| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Een dichterlijke illusie.
Het ergste, dat voor Mevrouw de Fallis gevreesd werd, toen wij met Mary het dokterskoetsjen voor de deur zagen staan, was werkelijk gekomen. Sedert een paar maanden is de Fallis weduwnaar; moeders plaats aan tafel is zelfs reeds ingenomen door Florence, de zuster van den luitenant.
Op een guren dag zaten broeder en zuster voor het vuur, toen Mathilde werd aangediend.
Lang had zij geaarzeld, maar alle bedenking eindelijk overwonnen Want een stem in haar binnenste sprak: gij zijt van God bestemd om dien ongeloovigen man te bekeeren. Den laatsten nacht heeft zij geen oog gesloten maar in de koude voor hem gebeden. En nu vreest zij niets; heeft zij het scapulier van Maria niet om den hals?
Haar bezoek duurde lang en toen zij vertrokken was,
| |
| |
voelde de Fallis zich een ander mensch. Wat had Mathilde bezield gesproken over het gezag der kerk en de zaligheid der volstrekte onderwerping; over de dienst der heilige Maagd en het geheim des outers; over het bloed van Calvariën en de vernietiging van ons ik door gedurige zelfkastijding. Wat was zij schoon geweest in haar bezieling, met haar donkere bruine oogen, haar trillende stem, en op de bleeke wang den hoogen blos zoo schilderachtig vlammend. Sapristi, wat een vrouw, mijmerde de Fallis; o met Mathilde te bidden, met Mathilde ten hemel te gaan en voorloopig met Mathilde nog een poos op aarde te blijven, bij wijze van voorbereiding!....
In haar ontroering had zij zijn hand gegrepen, in de hare geklemd, aan haar borst gedrukt, ‘lieve de Fallis’ gezegd. Nu begreep hij de schoonheden van het Katholicisme. Groote zielen moeten Katholiek zijn; ja, het stond voortaan bij hem vast.
Florence was bij het gesprek tegenwoordig geweest.
Eigenlijk zeer onervaren in de politiek, de geographie, de historie en de kerkleer, had zij dan ook niet veel meêgesproken. Over het geheel sprak zij weinig; zij scheen meestal afgetrokken en bezig met iets anders dan hetgeen in haar onmiddelijke tegenwoordigheid plaats greep; want staren kon zij met haar groote lichte blaauwe oogen, staren, dat men er nieuwsgierig van werd. Haar klein gezigtjen was fijn geteekend; in het kastanjebruin haar als in een lijstjen gevat, en grieksch stond het kopjen op den sneeuwwitten hals. Of er niet soms
| |
| |
een weinig ironie speelde om de lippen? Althans, het ridicule trof haar spoedig. Als haar voelhoorns waren uitgezet, kon niemand, zelfs niet voor de eerste maal, in haar tegenwoordigheid zijn of terstond had zij een indruk van, een opinie over hem; die zij, desgevorderd, in scherper bewoordingen kon teruggeven dan men uit haar zacht geplooiden mond zou hebben verwacht.
Toen de Fallis Mathilde tot aan de deur had begeleid en weder binnen was gekomen, nam hij plaats in zijn fauteuil, naast het vuur.
- ‘Eh?’
- - ‘Ik zeide niets.’
- ‘O, ik dacht dat je iets zeî, Florence.’
De luitenant stond op en stapte heen en weêr door het vertrek. Van tijd tot tijd stond hij stil voor het portret zijner afgestorvene, die hij nooit vergeten zou, nooit! Eindelijk posteerde hij zich voor het venster en bleef er op trommelen met zijn vingers. Een voorbijganger zag op.
- ‘Florence, gaauw, kom eens zien, daar loopt die Engelschman. Wat zeg je vaném?’
- - ‘Wat zelfgenoegzaam, dunkt me, anders een prettig gezigt.’
De Fallis verzonk weder in gepeinzen.
- ‘Wat ben je weêr stil, Florence.’
- - ‘Och ik heb niets bijzonders te zeggen.’
De plegtige stilte duurde nog eenige oogenblikken voort. De Fallis was nog volstrekt niet op zijn gemak.
| |
| |
Hij plaatste zich aan zijn schrijftafel, om een vers op te schrijven, dat hem ingevallen was.
- ‘A propos, Florence hoe vond je Mathilde?’
- - ‘Wat behoeft gij nu mijn opinie te vragen; die komt er immers niets op aan.’
- ‘Neen, daar heb je gelijk aan, doch ik wou maar eens weten hoe gij haar vondt.’
- - Nu, als je 't weten wil, ik vind haar een gevaarlijk mensch.’
- ‘Florence, ze is de godsdienst in persoon. Waarom mag Mathilde nu weêr niet deugen?’
- - ‘Dat is het juist, zij meent het opregt; dat kan ik wel zien, maar daarom houd ik haar juist voor gevaarlijk en gij begrijpt mij heel goed.’
- ‘Mademoiselle perspicace’ was het spijtig antwoord van de Fallis, die zich nog maar niet op zijn gemak gevoelde. Hij was anders verre supérieur aan Florence; daarvan niet. De mannen zijn altijd supérieur aan de vrouwen, onder anderen in de politiek, de geographie, de historie en de kerkleer.
De Engelschman dien de Fallis, trommelend voor het venster, voorbij had zien....
Hoe laf. Dat 's nu natuurlijk Paul Crane. Die Paul schijnt niets te doen dan heen en weder wandelen. N'est pas romancier qui veut. Gij hebt alles bedorven door reeds in het begin te zeggen, dat Paul en Mary elkander krijgen.
| |
| |
Alsof gij, schrandere lezer, wanneer ik Paul en Mary had genoemd, zonder van hun bruiloft te hebben gesproken, zelf niet reeds vooruit geweten hadt, dat het tusschen hen beide tot een huwelijk komen moest. Het is mij onverschillig. Ik kan Mary even goed aan een ander geven, aan een bejaarden weduwnaar bijvoorbeeld. Zou iemand met die verrassing gediend zijn? Zulk een engagement zou men immers eene contradictio in terminis noemen, ofschoon ik terstond toegeef dat iemand, die geen latijn verstaat, het stellig zoo niet noemen zou.
Wat is er dan bedorven met mijne voorbarige mededeelingen? De noodzakelijkheid van een huwelijk tusschen Paul en Mary stond a priori vast, gelijk tegenwoordig de noodzakelijkheid van alles a priori vaststaat. Ik zeg ‘tegenwoordig’, omdat in onze dagen alles eerst van ‘tegenwoordig’ dagteekent. Paul moest Mary trouwen, daar was geen bidden voor.
Maar verbeeld u, dat men het Paul eens had gezegd! Hij geloofde aan den vrijen wil, gelijk allen doen, die het sterkst gedetermineerd worden. Hoewel dit weder minder juist is uitgedrukt. Want tegenwoordig worden wij allen even sterk gedetermineerd. De Remonstranten even goed als de Calvinisten. Doch met ‘sterker gedetermineerd’, bedoelt men dan (want tegenwoordig ‘bedoelt’ men zeer veel), dat iemand minder duidelijk in ziet, dat hij gedetermineerd wordt. In een woord, sterker gedetermineerd is zooveel als radikaler gefopt.
Dat alles zoo naauw zamenhangt, dat weet men tegen- | |
| |
woordig fraai te bewijzen, doch Paul - en dit is het ongeluk - begrijpt niets van zamenhang en oorzakelijk verband en al die soort van dingen. Paul is eigenlijk volstrekt geen verstandig man. Hij is een dichter. - Ik behoef u niets meer te zeggen.
Ofschoon ik over het algemeen dichters wel lijden mag. Het is een onhandelbaar en toch een goed slag van menschen. Geboren aristocraten. Heden storten zij uit ‘hun vol gemoed’ maar dan zijn ze morgen ook zoo leêg, zoo slap als een blaas zonder lucht. Heden zouden zij in één omarming de geheele menschheid aan hun boezem willen drukken en morgen lijden zij aan de ondragelijkste kruidjen-roer-mij-niet-achtigheid. Heden noodigen zij u uit om met hen aan den vollen borst der natuur uw dorst te laven en morgen zitten zij te geeuwen in hun kamerjapon bij een haard, die uit is gegaan. Au fond, zijn wij dan ook veel beter, want wij zijn altijd gelijkmatig van humeur; van daag geen zier vervelender dan gisteren en dat is een groot voordeel. Door die gelijkmatigheid van humeur blijft de maatschappij in stand en om de instandhouding der maatschappij is het toch maar te doen.
Het bewijs, dat Paul dichter was, ligt ook hierin, dat hij zich om die instandhouding volstrekt niet bekommerde en van geen trouwen hooren wilde. Sedert eenige maanden woonde hij met zijn Tante, en wel ten tweeden male, want zij had hem opgevoed van den dag af dat hij, naauwelijks een jaar oud, een weesjen was ge- | |
| |
worden. Op zeventienjarigen leeftijd had hij haar verlaten om naar Oxford te gaan, waar hij een vrolijk vijftal jaren had doorgebragt. Zijn onuitputtelijke geestigheid was er proverbiaal. Kostelijk had hij zijn hart daar opgehaald aan al de dwaasheden van het lieve menschdom, en nooit zeker is de scherts onschuldiger dan in 's levens lente. Doch een groote ziel, - en een groote ziel huisvestte in Paul Crane, - zal van ironie alleen niet leven. Hij ontscheurde zich aan zijn kring, trok naar het vasteland en begon zijne eenzame zwerftogten door Europa. In zijne eenzaamheid kwam de reactie; na de hekeling van het bestaande het heimwee naar het verloren ideaal. De algemeene middelmatigheid, vroeger zijn vermaak - te meer als hij bespeurde hoe de middelmatigheid met een zeker gevoel van voldaanheid over haar zelve gepaard pleegt te gaan - werd thans zijn smart. Zijn dichterlijke natuur nam de overhand; en, hoe ook verborgen, op den bodem eener dichterziel ligt toch altijd een klagt.
Nu trad dus de melancolie, het bedroefde tweelingzusjen van de ironie, op den voorgrond. Iedere toon was een zucht, een traan elk gedicht. Victor Hugo werd zijn afgod, de romantiek zijn leerschool en gelijk vroeger zijn luim, zoo kende nu zijn weemoed geen grenzen.
Doch ten slotte werden de beide tweelingzusjens vriendinnen. En zij besloten in het verdere leven van Crane de draden van haar werk door elkander te weven. Wij
| |
| |
hadden, hetgeen onze eigenliefde streelen mag, dus goed uit de oogen gezien, toen ons bij het ziekbed van Raston in Pauls gelaat vooral de humor trof. Want tot dit evenwigt van scherts en klagt, tot humor, was zijn inwendig leven gekomen toen hij, reizens moede, bij zijn vriendelijke moei, een tweede moeder nagenoeg, zijn intrek nam. Wat was zij een goede hospita voor haar troetelkind; dichters moeten altijd de troetelkinderen van iemand zijn. Haar fraaist vertrek werd nog verfraaid en voor hem ingerigt. Hooge vensterdeuren verschaften er den toegang tot een rijken aanleg en de kamer zelve was in zijn soort een model van goeden smaak en vernuftige weelde. Wie daar den jongen dichter ontmoeten mogt, blijf wat gij zijt, zou hij hem toegeroepen hebben: le mieux c'est l'ennemi du bien.
Wie hem daar ontmoeten mogt, ja wie het mogt; want hij leefde zeer afgezonderd. De ingetogenheid zijner manieren, de soberheid zijner uitingen, de ondubbelzinnige, ofschoon zeldzame blijken, die hij gaf van zijn menschenkennis en opmerkingsgave, de beschroomdheid die in gezelschap zijn mond vaak sloot en aan zijn geheele wezen onwillekeurig een zekere terughouding gaf - aan groote geesten eigen en door oppervlakkigen geregeld voor het meest doorslaand bewijs van hooghartigheid aangezien - alles te zamen hield de meesten, ook de schijnbaar intiemsten in Pauls omgeving, op een eerbiedigen afstand van hem. In zijn tegenwoordigheid was niemand bijzonder woordenrijk uit
| |
| |
vrees van iets onbeteekenends of iets onhandigs te zeggen.
Het stond hem wel aan. Ontzien, kon hij zijn ideaal naderbij komen; want, kalm te zijn, zichzelf te beheerschen, maat te houden, klassiek te wezen in alles en altijd, dat was zijn streven. Maar nu, o vermakelijke vergissing! Dit besef van zijn ideaal hield hij voor de bewustheid van hetgeen hij reeds was. Hij meende, al te zijn, hetgeen hij tot elken prijs wezen wilde. Zoo sprak hij gewoonlijk uit een gemoedstoestand waarop zijn verbeelding anticipeerde, maar die inderdaad van zijne innerlijke gesteldheid nog op grooten afstand verwijderd was.
Wijs genoeg om bij tijd en wijle deze zijne vergissing zelf op te merken, kon hij, als dit het geval was, soms dagen doorbrengen, stil, afgetrokken, monosylbig, in één woord als een knorrig kind. En in zulk een bui geraakte hij spoedig na den dood van Raston, râ, râ, waarom en door wie?
In de stad zijner inwoning - bij Mathilde had hij het leeren kennen - woonde een juffertjen, dat zich in het geheel niet door hem liet imponeeren. Binnen weinige weken na de eerste kennismaking noemde het hem al bij den voornaam (en zelfs Tante zeî meestal Crane), plaagde het hem met zijn oude moei, met zijn aangenomen kalmte, met zijn verzen, met zijn gaaf van opmerken, ja waarmeê niet? Nu stopte het zijn zakdoek weg, straks zijn flacon. ‘Monsieur l'Observateur, waar zijn
| |
| |
je oogen’, riep zij hem dan toe en Paul was spoedig ingerekend, met vrijen wil en al, want dat juffertjen heette Mary Middleton.
Tante begon lont te ruiken. Haar liefde voor Paul was van die zeldzame soort, die veel geeft en weinig vraagt.
Was Paul ironisch, zij bleef vriendelijk; had hij behoefte aan vertrouwelijkheid, zij luisterde met belangstelling; was hij gesloten; zij zweeg met bescheidenheid. Kortom, de oude dag had haar iets verleend van dat humoristisch geduld, waarmede de Oude van dagen in zijn hoogen hemel de menschenkinderen aanschouwen moet, om welke beminnelijke eigenschap te verkrijgen men waarlijk oud zou willen worden. Niet vrij bovendien van een methodistisch tintjen, geloofde zij vast, dat Paul dan eerst regt goed zou worden, wanneer hij in het godsdienstige dacht zoo als zij. Want, ofschoon Paul zich nooit over religie uitliet, wist zij toch wel dat hij op dit punt niet met haar instemde. Mogt zij voor haar dood Paul nog eens ‘bekeerd’ zien, dan zou zij haar pleegkind aan het moederhart drukken, zoo als zij het nog nooit had gedaan. Maar de bekeering, zeî ze bij zich zelve, als zij 's morgens in haar Bijbel zat te lezen, de bekeering laat zich niet haasten, en lijdzaam bleef zij wachten.
Toch niet lijdelijk. En nu zij Paul ‘zoo anders vond als anders,’ moest ze er meer van weten. Op een gunstig oogenblik klampt zij hem aan.
- ‘Crane, komt gij eens eens een rustig kwartiertjen bij uw oude moeder zitten praten.’
| |
| |
- - ‘Wel ja, laten we dat eens hebben’ en meteen zette hij zich naast haar neder op de sofa. Lief zag zij er uit in deze hare tweede jeugd; want, al zijn ze hoog van jaren, goede menschen worden zelden, en goede moeders worden nooit oud. Zelfs de dood pleegt haar frischheid te eerbiedigen, opdat de kinders nog met vreugde een kus zouden drukken op het moederlijk.
- ‘Gij maakt mij niet wijs, Crane, dat gij altijd gelukkig zijt.’
- - ‘Nu wie is dat altijd, lieve Tante?’
- ‘o Er zijn wel menschen, die altijd gelukkig zijn.’
- - ‘Toch niet bijster veel, zou 'k denken’ - en Paul sprak weêr met zulk een zware, zuchtende stem dat er voor Tante moed noodig was om voort te gaan. Doch zij had moed en dus ging zij voort:
- ‘Helaas neen, maar Crane, dat is ook veel hun eigen schuld. Men kan altijd gelukkig zijn, als men altijd wil gelukkig zijn. Men maakt zichzelf zoo dikwijls ongelukkig door het geluk niet op de regte plaats te zoeken.’
- - ‘Ja.... daar heeft U weêr gelijk aan, Tante’ en Crane dacht zich hiermede af te maken van een gemoedelijk gesprek, dat hij zag aankomen.
- ‘Maar Crane, als ik daar wel gelijk aan heb, dan dunkt mij, dat gij ook daarom alleen ongelukkig zijt, omdat gij uw geluk niet op de regte plaats zoekt.’
- - ‘Logisch, moedertjen, je redeneert me dood. Ik zoek het bepaald, waar ik het niet moest zoeken.’
| |
| |
Tante keek hem even over haar bril aan met hare trouwe, blaauwe oogen. Behelsden die woorden reeds eene eerste belijdenis, dat hij tot hiertoe te vergeefs de wereld had gediend? Zij wist het niet, doch zij hoopte wel, dat het zoo zijn mogt; daarom vervolgde zij:
- ‘'t Is zoo, mijn jongen (deze titulatuur stond Paul maar half aan), ik geloof ook niet, dat gij het zoekt waar het alleen te vinden is, gij zoekt het bij de wereld en de...’
- - ‘Kom, moedertjen, laat gij de jeugd maar zoeken waar ze wil.’
- ‘Gij hebt toch zeker de onvoldaanheid reeds ondervonden, die de dienst der wereld altijd achterlaat.’
- - ‘Zou u denken?’
- ‘Nu, wees eens openhartig met mij. Ik zal zoo lang niet meer bij u zijn; wat is het Crane, gevoelt gij al de behoefte om een ander mensch te worden? Ziet gij in dat.....’
- - ‘U zet mij compleet op de pijnbank, 't is of gij uw vragen op een lijstjen hebt. Ik zal u maar eindelijk uit den droom helpen; welnu dan: ik heb een inclinatie voor Mary Middleton en ik wil haar toch niet vragen.’
- ‘Wel dat is goed, Crane, dat doet mij genoegen.’
- - ‘Kom, Tante, daar meent u niets van, gij houdt mij veel te graag bij u’, antwoordde het bedorven kind.
- ‘Ja, dat ik u graag bij mij houd, spreekt van
| |
| |
zelf, maar daarom kan ik mij toch wel in uw huwelijk verblijden, niet waar? want ik vind uw Mary heel lief, je weet wel, wat mijn vriend je naamgenoot zegt: de liefde is niet afgunstig, zij zoekt zichzelve niet.’
- - ‘Nu, goede Tante, ik zou mijn naamgenoot maar laten rusten; een slecht voorbeeld op het punt van het huwelijk! Doch Paulus of geen Paulus, heiligen zijn er nog, al vallen ze wat nieuwsgierig.’
En metéén drukte Paul zijn pleegmoeder een hartelijken kus op het voorhoofd, en kort daarna ging hij - ik zeg u niet waarheen!
|
|