwe herinneringen vindt, mogen voor een karakter als het uwe een prikkel worden om uit vrije zelfbepaling te worden hetgeen anderen minder aan zichzelven dan aan hun opvoeding zijn verpligt. Wanneer wij het hart op de regte plaats dragen en nadenken, dan is de waarheid der christelijke opvatting van het leven een evidentie. Christus, het licht der wereld, heeft geschenen en wij zien.
- - ‘Vrind, hoû nu wat op; gij geeft mij zooveel op eens en ik heb zoo'n sterken maag niet.’
- ‘'t Is intusschen een prachtige avond, weet gij dat wel?’
De zon was ondergegaan. De hemel was nog eenigzins blaauw en hier en daar begon een tintelend sterretjen zijn eenzame reis. Het was bladstil. Rondom ons hadden wij een open, heuvelachtig terrein; voor ons, als een grooten donkeren tempel, het bosch van Héverlé, dat wij bij het begin onzer wandeling waren doorgekomen en nu van een tegenovergestelde zijde hadden bereikt. Het doortrekken van het bosch maakte aan ons gesprek een einde, want wij moesten zorgen, dat wij niet verdwaalden. Langzamerhand en bij tusschenpoozen kwam de maan door de boomen gluren. Weldra hadden wij
| |
| |
den Tienschen straatweg bereikt, staken dien dwars over, klouterden een heuvel op, van waar wij het gezigt hadden op Leuven, welks tallooze zwarte torenspitsen aardig uitkwamen tegen den verlichten hemel, en die ons met een zachte glooiïng van de zijde van het station de stad zou binnen brengen.
Wij waren ten laatste aan het eind van onzen togt. Ik begeleidde mijn vriend tot aan de deur van zijn huis en bij het bleeke maanlicht wandelde ik door Leuvens lange straten eenzaam en in herinneringen verzonken terug, mijn kerkjen voorbij, het hospitaal voorbij, het huisjen in de Bogaerdenstraat voorbij.
En ‘voorbij,’ klonk het ook in mijn binnenste.
Maar dit pathetisch slot kan niet begrepen worden, eer men het volgend en laatste hoofdstuk gelezen heeft.
|
|