een bejaard man, met lange zilveren haren en een hoogtoegeknoopten jas; het duurde niet lang, eer wij gewikkeld waren in een levendig gesprek. Het was een Roomsch-Katholiek bisschop uit Ierland; wie of wat ik was scheen den man gelukkig niet te interesseeren.
Want, de Iersche geestelijke, in eigen land gedurende zijn geheele leven aan een uitsluitend Roomsch-Katholieke omgeving gewoon en omtrent de Belgische orthodoxie waarschijnlijk met de beste verwachtingen vervuld, dacht blijkbaar niet aan de mogelijkheid van een ketter en allerminst aan die van een protestantsch leeraar te ontmoeten in het regtgeloovig Leuven. Althans zoo ik zijn geloofsgenoot ware geweest, hij had niet met grooter openhartigheid kunnen spreken.
Van ons diné kwam niet- veel; wij lieten alle schotels voorbijgaan, alsof ik, tot meerdere eer der kerk, waarop ik weldra een welsprekende lofspraak zou hooren, reeds beginnen moest met vasten. Met tintelende oogen en een opgewekt gezigt - zoodat ik onafgebroken luisteren moest - was mijn priesterlijke buurman bezig, zijne denkbeelden te ontwikkelen over de ongeëvenaarde heerlijkheid van het Katholicisme. Maar zijn vervoering steeg ten top, toen hij met een stem, vol van dat gemoedelijk pathos waarmeê Engelsche vroomheid zich pleegt te uiten, zijn hand op mijn arm legde en met den wijsvinger van de andere hand naar boven gerigt, tot mij zeide:
- ‘En een Protestant, onze Macaulay, heeft het zoo