Intimis
(1861)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 127]
| |
een reeks van tafereeltjens, die u eerst iets laat zien zoowel van Engelsch formalisme en Roomsche piëteit als van Engelsche piëteit en Roomsch indifferentisme, en sluit met een kijkjen op de bruiloft van Paul Crane en Mary Middleton. De volgende schets - vier hoofdstukjens omvat ze en dan neem ik weldra afscheid - moet dus het een en ander teruggeven van hetgeen ik omtrent menschelijke karakters en toestanden heb ervaren.
- ‘'t Is goedkoop wonen te Leuven.’ - - ‘Bijzonder, Meneer Middleton’ (Old Mr. Middleton had zich namelijk juist te Leuven gevestigd, en de predikant der plaats maakte hem zijn eerste visite; hij vond vader, moeder en jongste dochter bij elkander.) - ‘'t Is te Leuven goêkooper dan te Mechelen.’ - - ‘Inderdaad, Mr. Middleton.’ - ‘Ik heb tien jaar te Mechelen gewoond; de boter was er goed, anders waren we er ook zoo lang niet gebleven. 't Is lastig, dokter (min beschaafde Engelschen - men herkent ze er aan - geven den gepromoveerden predikant altijd dezen titel zonder vermelding van zijn naam), 't is lastig, dokter, dat de menschen hier geen Engelsch spreken; ik heb van morgen den timmerman gehad; als de domoor iets van mij begrepen heeft!’ - - ‘Ik kan begrijpen, dat het lastig voor u is, maar Vlaamsch is de taal van het land.’ | |
[pagina 128]
| |
- ‘Nonsense, de taal van het land. Er komen hier zooveel Engelschen; ze leven van ons en dan verstaan ze nog niet eens het Engelsch..... A propos, dokter, je wou me laatst voorstellen in je club; maar ik heb hier zoo iets gezien van de Independance en de Precurseur. Wat een smerige kleine blaadjens; dan moet je bij ons komen. De Times, dokter, dat 's een courant. Wel, lieve hemel, ik heb laatst eens voor de aardigheid geteld hoeveel letters er door de bank iederen dag in de Times staan. Wacht, ik heb het nog opgeschreven. Mary krijg het eens uit mijn cassette.’ - - - ‘Papatjen lief, dat kan dominé immers niets schelen.’ - ‘Wel, dat is er een, ge hebt het zeker op een briefen, wat den man schelen kan of niet. De dokter spreekt Engelsch als de beste en hij zou niet om de Times, newspaper, geven.... Zoo zijn die meisjens; de meisjens weten tegenwoordig alles. Een cigaar, dokter? Ik ben blij van je kennis te maken.’ - - - ‘Papa, u praat altijd zelf,’ viel Mary weêr in de rede, waarop vader Middleton hartelijk begon te lachen, als vond hij de opmerking over zijn flux de bouche nog al vleijend. - ‘Ja, ging hij voort, ik mag graag eens praten; zie je, dokter, wij zien geen menschen, want ik houd er niet van. Ik zeg de dingen zoo als ik ze meen. Maar als je zoo eens komt, dokter, zoo 's avonds op de thee....’ | |
[pagina 129]
| |
- - ‘Dat zal mij zeer aangenaam zijn, meneer,’ veroorloofde de predikant zich te verzekeren; en zijn frase, hij sprak Engelsch, eindigde dus met Sir, waarop Mevrouw Middleton aanmerkte: - - - - ‘Wij zeggen niet Sir, Dokter, de meiden zeggen Sir en de knechts zeggen Sir, maar wij zeggen Mr. so and so of Captain so and so of Dr. so and so enz., maar nooit Sir; men zal bijvoorbeeld Sir zeggen in een diligence of in een spoortrein of in een omnibus tegen iemand, dien men niet kent; vraag excuus, dat ik u in de rede ben gevallen.’ - - ‘Dank u, Mevrouw, ik zal nog wel meer fouten in uw taal maken, ik hoop dat u mij nooit zal sparen.’ - - - - ‘Ik gaf mij nog al veel moeite voor de talen, dokter; dat is altijd mijn liefhebberij geweest. Ik heb in mijn kamer zeven Nieuw-Testamenten, een engelsch, een fransch, een duitsch, een vlaamsch, een italiaansch, een spaansch en een portugeesch Nieuw-Testament....’ - - - ‘Daar is Mama weêr op haar stokpaardjen,’ riep Mary. - - - - ‘.... Alle morgens lees ik een gedeelte van een hoofdstuk in die zeven talen; zoo kan ik zien, welke vertaling het krachtigst is. Ik vind soms de fransche vertaling veel beter. Daar hebt gij bijv. het engelsche woord probably, daar zeggen de Franschen voor vreesembibblemont.’ - - ‘Hoe bedoelt u, Mevrouw?’ | |
[pagina 130]
| |
- - - - ‘Vree-sem-bibblemont. In het duitsch noemen ze het weerscheinlich’ (Ter verduidelijking schreef Mevrouw Middleton op een stuk papier: vraisemblablement en wahrscheinlich). Mary zat achter haar zakdoek te lachen. - - - - ‘En 't duitsch is zulk een schoone taal om in te zingen,’ ging Mevrouw Middleton imperturbibblemont voort; ‘ik zal u eens iets laten hooren’ Zij trad naar de piano en liep haar repertorie langzaam door. Vader Middleton kon dus weder aan het woord komen; ofschoon hij nog een oogenblik werd opgehouden door zijn oudste dochter, Augusta, die, van een wandeling teruggekeerd, zonder een geluid te geven, met een kleine buiging van het hoofd en terwijl de oogen zich even sloten, haar entrée de chambre maakte. Zij klopt Mary even op haar schouder, drukt haar een kus op het voorhoofd, en neemt plaats. Vader Middleton kwam eindelijk aan het woord en, terwijl hij doorredeneerde, hoorde men gedurig van Mevrouw Middleton het aandoenlijk refrein: ‘Und weinend sehn ish mish nash dish!...’
Het werd nu tijd voor den ‘dokter’ om Augusta eens aan te spreken. - ‘Het was goed weêr voor een wandeling van daag.’ - - ‘Overheerlijk. 't Is zoo hartverheffend. Ik hoop dat u ook veel van wandelen houdt,’ antwoordde Augusta. | |
[pagina 131]
| |
- ‘'k Heb er helaas niet veel tijd voor.’ - - ‘Neen, dat wil ik wel gelooven. Uw betrekking rooft ongetwijfeld uw geheelen dag; 't is wel een zeer moeielijke, maar toch ook een overheerlijke betrekking: de herder te zijn van een gemeente en overal hoop en troost aan te bieden. o Ik heb zulk een bewondering voor uw ambt. Dan smaakt men eerst regt zelfvoldoening, als men zoo geheel voor anderen leven mag. Het is wezenlijk een voorregt, predikant te zijn.’ - ‘Ik heb ten minste nog geen berouw, dat ik het geworden ben.’ - - ‘En dan vooral in een Roomsch-Catholiek land. U is zeker altijd bezig met de dwalingen der Papisten te wederleggen. Het is mij een gedurig lijden, in zulk een bijgeloovige stad te wonen; wil u dat wel gelooven? Ik kan er soms zoo akelig van zijn, als ik de menschen hier naar hun kerk zie gaan. 't Is misschien niet goed dat ik het zeg, maar de priesters... kunnen zij het meenen? Zij maken mij het effekt van huichelaars. Hoe kan iemand ter goeder trouw dwalingen verkondigen. Ziet u, dat is het wat ik mij altijd afvraag.’ - ‘Ik kan uwe opinie niet deelen. Ik heb nog geen reden gevonden om de opregtheid der Roomsche- geestelijkheid in twijfel te trekken.’ - - ‘Neen, dat weet ik wel. Ik heb al hooren vertellen dat u Katholieke tendentiën heeft. Ik zal het u maar ronduit zeggen. Och, als u in Engeland was geweest, dan zouden u de oogen wel open zijn gegaan. | |
[pagina 132]
| |
Het voegt mij natuurlijk niet, u lessen te geven, maar u kunt waarlijk de Katholieken niet genoeg doen gevoelen, dat zij in de duisternis wandelen. Als u mijne zwakke krachten kan gebruiken, wil ik u met pleizier de behulpzame hand bieden. Ik zou zoo gaarne een zondagschool oprigten voor Roomsch-Katholieke kinderen. Dat is het eenige, wat ik voor deze verdwaalden kan doen. Ik plag vroeger in Engeland veel de armen te bezoeken, ook met het doel om hun eenige materiëele ondersteuning te verschaffen, maar daar ben ik hier en principe tegen. Ik geloof niet, dat men aan de ongeloovigen het aardsche brood mag geven voor het hemelsche. Want, wie weet of niet juist de armoede in de hand der voorzienigheid een gezegend middel kan zijn om hen naar het ééne noodige te leeren vragen. Het spreekt van zelf, dat ik wel eens, als ondanks mijn beginsel, van dezen regel afwijk, maar over het algemeen, als ze bijvoorbeeld aan onze deur komen vragen, geef ik hun een traktaatjen, opdat zij leeren zouden, eerst het koningrijk der Hemelen te zoeken. - ‘Dat vind ik nog al hard.’ - - ‘Ja, ik geef het u toe, het klinkt hard, maar ik geloof dat het beter is. In het Evangelie lezen wij ook dat de Zaligmaker den geraakte eerst zijn zonden vergeeft, voor Hij hem geneest.’ - ‘Maar Hij genas hem dan toch.’ - - ‘Ja, dokter, hij genas hem, maar zou u niet denken dat die genezing gevolgd is, minder om den ge- | |
[pagina 133]
| |
raakte dan ter wille van de ongeloovige fariseën; het is mij altijd zoo voorgekomen; mij dunkt, dat is zoo duidelijk uit het verband...’ Het gesprek werd hier afgebroken; want Mr. Middleton had niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hij naar zijn thee verlangde; de predikant maakte dus zijn compliment en vertrok.
Beneden stond de theetafel reeds gedekt; de zilveren trekpot en de sandwiches en de jelly er op; de familie Middleton zat er weldra om heen. - ‘Ik vind onzen dominé wel een man om eens thee bìj mij te komen drinken,’ zoo luidde de ongewone uitboezeming van den Heer Middleton. - - ‘Délicieus, vadertjen, antwoordde Mary, maar dan moet hij niet alleen komen, een dominé alleen een heelen avond, dat is niet uit te houden.’ - - - ‘Mary, Mary!’ - - ‘Ja Augusta, ik ben zoo vroom niet als gij, dat weet ik wel, ik kan niet den heelen avond met een dominé praten.’ - - - ‘Lieve, zeî Augusta weder, men moet altijd ernstig zijn, en de geestelijken zijn de dienaars van het Woord.’ - ‘Maar wie zoudt gij er dan wel bij willen hebben, vroeg vader Middleton.’ - - ‘Wel Papa, wij moeten luitenant de Fallis, onzen buurman, die hier voorleden week een visite heeft | |
[pagina 134]
| |
gemaakt, toch eens een beleefdheid aandoen; de man is voor ons zoo vriendelijk geweest toen wij hier kwamen.’ Dit denkbeeld wekte algemeen bevreemding, afkeuring, ja verontwaardiging. Hoe haalde Mary het in haar hoofd. Zulk een vreemde snoeshaan, en dan een Katholiek, en een militair; en de man zei ieder oogenblik mondieu! Doch voor Mary's alvermogen moest in het eind toch alles zwichten. Vader Middleton maakte zich ontzettend driftig en gaf toen natuurlijk toe. Het avondjen zal dus plaats grijpen. Eenige dagen later is de invitatie al uitgevaardigd, de officiëele althans. Mary had er zich in stilte nog ééne voorbehouden, waarvan de bevoegde autoriteit eerst verwittigd zou worden als zij reeds geschied was. De Fallis, wij zullen straks zijn kennis maken, was met de invitatie bijzonder in zijn schik en beduidde aan zijne lieve vrouw, dat zij het evenzeer moest wezen; dominé en echtgenoote zouden ook van de partij zijn, en - Mary's list was gelukt - haar nieuwe vriendin Mathilde zou insgelijks komen. - ‘Vadertjen, wil je nu je Mary eens heel gelukkig maken,’ luidde Mary's vraag, aan den morgen van den dag, waarop het avondjen volgen zou. - - ‘Kind, wacht een oogenblikjen, dat gordijn hangt van daag weêr zoo scheef, ik moet er even bij klimmen. Help mij de leer eens naar boven dragen.’ Mary gehoorzaamde zeer gewillig om vader in een | |
[pagina 135]
| |
goede stemming te brengen. De leer werd tegen het raam geplaatst. Middleton klom er op en begon te kloppen. De positie beviel Mary nog al. Nu zij haar vader niet onmiddelijk voor zich had, kon zij hem gemakkelijker zeggen, wat haar op het hart lag. Toen het kloppen eenige oogenblikken ophield, hernam zij weêr: - ‘Vadertjen, wil je nu je Mary eens heel gelukkig maken?’ - - ‘Nu, wat is er weêr aan de hand?’ - ‘U weet, dat wij van avond twee Roomschen hebben, den luitenant en mijn vrindinnetjen Mathilde; als wij aan tafel gaan, dan moest u dus voor dezen keer niet hardop bidden.’ Vader Middleton viel bijna van de leer van schrik. Rood als een calkoensche haan, bulderde hij van zijn verheven standpunt: - - ‘Wat; voor den dit en dat, ik van avond niet bidden, ik zal bidden al was de duvel in de kamer. Loop rondom met je papen, wat doe je ze in mijn huis te halen, niet bidden, een mooije historie!’ De soirée nam eindelijk een aanvang. Al de genoodigden hadden woord gehouden. De Fallis was de held van het feest, keurig op zijn Fransch en onuitputtelijk in anecdoten; ook bezat Mathilde de gaaf der repartie in ruime mate. In het begin van den avond maakte zij er evenwel meer gebruik van dan tegen het eind; want de Fallis werd nog al profaan. Zijn verhalen liepen ten | |
[pagina 136]
| |
laatste uitsluitend over priesters en nonnetjens. Wist hij niet de chronique scandaleuse van de geheele geestelijke wereld? Mathilde kreeg kleur op kleur. - ‘Meneer de luitenant, ik vind u een naren man, viel Mary in, als u niet ophoudt, dan zingt Mathilde geen noot van avond.’ De Fallis nam weder een plegtig gezigt aan, stak een paar vingeren in het derde knoopsgat en debiteerde een fraaijen Franschen volzin, waarbij Mathilde onwederstaanbaar uitgenoodigd werd om zich toch te laten hooren; en tegelijk drong hij er bij Mevrouw Middleton op aan, dat ook zij zich niet onttrekken zou. - ‘Ik ben nog volstrekt niet en veine, gaf Mathilde ten antwoord; het zal straks wel komen. Praat jelui nog maar wat door. Hoe minder gij u met mij bemoeit, hoe gaauwer ik klaar ben.’ En zij trok Mary meê naar den sofa. De Fallis profiteerde van het uitstel om den predikant aan te klampen; zij waren spoedig fluisterend in gesprek. - ‘'t Is een ongeloovige man, zeî Mathilde, toen zij op den sofa plaats genomen had. 't Is een ongeloovige man, Mary, ik vind hem niets aangenaam. Hij spot met alles; je moet mij nooit meer met hem vragen, ik kom veel liever alleen bij je. Hoe kom je toch aan dien de Fallis?’ - - ‘Mathilde, ik wist heusch niet, dat hij zoo was. Tegen mij heeft hij nooit zoo gesproken. Hij is nooit anders dan heel beleefd tegen mij geweest.’ | |
[pagina 137]
| |
- ‘o Ik zeg ook niet over zijn beleefdheid; hij heeft mij niet beleedigd; hij heeft mij, ik zou haast zeggen, bedroefd; dat dan nog eerder, maar dat meen ik niet. Ik meen, dat het zoo verschrikkelijk is, dat de man geen godsdienst heeft voor zijn hart.’ - - ‘Wel, Mathilde hoe weet ge dat? Daar zou ik nooit op gekomen zijn.’ - ‘Och, dat kan ik wel merken; hij maakt alles belachelijk, en dat terwijl de Protestantsche predikant er bij is.’ - - ‘Nu; het is dan ook nog al eens heel raar, niet? Toen wij te Mechelen woonden, hebben we dikwijls zulke wonderlijke dingen gezien. Maar laten wij in 's hemels naam toch daar niet over spreken. Ik houd niets van godsdienstige dingen; ik vind ze vervelend; ziet gij, ik vind dat alles wat van de godsdienst is veel te lang duurt.’ - ‘Hoe is het mogelijk, Mary? En 't is voor mij mijn lust en mijn leven, maar ik kan 't mij wel begrijpen. Als je Katholiek was, dan zou je er wel anders over denken. o Mary als je Katholiek was; ik kan het mij niet voorstellen, je zou zoo gelukkig zijn.’ - - ‘Kom, malle meid, ik zal aan Papa vertellen dat je me bekeeren wil, dan jaagt hij je weg, hoor. Zing liever eens wat.’ Metéén stond Mary op en liep zij naar de piano. In 't voorbijgaan sloeg zij de Fallis met een tip van haar zakdoek op zijn schouder en reeds zat zij op den taboeret | |
[pagina 138]
| |
om Mathilde te accompagneeren, eer de Fallis gevraagd had, waarmeê hij die kastijding had verdiend. - - ‘Het spijt mij, dat u hier is.’ - - - ‘Mademoiselle!’ Mary draaide even rond op haar taboeret om het gezigt naar het gezelschap te keeren en ging toen voort: - - ‘Mathilde zegt, dat u een ongeloovige man is en houd u nu maar stil, want ze zal wat voor ons zingen, en dat zal ten minste stichtelijker zijn dan al die profane anecdotes.’ De ijdelheid van de Fallis was in zeer lang niet zoo gestreeld geworden. Hij vond Mary ‘adorable’, maar zijn repliek moest hij binnenhouden, want de eerste akkoorden van het accompagnement waren reeds aangeslagen. Mathilde zong, magtig en teeder. Haar stem was een contre-alt, zoo diep, zoo trillend, zoo aangrijpend! Ieder zweeg, ook nog toen zij reeds naar de sofa was teruggekeerd. Zelfs Mary was stil. De Fallis snikte van tijd tot tijd en bragt zijn zakdoek voor de oogen, hij nam ten slotte plaats op de sofa naast Mathilde en fluisterde haar in het oor: - ‘Ik geloof dat ik met u zou kunnen bidden; want gij kent mij nog niet, waarlijk niet.’ Slechts één was niet geroerd. 't Was Augusta aan te zien, dat zij door Mathilde's gezang slechts half gesticht was. Geen wonder; Mathilde had o.a. een Ave Maria gezongen. - ‘Hoe vindt u die afgoderij, vroeg zij den “dok- | |
[pagina 139]
| |
ter,” ik heb mijne ooren digt gehouden toen ik het merkte. Ik vind het heusch iets naars, dat dit in ons huis gebeurd is.’ - - ‘Ik zou mij daar nu niet zoo aan ergeren, antwoordde de predikant, het werd zoo geloovig gezongen, dat....’ - ‘Geloovig? vraag excuus, dat ik u in de rede val. U kan 't niet meenen, A - ve - Ma - ri - a - ge - loo - vig?’ ‘De laatste woorden werden niet zoo zacht uitgesproken of Mathilde moest bemerken wat er gaande was. - ‘Beviel u, vroeg ze Augusta, beviel u dat Ave Maria niet?’ Augusta was door deze openhartige vraag wel eenigzins uit het veld geslagen en kortaf gaf zij ten antwoord: - - ‘Neen, het beviel mij niets, ik aanbid God, maar Maria, die aanbid ik niet.’ - ‘Och arme blinde, was het antwoord van Mathilde, arme blinde, als uw hart...’ - - - ‘Lieve menschen, houdt toch op, viel Mary in, gij Mathilde wordt nooit protestantsch, en Augusta wordt nooit roomsch, al praat jelui den heelen nacht door. Mary, zing liever nog eens wat, toe, nog een keer je o casta diva uit de Norma, dat 's mijn favoriet.’ - ‘Dat 's goed, Mary, maar je mag 't niet zoo ligtzinnig zeggen.’ En nog eens weerklonk haar gevoelvolle zang door het vertrek, waar de diepste stilte heerschte. | |
[pagina 140]
| |
Toen ze ophield, begon natuurlijk weder langzamerhand het gegons der conversatie en het duurde voort tot aan het einde der soirée. Vader Middleton brak het niet af door zijn gebed. Hij was veel te confuus, to say grace overluid en in tegenwoordigheid van zoo vele vreemden; doch hij maakte zijn vrouw en zichzelf wijs, dat hij het liet om Mary pleizier te doen. Zoo liep het avondjen naar aller genoegen af en Mathilde nam afscheid van Mary met de woorden: - ‘Nu tot morgen. Om twee uur kom ik u afhalen.’ - - ‘Adieu Mathilde, riep zij haar nog toe, droom niet van een klooster, hoor!’
Het is Augusta niet ontgaan, dat Mathilde haar muziek op de piano heeft laten liggen. Den volgenden morgen na het ontbijt sluipt ze in den salon, haalt het Ave Maria voor den dag en schrijft er op met groote letters: Exodus XX vs. 3: Gy en suit geen andere goden voor mijn aangesichte hebben.
De klok wijst kwart voor tweeën. Mary loopt ongeduldig in den gang heen en weder: ‘Als Mathilde het maar niet vergeet’, zegt zij bij zich zelve. Klokke twee belde Mathilde. Mary deed haar zelf open en de beide vriendinnen waren dus in een oogwenk op straat. - ‘Ik vind het heerlijk, Mathilde, dat gij mij bij | |
[pagina 141]
| |
hem wilt brengen. Gij kunt u niet begrijpen, hoe vervelend het 't huis is. Een ding spijt mij maar, dat het nu zoo ijsselijk gaauw op gisteren komt. Dan is de koek in eens op. Ik heb zoo graag iets in het vooruitzigt.’ - - ‘Mary, zal je nu niet te druk bij hem praten, want hij is heel zwak en als er veel bij zijn bed gesproken wordt, dan wordt hij zoo vermoeid, dat hij er 's nachts niet van slapen kan.’ - ‘Neen, ik beloof het je, maar zeg eens Mathilde, wat zei de Fallis toch tegen je, toen hij naast je kwam zitten op den kanapé, gister avond?’ - - ‘Ik zal het je later wel eens zeggen; ik heb nu wezenlijk nog al moed op hem; ik geloof toch, dat hij een gevoelig hart heeft; toen ik gezongen had, kon hij bijna niet spreken van aandoening.’ - ‘Nu, dan ben je toch wat bekeerd op het punt van de Fallis. Mathilde, heb je dikwijls met hem gespeeld en gezongen op concerten?’ - - ‘Met Raston, meen je, o ja heel dikwijls; ach hij is zoo door en door goed; ik heb zoo'n innig medelijden met hem.’ Raston heette de kranke, dien de beide vriendinnen zouden bezoeken; zij waren weldra de muziekwinkel van zijn vader binnengetreden en doorgegaan, en aangeland in de ziekekamer. De lijder schijnt ouder dan hij is, maar hij heeft ook geen jeugd gehad. Is het niet meestal reeds genoeg kunstenaar te zijn om te lijden? | |
[pagina 142]
| |
En kunstenaar was hij in den vollen zin des woords, Jean Raston. Zijn vader, de eerste viool in de kathedraal, had hem in den aan vang onderwijs gegeven, doch zich spoedig door zijn zoon overtroffen gezien. De stralenkrans der glorie had reeds geschitterd om het hoofd van den jongeling. En wel had hij al de bezieling van zijn muziekaal genie en al zijn eerzucht noodig gehad om zich, bleek en uitgeput nog eer hij begon, naar het concert te slepen; maar, was het concert eens aangevangen en daverden de toejuichingen voor zijn juist en teêrgevoelig spel, dan had de bleekheid van het gelaat altijd plaats gemaakt voor een hoog roode kleur, droeven weêrschijn van het noodlottig vuur, dat inwendig smeulde. Hij ligt op het ziekbed te weenen. ‘Wilt gij den tijd niet wat korten met uw viool’, vraagt hem zijn moeder wel driemaal in de week. ‘Neen moeder,’ luidde dan telkens zijn aandoenlijk antwoord, ‘want, als ik op mijn bed speel, mogt ik mij eens een verkeerde houding en daardoor een verkeerde beweging aanwennen.’ Zoo antwoordde hij bedaard, maar van binnen bezweek dan zijn hart, want groot was de strijd, dien moeders vraag bij hem opwekte. Mary en Mathilde zijn nu naast het ziekbed neêrgezeten. - ‘Ik breng u een vriendin, Raston, die veel van muziek houdt. Zij stelt veel belang in u, want ik heb haar het een en ander van u verteld; en zij heeft gezegd, dat ik gerust mijn gang kan gaan. Kom, laat | |
[pagina 143]
| |
ik u eens iets voorlezen. - Waar is uw Thomas à Kempis?’ Er werd aan de deur getikt. - - ‘Geef belet, Mathilde,’ fluisterde Raston, maar de order kwam te laat, de deur ging open; niet zeer wijd evenwel. Iemand stak er het hoofd even door en zeî: ‘zoo; nu ik wacht wel in den winkel, ik heb den tijd.’ De deur werd gesloten. - - ‘'t Is Paul, hij zal niet weggaan; wil je nu wat lezen, Mathilde?’ Mathilde las een paar schoone bladzijden en een gebed voor uit de navolging van Christus. - - ‘Mathilde, hernam Raston, wilt gij nu vragen of hij even binnen komt.’ - - - ‘Hoe gaat het van daag’, vroeg de ons nog onbekende, toen hij in het vertrek was en aan de andere zijde van het ledekant plaats genomen had.’ - - - ‘Wel Paul, ik ga hard achteruit, maar nu ben ik weêr wat opgefleurd door mijn zuster van liefdadigheid.’ - - - ‘Zoo’, kwam er met een zware stem, het eigendom van een grooten, breedgeschouderden jongman, met krullend haar, niet al te donker en niet al te blond, een rond, frisch gezigt, met levendige blaauwe oogen; de fijne mond meldde eenige ironie, doch het breed en eenigzins overhangend voorhoofd, vrolijkheid en zachtheid: het geheel humor van de echte soort. - - ‘Kent gij wel, Paul, (Paul Crane was zijn naam voluit) kent gij wel de imitatie van Thomas à Kempis?’ | |
[pagina 144]
| |
- - - ‘Neen’, antwoordde de zware stem met een diepe zucht. - - ‘Paul, 't is goed dat je weêr eens bij mij komt. Soms zou ik denken, dat je mij vergeet.’ - - - ‘Zou je, nu dat laat zich begrijpen. De dagen vallen je wat lang, vrind.’ Allen zwegen wel drie minuten achteréén. En waarom zweeg Mary ook? Zij kon hare oogen niet afhouden van den vreemdeling, tenzij als Paul haar fixeerde; dan voelde zij, dat hij haar fixeerde. De vreemdeling zat op zijn nagels te kijken en vroeg eindelijk, weêr met een diepe zucht: ‘Gaat het niet vooruit, Raston?’ - - ‘Neen, Paul, niet veel.’ - ‘Zoo, gaat het niet vooruit.’ Nu ik kom later wel eens terug. En, na een lange tusschenpooze voegde hij er bij: - ‘Vaarwel, heb het goed.’ Een kleine hoofdknik was zijn compliment aan de dames en hij vertrok.
- ‘Wat was hij van daag weêr vervelend’, merkte Mathilde aan. - - ‘Hoe kan je 't zeggen, zeî Mary, ik heb nog nooit zoo'n gezigt gezien.’ - ‘Hij zegt geen woord,’ vervolgde Mathilde. - - ‘Wat? Hij zegt geen woord? Hij behoeft niets te zeggen. Alles aan hem spreekt. Zijn oogen spreken, zijn handen spreken, zijn voorhoofd spreekt, ik wist | |
[pagina 145]
| |
maar niet, hoe ik alles op eens verstaan zou. Meneer Raston, komt hij dikwijls bij u?’ - - - ‘Niet zoo dikwijls als ik zou wenschen.’ - - ‘Dan hebt gij graag, dat hij komt.’ - - - ‘Ja, 't is vreemd, niet waar? Hij kan hier een uur zitten, zonder dat er iets uit zijn mond komt, als ja en neen, en toch ben ik al beter als hij maar binnen komt, als ik zijn gezigt maar zie. 't Is een rare, en daar is toch bijna niemand, daar ik zooveel van hoû, als van hem.’ Het gesprek liep verder nog een geruimen tijd over andere onderwerpen. De beide vriendinnen namen ten slotte afscheid en gingen elk haars weegs naar huis. In de nabijheid van haar woning kwam Mary toevallig Paul Crane tegen. ‘Wat is dat?’ dacht zij eensklaps bij zichzelve en riep zij bijna overluid, ‘ach, als 't maar geene gevolgen heeft gehad; wie weet of het kind niet weêr is ingestort.’ Mary zag namelijk de dokterskoets voor de deur van de Fallis staan, en zij wist, dat het viejarig knaapjen van den luitenant voor eenige weken ziek was geweest. Met geweld belde zij aan. - ‘Is het kind dood?’ - - ‘Wel neen, jufvrouw, het kind is spring levendig. Hoe komt u daaraan?’ Was het antwoord van de gedienstige. - ‘Zoo, dan is het goed.’ Mary was de aanleiding van haar schrik reeds vergeten | |
[pagina 146]
| |
en het viel haar dus niet in, te vragen waarom de dokterskoets dan eigenlijk wel voor de deur stond. In haar vreugde over de goede tijding omtrent het kind was zij naar huis geloopen en reeds en déshabillé toen haar onnadenkendheid haar inviel. Niettegenstaande het ongunstig saisoen, het was Oktober, schoof zij het raam open om te zien of de koets al weggereden was. Doch neen; nog stond de koets er en Mary lag uit het raam te kijken, een half uur lang. Wij kunnen echter van de straat af wel zien, dat zij niet meer denkt aan de dokterskoets maar aan iets anders; eindelijk schoof zij het raam weder digt en zeide bij zichzelve: ‘waarom die Crane mij toch zoo fixeerde; ik had toch niets bijzonders aan’, en voor alle zekerheid zag zij eens even in den spiegel. Was de jonge vriendschap al verouderd? Kon Mary niet eens meer naar de Fallis gaan om te vernemen, dat zijn vrouw plotseling hevig ongesteld was geworden, zoodat men het ergste reeds begon te vreezen.
Mathilde daarentegen vergat hare oude vrienden niet. Zij bleef den kranken kunstenaar trouw bezoeken en las en bad voor hem, en sprak hem van den hemel en van den Heiland Jezus, ‘die de zoete troost is van het doorboorde menschenhart.’ Totdat zij op zekeren morgen den muziekwinkel van den ouden Raston weder binnen trad en er al de luiken gesloten vond. Het was toch geen Zondag. | |
[pagina 147]
| |
Ja, de luiken zijn goed gesloten, maar dat onbescheiden zonlicht, overal gluurt het door; het moet overal bij. Daar schiet het onder de voordeur van daan: een lange, smalle streep van licht die tot in het midden van den winkel op den houten vloer blijft dansen; - zeer ongepast want er is een lijk in huis, dat heden begraven wordt. De luiken zijn ook al te verleidelijk met hun vier gaten in de hoogte. Daar stopt het zonnetjen vier groote oogen in, om eens alles op te nemen wat in den donkeren winkel voorvalt en door een reet van het luik, digt bij de deur, komt nog een lange lichtstreep, ditmaal een ronde, mooi rond, en een talloos heir van stofdeeltjens brengt zij mede, die een schat van pleizier hebben; zij draaijen althans als in een malmolen; ook al ongepast bij een begrafenis. Ziet, daar hebt ge weêr een andere indringster, die niet eens ordentelijk op den vloer blijft; neen, eerst kloutert zij op de toonbank, van daar uit springt zij op een groote bas met één snaar, dat bevalt haar zeker niet, want zij klimt nog hooger op twee violen, die boven elkander hangen tegen den muur aan; boven aan de zoldering kibbelt zij een poosjen met een spin en blijft eindelijk dansen - een gevaarlijke positie - in een hoek, die het behangsel vormt met het plafond. Daar vindt ze een vergulden rand, dien ze intusschen wat oppoetst; de vergulde rand begint ten minste te glimmen, alsof het feest was. En het was toch geen feest, want er moest iemand begraven worden. | |
[pagina 148]
| |
Er komen allerlei deftige heeren den winkel binnen met witte dassen en zwarte rokken. Als zij binnen komen fluisteren zij vaak: wat is het hier donker; maar die al een poosjen gewacht hebben bij de lijkkist klagen volstrekt niet over de duisternis. In een klein vertrekjen naast den winkel ligt op een tafel, bij een ledekant zonder matras - want de matras hangt op het binnenplaatsjen te luchten - ligt, in een zachten foedraal, fluweel van binnen, een kleine viool apart; zij behoefde den dag niet door te brengen bij al de andere instrumenten in den winkel; zij mogt alleen wezen. Doe den foedraal maar digt, had zij gezegd, ik wil wel eens denken. Mathilde had den foedraal zelf digt gedaan en er bij geschreid, want Raston haar vriend speelde zoo schoon en nu zou hij nooit meer spelen. Inderdaad, ter wille van zijn begrafenis was vaders muziekwinkel gesloten. De begrafenis nam een aanvang. De stoet trok de kathedraal door en het geheele kerkelijk orkest was in het gevolg. ‘Recordare Jesu pie.’Ga naar voetnoot1)
zongen de priesters, toen zij om de lijkkist waren geschaard in hun wit gewaad en hunne zwarte onderkleederen, maar zij zongen dien dag niet te best; ik geloof | |
[pagina 149]
| |
omdat zij zooveel van Raston gehouden hadden, en er uit de groote menigte die de kathedraal vulde, zooveel luide snikken werden gehoord. Uit de kerk trok men naar het kerkhof en van daar weêr naar den muziekwinkel, waar de luiken het nieuwsgierig najaarszonnetjen niet langer buitensloten; waar de klarinetten en de cornets à piston, en de violen en de dikke contrabassen en de groote blaas-instrumenten naast elkander stonden, alsof er niets gebeurd was. Doch iemand was op het kerkhof gebleven, of liever, zij was er heengegaan toen de lijkstoet afgetrokken was. En bidden bleef zij bij het graf. Het was Mathilde. Gansch gerust was zij niet, want kort vóór het overlijden van Raston, had zij tot haar schrik vernomen dat de protestantsche predikant hem meermalen had bezocht en nu vertelde haar de doodgraver bovendien, dat dezelfde kettersche leeraar had gestaan naast den priester met den grooten wijkwast en dat hij, toen de priester den de profundis enz. gelezen had, een toespraak had gehouden, waarin hij Raston openlijk zijn vriend genoemd, en diens zalig afsterven geprezen had. Mathilde schudde het hoofd en lag weldra geknield in het vochtig gras. De doodgraver had waarheid gesproken; de protestantsche predikant had de roomsche lijkplegtigheid van den beginne tot het eind bijgewoond, waarvoor hij later een zachte berisping had te verduren van Augusta Middleton, die het er voor hield, dat Raston toch verloren was ge- | |
[pagina 150]
| |
gaan, omdat hij voor zijn dood de paapsche dwalingen, vooral de regtvaardiging uit de werken der wet, niet afgezworen had. Arme Mathilde! Voor niet lag zij daar elken dag neêrgeknield op het kerkhof. En het gras was er somtijds zóó vochtig. |
|