| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Een lief mensch.
Dat Paul Mary gevraagd en Mary niet neen gezegd heeft, behoef ik nu niet meer te vertellen. Ieder was met het engagement ingenomen, vooral Augusta. Zij vond er een nieuwe gelegenheid in om de liefelijkste hoedanigheden van haar karakter aan den dag te leggen.
Want Augusta, men zal het reeds bemerkt hebben, was een lief mensch.
Het is misschien niet onbelangrijk, haar karakter gade te slaan, vooral omdat het een eigenaardig produkt is van de drie karakters, die wij reeds kennen, die van Mary namelijk en hare ouders. En niet slechts een toevallig produkt, neen. Waar karakters als die van Middleton met vrouw en jongste dochter gevonden worden, zal - er zijn ook psychologische noodzakelijkheden - een karakter als dat van Augusta regelmatig ontstaan.
| |
| |
Vader Middleton was onkundig, onbeschaafd, plomp. Mevrouw Middleton enthusiast, overspannen; daardoor deed ze dikwijls dwaze en onaangename dingen. Mary was natuurlijk, handelend naar den toevalligen indruk van het oogenblik; het hart droeg zij op de tong, de ziel in de oogen, vaak sprak zij zichzelve voorbij en soms vergat zij het betamelijke.
Tegen over deze drie karakters, die allen, hoe verschillend ook gevormd, hunne eigenaars tot een zekere onbewuste en alles behalve afgemeten handelwijze moesten leiden, gevoelde Augusta behoefte aan een bepaalden regel, die haar leven en ieder oogenblik van haar leven beheerschte. Augusta had die behoefte niet slechts gevoeld, maar ook vervuld. Zij had zelve haar karakter gevormd; zij wist wie zij wezen wilde en wie zij was. Augusta zeide niets, of zij wist wat zij zeide. Augusta nam geen houding aan, of zij wist wat die houding beteekende en welk een indruk zij daardoor op haar omgeving moest te weeg brengen. Augusta legde geen uitdrukking in haar oog of zij wist welke uitdrukking het was. Zij sprak zichzelve nooit voorbij. Uit schaarsch geëvenaarde kieschheid, kleedde zij zich altijd iets minder gezocht om haar zuster Mary beter te doen uitkomen. Zij was inderdaad altijd vol van opofferende liefde, maar -
Geen kieschheid, geen nederigheid, geen zelfverloochening werd door haar betoond of zij zag zich zelve kiesch, nederig, zelfverloochenend.
| |
| |
En nu werd haar eigenliefde daardoor bevredigd, dat zij zich zelve hare eigenliefde gedurig zag overwinnen.
- ‘Ik verblijd mij, dus sprak kort voor Mary's trouwdag Augusta haar zuster aanminnig toe, ik verblijd mij hartelijk in uw voorgenomen huwelijk. Wat een vreugd zal het voor mij zijn, u regt gelukkig te zien; ach, lieve Mary, gij weet niet hoe ik het altijd voor u gewenscht heb. Het was hier te stil en te eentoonig voor u; men moet al juist in de dagelijksche pligten zijn grootste genoegen zoeken, om het hier naar den zin te hebben. Neen, Paul moet u nu regt gelukkig maken, en dan moet gij maar niet te veel aan uw zusjen denken. Gij laat mij erg alleen achter, dat is waar, maar daar zal ik nu niet van spreken, gij hebt al aandoeningen genoeg. Onze scheiding kost mij anders veel, beste Mary, vooral om uwentwil.’
- - ‘Waarom juist vooral om mijnentwil? Wij verliezen er beide evenveel bij.’
- ‘Wel, Mary ik ken u nu zoo door en door, ik weet zoo al de zwakjens van uw karakter; zal Paul u wel zoo geheel kunnen begrijpen? Er zijn zoo van die kleinigheden, die een zuster toch beter gevoelt, dan de beste man, maar dat moet ik natuurlijk overgeven..... Foei, ik geef veel te veel toe aan mijn gevoel, ik moest mij daarin zoo niet verdiepen, maar het hart heeft toch ook zijne eischen, niet waar Mary? Voortaan behoort gij alleen aan Paul en ik sta u ook gewillig af.
| |
| |
Paul heeft een kostelijk hart en dat is het voornaamste. Hij is tegen mij wel nooit bijzonder lief geweest; ik schijn geen favoriet van hem te wezen, maar daarom houd ik toch heel veel van je aanstaanden man. Die booze wereld, dat zij hem zoo beklad heeft!’
- - ‘Beklad, Augusta? wie, wanneer?’
- ‘Och, gij weet hoe de wereld is. Ik heb meer dan eens de verdediging van uw goeden Paul op mij moeten nemen.’
- - ‘Verdediging! waar praat je toch van?’
- ‘Lieve Mary, gij spreekt alsof ik Paul beschuldigde. Verdedigen is het woord niet; maar gij begrijpt mij, ik heb hier en daar eens flink gezegd, wie Paul eigenlijk was en welk een vrome Tante hij heeft.’
- - ‘Die vrome Tante, Augusta, doet er dunkt mij weinig toe. Zeg mij kort en goed, wat gij van Paul hebt hooren vertellen. Die halve woorden zijn onuitstaanbaar.’
- ‘Och, het zou niets geweest zijn, als hij het mij verteld had; ik zou hem dan gezegd hebben, het kan nu geen kwaad, dat gij 't mij zegt, ik zal er geen misbruik van maken, maar gij moet dit niet overal vertellen.’
- - ‘Praatjens, Augusta. Paul is de regte om iets overal te vertellen.’
- Ik weet het nu ook niet eens meer. Mevrouw Patrick sprak er laatst van op die groote soirée, die wij bij de Clarcks gehad hebben. Mevrouw Patrick en ik kwamen zoo over Paul te spreken. Mevrouw Patrick
| |
| |
zeî, dat ze hem zoo'n best mensch vond, maar dat ze niet begrijpen kon, waarom Paul bij Mevrouw Johnson had verhaald, zoo als deze haar had medegedeeld...’
- - ‘Nu, wat dan?’
- ‘Ik herinner 't mij niet juist meer; hij had gesproken over een Spaansch meisjen, dat hij vroeger op zijne reizen had ontmoet en dat hij nooit vergeten zou; ik weet niet of er niet nog iets bij was. Maar dat doet ook weinig ter zake; je weet, jongelui snoeven wel eens op zulke dingen, vooral als zij ze niet gedaan hebben.’
- - ‘Hoor eens Augusta; een van beide, of hij moet mij alleen liefhebben, of hij kan zijn vrouw zoeken in Spanje. Denkt hij, dat ik met dat Spaansche ding zijn hart wil deelen?’
- ‘Kom, Mary, dát Spaansche ding;’ en Augusta lachte zoo hartelijk als zulke menschen lachen kunnen.
- - ‘Ik kan u niet uitstaan, Augusta, zwijg, gij bederft al mijn geluk. Laat hij naar Spanje gaan en daar zijn vrouw zoeken. Spot hij met mij?’
- ‘Bezondig u niet, Mary, hernam Augusta, hoe kunt gij van hem dien gij lief hebt iets gelooven, waaraan zelfs ik geen geloof heb geslagen? Ach, hadt gij er maar niet naar gevraagd. Wezenlijk, gij moet meer vertrouwen hebben in den man uwer keuze. Hoe zult gij achting hebben voor iemand, dien gij in den grond van uw hart wantrouwt? Wacht u toch voor een al te sterke verbeelding; zij zou u volkomen ongelukkig kunnen maken,
| |
| |
terwijl er in de werkelijkheid geen de minste aanleiding toe bestond. Wees nu bedaard, Mary, en zeg eenvoudig bij gelegenheid aan Paul, dat hij vooral wat oppast met Mevrouw Johnson. Mevrouw Johnson is iemand, die altijd observeert en van hare observatiën later niet altijd een christelijk gebruik maakt. Zij is niet geheel natuurlijk en dat vind ik zoo heel treurig. Paul heeft zoo iets flinks in zijn karakter, zoo iets argeloos, dat hij bij menschen als Mevrouw Johnson niet genoeg op zijn hoede kan zijn. Ik voor mij zelve kan het best met haar vinden. Ik vind het een goede, beste vrouw; maar elk heeft zoo zijne eigenaardigheden.’
- - ‘Augusta, zeide Mary eindelijk met gedwongen bedaardheid, ik weet zelf wel wat ik aan Paul zeggen moet.’
- ‘Mary, ik raad het u af; maar spreekt gij er over, mij noemt gij niet, dat moet ge mij belooven.’
Augusta ging naar haar kamer en zat weldra verdiept in een preek over de gelatenheid onder beproevingen. Mary, die zij in het vertrek had achtergelaten, was reeds bezig met het ontwerp van een brief. Zij schreef
‘Mijnheer!
Indien het waar is, wat door u onlangs aan Mevrouw Johnson is medegedeeld, dan wensch ik hoe eer hoe beter alle betrekking met u af te breken, opdat zij uw hart bezitte aan wie het reeds behoort. Over eenige dagen zal dan, in plaats van een huwe- | |
| |
lijk, het begin plaats hebben van een onuitsprekelijk lijden voor
Mary Middleton.’
Mary las het briefjen over. ‘Indien het waar is’, zeide zij bij zichzelve, ‘maar het is waar; waarom zou Paul het anders gezegd hebben, en zal ik hem zeggen, dat ik zoo onuitsprekelijk zou lijden, als hij niet mij maar een ander trouwt?’
Het briefjen werd verscheurd en een ander ontworpen van den volgenden inhoud:
‘Mijnheer!
Gij hebt aan Mevrouw Johnson verhaald, dat gij een Spaansch meisjen hebt liefgehad. Dus breek ik alle betrekking met u af. Het kost mij niets.
Uwe dienaresse Mary M.’
Maar nogmaals begon haar alleenspraak. ‘Als hij een ander lief heeft,’ ging zij voort, ‘waarom heeft hij mij dan gevraagd, en waarom zou hij dan dat Spaansche meisjen niet getrouwd hebben, neen, dat kan ik niet schrijven.’ Het briefjen werd andermaal verscheurd. Een geruimen tijd zat zij aan het venster, het hoofd in de hand geleund. Eindelijk stond zij eensklaps op en schreef:
‘Lieve Paul,
Kom toch spoedig hier. Ik moet u heden nog
| |
| |
zien, ik heb u iets te vragen. Het behoeft maar een oogenblikjen te zijn.
Uw verlangende Mary.’
Paul arriveerde nog dienzelfden dag, en Mary gevoelde zich in zijn tegenwoordigheid gelukkiger dan ooit te voren; want Paul helderde alles op, alles. Dichters, dacht ze, zijn toch heel anders als andere menschen.
Eenige weken later werd hun huwelijk voltrokken. Op de bruiloft reciteerde Mevrouw Middleton een lang duitsch vers, waarvan niemand een syllabe begreep; had Augusta een verschrikkelijken aanval van hoofdpijn, waarvan zij aan haar buurman zeide, dat zij niemand iets wilde laten merken, om de feestvreugde niet te storen; zat Paul's pleegmoeder met een dankbaar, hijzelf met een -ernstig en zijn bruidjen met een allerliefst gezigt; waren de Fallis en Mathilde als geëngageerden tegenwoordig, terwijl Florence met hare blaauwe, starende oogen van hun engagement het hare dacht en vader Middleton een billijk verlangen koesterde naar nieuwsblad en cigaar.
|
|